Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1881)–Georg Penon– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
[pagina 1]
| |
Het tweede deel der ‘Verscheyde Nederduytsche gedichten’.§ 32. De in 1651 verschenen Verscheyde Nederduytsche GedichtenGa naar voetnoot1) zijn gewis goed door het publiek ontvangen. De kleine bundel bevatte bij veel voortreffelijks, wat reeds van elders bekend was, ook sommige onuitgegeven gedichten, en de geheele verzameling was voor dien tijd zeer goed te noemen. De uitgever van den bundel, Lodewyck Spillebout, besloot nog eene dergelijke bloemlezing te laten verschijnen. Wel had de eerste bundel geene aanwijzing als ‘Eerste Deel’ op den titel, maar dat was geen bezwaar om den tweeden denzelfden naam als den eersten te geven. Zoo verschenen dan: Verscheyde Nederduytsche Gedichten van P.C. Hooft, C. Huygens, C. Barlaeus, Tesselschade, Vondel, Vander Burgh, en anderen. Het Tweede Deel, Verzamelt door j.v.m. - t' Amsterdam, Voor Lodewyck Spillebout, Boeckverkooper op den Dam, in d' Amsterdamsche Bibliotheek. Anno 1653. Bij den eersten bundel vonden we eene zeer onregelmatige pagineering; hier is dat niet het geval. Behalve 4 bladzijden voor titel en opdracht aan het begin, en vier voor het Register aan het einde, vinden we 260 op gewone wijzeGa naar voetnoot2) genummerde bladzijden. Het kwart vel voor titel en opdracht niet medegerekend, bestaat de verzameling uit 16 vellen van 16 bladzijden, regelmatig gemerkt a tot q, (bl. 1 tot en met 256) en een half vel, gemerkt r (bl 257 tot en met 260, en de 4 bladzijden van het Register). | |
[pagina 2]
| |
Dit Tweede Deel komt niet dikwijls meer voor, en wordt daarom terecht ‘zeldzaam’ genoemd in den Catalogue No. 57 d'une Collection choisie de Livres Anciens et Modernes, No. 1778, in 1878 te Utrecht bij J.L. Beyers verschenen.
§ 33. De opdracht luidt als volgt: ‘De Uitgever aen Jan Six. “Uw genegentheit tot Dichten en tot Dicht-konst, beweegen my om deze Verscheyde Gedichten U.E. in eygendom t' huis te zenden, en toe te eigenen; vertrouwende dat uw E. de verscheydenheit van dit werk niet onaengenaem zal weezen: want hier is keur van vermaek, zoet en zout, en hier hoort men hooge en laege toonen naer eysch van zaeken. Soo dat wy van deze Dichten zeggen moogen:
Wie lust schept in een eenigh dingh
Haer leven is veranderingh.
De Duiven-hals, by Zonne-schijn
Gelijkt Turkois, Saphier, Robijn,
En Gout, en Zilver, en van als.
Noch schooner dan de Duiven-hals
Verandert hier dit werk van stijl,
En kort op reis de lange mijl;
Of krimpt den dagh in huis en Hof,
Verlustigt door haer mengel-stof.
Het schaeklen is hier ongemeen
Van losse dingen, vast aen een
Verknocht, en wonderbaer verrijkt,
Door 't geen malkander minst gelijkt.
Hier vindt gy dan in een bondel van weinigh blaederen Vondels hooghdraeventheyt, en de aerdigheit van Barleus, hoe wel hy geen Latijn spreekende, veel van zijn glans verliest. Hier vertoont zich Huigens en Tesselschaede; en van der Burgh en Brosterhuizen; en Martinius en Dekker, en al wat by uw E. in eenige achtingh is, by een. Doch of uw E. in de verscheyden- | |
[pagina 3]
| |
heyt van dit ongelijke werk noch iets lafs of iets onsmaekelijks ontmoete, zoo gedenkt dat het onmooghlijk is een yders oordeel te voldoen; en dat het licht by de schaduwen, en den dagh by de nacht te meer zal uitmunten, en aengenaemer worden”. t' Amsterdam, den 30 Julii 1653. Vaert wel’.
Over den Uitgever en de Opdracht wordt in § 50 gesproken. De door den Uitgever hier ingelaschte verzen heeft hij uit Vondel genomen. Ze komen voor in een lofdicht van Vondel op den Wetsteen der Vernuften van Jan de Brune. Zie Vondels Verscheide Gedichten (ed. 1644), bl. 227 vg. Bij vergelijking blijkt dat ze hier eenigszins veranderd zijn.
§ 34. Het Tweede Deel begint met den Brief, geschreven van den Heer p.c. hooft uyt Florence in 't Jaer 1607 of 8, aen d' oude Amsterdamsche Kamer in Liefd' bloeyende. De tekst, hier in 1653 medegedeeld, en wel, voorzoover bekend is, hier voor het eerst gedrukt, is langen tijd als de ware beschouwd. In den hier gegeven tekst vangt de brief aan met de volgende verzen: ‘Sijn Groet zend, die niet weet, ô konstrijk Broeder-tal,
Of hy u Meesters of zijn Broeders noemen zal.
Terwijl het wit geberght en moeyelijke weegen,
De Bosschen, en de Zee die tusschen ons geleegen,
En meenigh vruchtbaer Veldt en Akker my belet
Mijn Geest met uw Gezangh te voeden altemet:
Zoo doe ick by gebrek van die gewoone weelden,
Het geen ik kan, dat is, uw doen my in te beelden.
En daer ick u, noch ook uw kunst niet kan verstaen,
Laet ik dees Dichten die noch ruw zijn tot u gaen;
Getuigen van mijn doen, en van mijn wil een teeken
Om zoo gy niet tot my en kont, tot u te spreeken’.
Van dezen tekst is geen handschrift bekend. Eigenaardig is het dat in deze bewerking de volgende regels (vs. 203 vgg.) gelezen worden: | |
[pagina 4]
| |
‘Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht
De duistre wegh tot lof en waere deught verlicht.
En Kampen, die met kunst 't gemeen beloop der dingen
Het nut der deught en 't quaet der ondeught weet te zingen,
En Koster, Vondelen, Brerôo en Victorijn.
Die nu al toonen watz' hier naemaels zullen zijn.
Dit riepze’.... enz.
Naar den hier gegeven tekst is, volgens Leendertz' mededeeling (Hoofts Gedichten, I, 7), de Brief afgedrukt in de uitgaven van P.C. Hoofts Gedichten van 1657, 1668, 1704 en 1823 (II, 196 vgg.). De brief is niet opgenomen in de door Arnout Hellemans Hooft en Geeraerdt Brandt bewerkte uitgave van P.C. Hoofts Werken in 1671. (Vergelijk over die uitgave Leendertz' Inleiding op Hoofts Gedichten, I, p. XLVI-LVI.) In den Algemeenen Konst- en Letterbode van Vrijdag 24 Juni 1853 (No. 25) plaatste Dr. J. van Vloten Hoofts Dichtbrief aan de Kamer In Liefde Bloeyende in zijn oorspronkelijken vorm. Hij gaf bij den ouderen tekst de volgende inleiding: ‘Aan het slot van den, ter Amsterdamsche boekerij bewaarden, band van Hoofts Poëzy in Handschrift, zijn in hun oorspronkelijken vorm de bekende verzen voorhanden door Hooft, uit Florence, aan zijne vrienden van de Rederijkerskamer in liefde bloeyende, blijkens het op- en onder-schrift reeds in 1600, geschrevenGa naar voetnoot1). Eene vergelijking dier verzen met de latere uitgave doet zien, dat zij daarin geene geringe verandering ondergaan hebben; dat er, als reeds dadelijk de geheele aanvang, sommige weggenomen, vele gekuischt zijn, geen enkel genoegzaam onveranderd gebleven is. Wij meenen mitsdien der vaderlandsche letterkunde geen ondienst te doen, dien brief hier naar het oorspronkelijk handschrift mede te deelen; zijne vergelijking met den lateren vorm doet ons op | |
[pagina 5]
| |
de ontwikkeling van Hoofts dichtgeest en taalstudy een belangrijken blik werpen.’ Wat Dr. van Vloten omtrent het verschil der teksten mededeelt, is waar. De oorspronkelijke tekst heeft 236 versregels, de omwerking slechts 218. In bijna iederen regel is bij de omwerking verandering gekomen. Uit letterkundig oogpunt is dat verschil het belangrijkst, hetwelk men vindt ter plaatse, waar in de omwerking van Vondel en andere dichters sprake was. In plaats toch van de boven aangetogen verzen leest men in den oorspronkelijken tekst, vs. 221 vgg.: ‘In Amsterdam men vint die met sijn hóóch gedicht
De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht,
En vechters die omt best tgemeen beloop der dingen
Tot goedts en quaets beken, met aangenaemheit singen,
Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbespraeckt,
Met wesen nut verhalen haer gedicht volmaeckt.
Dit riepse’.... enz.
Dr. van Vloten wees t.a. pl. bl. 391 reeds op dat verschil: ‘Men ziet, dat hier die persoonlijke toespraak tot de verschillende leden der kamer, uit de latere uitgave, nog geheel ontbreekt’. In 1855 gaf Dr. van Vloten den brief nog eens uit (in den oorspronkelijken vorm) in zijne welbekende uitgave van Hoofts Brieven, I, bl. 2-11. Daar wordt bij het woord vechters gezegd: ‘Namelijk dichterlijke kampvechters; in de latere uitgave stelde Hooft er Kampen (Corn. van Kampen) alleen voor in de plaats’. Verder wordt opgemerkt: ‘Men ziet, dat de 4 in de latere uitgave opgesomde jonge leden der Kamer.... er eerst bij de omwerking zijn bijgevoegd. Geen der genoemde 4 kan dan ook reeds vóor Hoofts vertrek in 1598, lid der Kamer geweest zijn’. Onder den oorspronkelijken tekst staat: ‘In Fiorenza A. 1600, Julij 8’. Uit de door Hooft gemaakte Reis-heuchenis blijkt (Hoofts Brieven, uitg. van Dr. van Vloten, II, 439) dat Hooft zich toen werkelijk te Florence bevond. Toen de Heer P. Leendertz Wz. Hoofts Gedichten bewerkte, vermeldde hij in de Inleiding op Deel I, p. XXII het bestaan | |
[pagina 6]
| |
van den oorspronkelijken tekst in het Amsterdamsche Handschrift, en luidde zijne verklaring: ‘Het is zonder twijfel het klad van het gedicht, door Hooft te Florence geschreven’. Hij deelde de oudste redactie medeGa naar voetnoot1), I, bl. 7-12, en de latere in de Bijlagen bij Deel I, bl. 376-382. In die Bijlagen spreekt hij uitvoerig over Brandt in verhouding tot de omwerking. Wij dienen hier Leendertz' onderzoek na te gaan. Om een gemakkelijker overzicht te krijgen, zullen wij de quaesties ieder zooveel mogelijk afzonderlijk behandelen. I) Leendertz zegt: ‘Men heeft lang in dwaling verkeerd ten opzigte van het jaar, waarin deze brief geschreven is. De verzamelaar van het tweede deel der Verscheyde Ned. Gedichten (hij noemt zich J.v.M.) was blijkbaar niet nauwkeurig bekend met Hoofts leven. In Brandts LijkredeGa naar voetnoot2) vond hij, dat de dichter in Italië “een taamelijken tijdt sijner jeugd heeft doorgebracht”, zonder nadere bepaling. Hooft was in 1581 geboren, dus in 1607 of 1608 reeds zes of zeven en twintig jaren oud. Onze verzamelaar, die den brief uit Florence geschreven in een dezer beide jaren stelde, vatte dus wel het woord jeugd in eene zeer ruime beteekenis op; doch hij meende dit te moeten doen’. Allereerst merken we op dat de Heer Leendertz, gelijk ook uit het volgende blijkt, in den verzamelaar van het Tweede Deel der Versch. Ned. Ged. en in Brandt twee verschillende personen ziet. ‘De verzamelaar is niet nauwkeurig bekend met Hoofts leven’. Zouden we daarvoor ook eerst moeten weten of de woorden, die nu boven Hoofts Brief staan (Geschreven enz.), al of niet boven de copie stonden, die hij naar de drukkerij zond? Zoo ja, dan is aan te nemen dat de verzamelaar liet drukken wat hem gegeven was of wat hij in zijn bezit had, zonder zich om de nauwkeurigheid van die jaartallen te bekommeren, en dan is daardoor alleen nog niet het bewijs geleverd dat hij ‘niet nauwkeurig met Hoofts leven bekend’ is. | |
[pagina 7]
| |
We weten niet of die woorden Geschreven enz. al of niet in de gebruikte copie stonden. Het is niet te bewijzen dat die jaartallen door den verzamelaar opgegeven zijn. Doch we zouden hem daarvoor verantwoordelijk kunnen stellen. Maar heeft hij Brandts Lykreede gelezen? Wie zal het zeggen? En moet juist door de lezing dier Lykreede en juist door die woorden ‘een taamelijken tijdt sijner jeugd’ de verzamelaar op een dwaalweg komen of een verkeerd jaartal geven? Dat geloof ik niet. Brandt geeft in zijne uitdrukkingen geene aanleiding tot misverstand. Hij zegt t.a. pl.: ‘Hy was een Jongeling, die d' oude wijsheit ten pen uitvloeide, en grijse harssenen in 't hooft droeg. De hooge Schoolen hebben voor sijn leergierigheit oopen gestaan; en sijn wijsheit is ook buitens landts toegenoomen. Hy, die de zeeden en gewoonten der uitheemsche rijken den Hollanderen in haare taal most naalaaten, heeft die zelf willen onderzoeken, en toen met sijn doordringend oordeel gezien wat den vreemdeling wel, of qualijk voegde. Italië, daar hy een taamelijken tijdt sijner jeugt heeft doorgebracht, kon hem behaagen’. Hier wordt - zal men zeggen - eerst van de Hoogeschool en daarna van de reis naar 't buitenland gesproken. Maar in Brandts uitdrukking ‘en sijn wijsheit is ook buitens landts toegenomen’ ligt niets, wat den lezer recht geeft de reis later te stellen dan 't verblijf in LeidenGa naar voetnoot1). Thans weten wij dat Brandt eerst de Hoogeschool en vervolgens de buitenlandsche reis heeft vermeld, omdat hij in du Perrons Oraison funèbre sur la mort de Monsieur De Ronsard dezelfde volgorde vond. (Dr. Matthes' uitgave van Hoofts Leeven en de Lykreede, bl. 71.) Als Brandt zegt dat Hooft ‘een taamelijken tijdt sijner jeugt’ in Italië heeft doorgebracht, is daarin niets wat onjuist is of tot | |
[pagina 8]
| |
eene verkeerde opvatting aanleiding kan geven. Volgens de Reisheuchenis was Hooft 11 Juni 1598 van Amsterdam op reis gegaan, en was hij 4 Februari 1599 reeds in Frankrijk; 6 Juli van dat jaar kwam hij in Italië (Genua), dat hij 31 Maart 1601 verliet, om 8 Mei 1601 weer in Amsterdam terug te keeren. ‘Alsoo wtgeweest drie jaren min 33 dagen’ zegt Hooft zelf. Wel ‘een taamelijke tijdt sijner jeugt’! Ik herhaal dat ik het niet noodig en zelfs zeer gewaagd vind om met Leendertz aan te nemen dat de ‘verzamelaar’ Brandts woorden in de Lykreede verkeerd heeft opgevat. II) Wij zagen dat Leendertz zeide dat de verzamelaar het woord ‘jeugd’ in eene zeer ruime beteekenis opvatte. Hij vervolgt aldus: ‘doch hij meende dit te moeten doen. De inhoud van den brief dwong hem er toe. Hij vond daar melding gemaakt van Bredero en Vondel als jeugdige leden der Kamer, maar die reeds deden blijken, dat men veel van hen mogt verwachten, en, meende hij, zoo iets kon niet vroeger dan in 1607 geschreven zijn, toen Bredero twee en twintig, Vondel twintig jaar oud was’. Hier gaat Leendertz blijkbaar van de volgende onderstellingen uit: a. De omwerking lag, zooals ze in onze verzameling is gepubliceerd, vóór den verzamelaar; d.i. de verzamelaar heeft zelf er niets in veranderd. b. De woorden geschreven enz. stonden niet in de copie, die de verzamelaar gebruikte. c. De omwerking is door Hooft zelven bewerkt. Over b is reeds boven bij I gesproken. Over a en c beneden bij V en IV meer. 't Was echter noodig er hier op te wijzen. Zijn deze onderstellingen juist, dan kunnen wij met Leendertz begrijpen waarom de verzamelaar 1607 of 8 boven den Brief stelde. III) Hierop volgt bij Leendertz: ‘Latere uitgevers van Hoofts werken en schrijvers over Hooft hebben hem getrouw nageschrevenGa naar voetnoot1). Zij hadden echter vooraf de zaak nauwkeurig behooren | |
[pagina 9]
| |
te onderzoeken. Immers onze verzamelaar spreekt van het jaar 1607 of 8, een bewijs dat hij den juisten tijd niet wist en er slechts naar giste. Brandt daarentegen zegt in een later werkGa naar voetnoot1), dat Hooft zijne reize naar Italië op achttienjarigen leeftijd ondernam en uit hetgeen hij daaromtrent mededeelt, blijkt dat hij zeer goed ingelicht is; hij geeft allerlei bijzonderheden op, verhaalt hoe lang Hooft in deze en gene stad bleef, ja noemt zelfs den dag van zijne terugkomst te Amsterdam. Hij maakt daar ook melding van den brief, en zegt dat die in 1600 geschreven is’.Ga naar voetnoot2) Ook hier is de verzamelaar de man, die het verkeerde jaartal 1607 of 8 gaf. Dat Brandt in Hoofts Leven zeer goed ingelicht is, bewijst eenvoudig dat Brandt in het jaar 1677, toen hij dat Leven schreef, met allerlei bizonderheden bekend was. Er wordt geenszins door aangetoond of bewezen, dat Brandt reeds veel vroeger evenveel bizonderheden aangaande Hooft wist als in het jaar 1677. Het is bekend hoe Brandt in 1677 zoo vele bizonderheden aangaande de reis van Hooft naar Italië kon weten (zie noot 2 op deze bladzijde). Hij kende toen de Reis-heuchenis, die zich in het zoogenaamde HS. G. bevindt. Dat Handschrift of beter nog die verzameling G. is in Brandts handen geweest. Zie daar- | |
[pagina 10]
| |
over Dr. J. van Vlotens Bericht voor het tweede deel van Hoofts Brieven en Leendertz' mededeelingen in de Inleiding op Hoofts Gedichten, bl. XXIII, XXIV, XLVI-LVI. Het Handschrift G. is in het bezit geweest van Arnout Hellemans Hooft, en Brandt heeft het gebruikt in de jaren 1668 tot 1671Ga naar voetnoot1), toen hij met Arnout Hooft de bekende uitgave van P.C. Hoofts Werken voor de pers gereed maakte. Wellicht heeft hij toen reeds daaruit aanteekeningen aangaande Hoofts leven gemaakt. In elk geval is nu wel duidelijk waaraan Brandt in 1677 de bizonderheden aangaande de reis naar Italië te danken heeft. Voor ons onderzoek is de vraag niet onbelangrijk: Wat is aangaande de kennismaking of vriendschap van Geeraerdt Brandt en Arnout Hellemans Hooft bekend? Mij zijn slechts de volgende gegevens bekend: a. Toen Brandt te Nieuwkoop stond, heeft hij Arnout Hooft, die daar en in den omtrek bezittingen had, dikwijls diensten bewezen. - Deze mededeeling is gedaan door Leendertz in de Inleiding op Hoofts Gedichten, bl. XLVII. Van waar hij dit weet, kan ik niet melden. - Brandt stond van 1652 tot 1660 te Nieuwkoop. b. In 1667 draagt Brandt aan Arnout Hooft op zijne uitgave van Barlaei Epistolae. Hij richt in de opdracht tot hem de volgende woorden: ‘Quod autem epistolarum hunc librum tuo nomine inscribo, vir nobilissime, fas arbitror. Partim quia in literarum hoc opere paginae plurimae, ad parentem tuum, illustrem illum Muydensem Satrapam, ac in Batava historia poësique Principem, olim perscriptae, jure haereditario tuae sunt: partim ob affectum quo memoriam Soceri, ac ipsius ingenii monumenta, semper coluisti. Accedit quod ejus liberos propinquosque singulari humanitate, quae amicitiae erga inferiores optima est probatio, etiamnum devincias. Quibus et ego annumerandus quem majore benevolentia quam mereri mea potuit tenuitas complecteris. Accipe ergo hoc literarum munus in gratitudinis perenne pignus. Earum | |
[pagina 11]
| |
aant.
c. Van 1668 tot 1671 arbeiden ze samen aan eene uitgave van P.C. Hoofts Werken (zie de vorige bladzijde en de Haes, Leven van G. Brandt, bl. 51). d. ‘In den jare 1677 werdt hem [Brandt] van den Ridder Arnout Hellemans Hooft de zorg over 't uitgeven van zijns vaders Nederlantsche Historien toebetrout; welken nieuwen druk hy versierde met een beknopt verhael van des Drossaerts leven’ (de Haes, Leven van G. Brandt, bl. 51). e. Voor de volledigheid nog de mededeeling van de Haes in zijn Leven van G. Brandt, bl. 58 en 59, dat Brandt ‘geacht en gezien’ was, ‘niet alleen by menschen van zyne broederschap, maer zelfs by de aenzienlijkste en bescheidenste luiden uit andere gezintheden. Aldus verdiende hy de achting der wijtberoemde heeren Pieter de Groot, den Ridder Arnout Hellemans Hooft’, enz. f. Toen Arnout Hooft 25 Februari 1680 was gestorven, schreef Brandt op hem het volgende Grafschrift (Poëzy, uitg. v. 1688, bl. 424): ‘Hier rust de Ridder Hooft, by 't vaderlyk gebeent,
Van 't Recht, de Vryheit, en wie deugt bemint beweent.
Hier werdt hy met den bloem der Heeren uitgezift,
En wacht nu heil by Godt, die recht van onrecht schift’.
Dit zijn al de gegevensGa naar voetnoot1), die ik heb kunnen vinden. Wilden | |
[pagina 12]
| |
we ons op het gebied der gissingen wagen, dan zou b.v. gedacht kunnen worden aan een begin der vriendschap of aan toenadering, toen Brandt in 1647 de Lykreede had vervaardigdGa naar voetnoot1). Men kon dan tevens op gering verschil in leeftijd wijzen. Arnout Hooft is in 1630 geboren en Brandt in 1626. Doch we dienen na deze uitweiding tot Leendertz' inleiding op de omwerking terug te keeren. IV) Na de woorden, die boven, bl. 9, noot 2, werden vermeld, vindt men bij Leendertz de volgende: ‘De tekst in de Verscheyde Ned. Gedichten is blijkbaar eene omwerking uit lateren tijd, toen men van Vondel en de overige met hem genoemde dichters reeds veel verwachting had. Deze omwerking is zonder twijfel van Hooft zelven’. Dat de omwerking uit lateren tijd is, daaraan is geen twijfel. Geheel ‘zonder twijfel’ reken ik het met Leendertz (zie ook boven bl. 8) nog niet dat de omwerking van Hooft is. Vooreerst valt de omstandigheid op dat nergens in de in grooten getale in handschrift bewaarde gedichtjes en gedichten van Hooft eenig spoor dier omwerking te vinden is. En waarom zou Hooft later die omwerking hebben gemaakt? Het is toch te denken dat de leden der Kamer In Liefde Bloeiende den oorspronkelijken tekst hebben ontvangen als brief, wellicht in den een of anderen aan familie gerichten brief ingesloten. Voor hen zou dus die omwerking geen waarde hebben gehad. Zij wisten dat Hooft, voor hij te Leiden studeerde, in Italië was geweest, en zouden zonder twijfel hebben opgemerkt dat er anachronisme was in het vermelden van Vondels naam. Doch zekerheid is in dezen niet te verkrijgen. In elk geval handelde de verzamelaar der Versch. Ned. Ged. goed, toen hij den brief aan P.C. Hooft toekende: 't is toch zeker dat deze den oorspronkelijken tekst heeft geschreven. We zullen met van Vloten (zie boven bl. 4), Leendertz, Jonckbloet (Gesch. Ned. Lett. I, 2e dr., bl. 401) en anderen | |
[pagina 13]
| |
ook de omwerking als Hoofts werk blijven beschouwen, al hebben we daaromtrent ook nog twijfel. V) Tot bewijs zijner bewering dat de omwerking van Hooft is voert Leendertz eenige plaatsen uit Brandt aan. Dit gedeelte, tevens het laatste van zijn betoog, is voor ons het gewichtigste. We zullen eerst Leendertz' opmerkingen in haar geheel hier opnemen. ‘Deze omwerking - had Leendertz gezegd - is zonder twijfel van Hooft zelven. De eerste twaalf regels - (zoo vervolgt hij) - werden reeds kort na des dichters dood, in 1648, door Brandt aangehaald in zijne Inleyding tot de beschrijving der zes middelste vertooningen op d' Afkunding der Eeuwige VreedeGa naar voetnoot1), en wel op zulk eene wijze, dat wij ons verzekerd mogen houden, dat Brandt den ouderen tekst niet kende, maar den lateren vorm voor den oorspronkelijken hield, wat bovendien blijkt uit hetgeen hij in zijn Leeven van HooftGa naar voetnoot2) omtrent den brief zegt. Wel vinden wij in zijne Lijkreede over den Heer P.C. HooftGa naar voetnoot3) de regels: Hij zag hier ook de Stadt in haer begraeve muuren
Dien Romen dank weet, dat haer tijtelen noch duuren,
waarvan de tweede met de omwerking, doch de eerste met het oorspronkelijke overeenkomt; de omwerking heeft daar: ‘een stadt met oude muiren’. Ik geloof echter, dat deze overeenkomst wel te verklaren is. De hoogwijze verzamelaar van de Versch. Ned. Gedichten, die de taal van eene halve eeuw vroeger niet meer verstond, begreep dat het noodig was, de gedichten, die hij in zijnen bundel opnam, hier en daar te verbeteren. Daar men nu, meende hij, wel een dood ligchaam maar geen muur begroef, kwam het woord ‘begraeve’ hier niet te pas en moest door een beter vervangen worden. Om gelijke reden veranderde hij, in de omwerking, het woord ‘mach (zoo als bij Brandt t.a. pl. gelezen wordt) in “kan”’. | |
[pagina 14]
| |
Aldus luiden de opmerkingen van Leendertz. We zullen eerst moeten nagaan wat Brandt zelf aangaande den Brief mededeelt, om daarna Leendertz' gevolgtrekkingen te beoordeelen. Bij de vraag wat Brandt zelf aangaande den Brief mededeelt nemen we liever de volgorde naar den tijd der mededeeling dan dat we Leendertz' betoog hier op den voet volgen. a. In de Lykreede (Brandts Gedichten, uitg. 1649, bl. 143) wordt gevonden: ‘Hy zag hier het rijke Genua. Laat my met sijn eigen woorden spreeken: ‘Hy zag van Genua de dikbemuurde wallen,
Wiens burgers Prinssen zijn, en zelf is 't niet met allen’.
In den oorspronkelijken tekst staat, vs. 97 vg.: ‘Dit sijn van Genoua de dickbemuerde wallen,
Wiens borgers Princen sijn, en selfs ist niet met allen’.
In de omwerking vs. 79 vg.: ‘Dit zijn van Genua de dik bemuurde Wallen,
Wiens burgers Prinssen zijn en zelf is 't niet met allen.’
't Verschil is gering, te gering om daaruit een resultaat te trekken. Toch nadert mijns inziens de tekst der Lykreede hier meer tot de omwerking. b. In de Lykreede leest men t.a. pl.: ‘Hy zag hier ook de Stadt in haar begraave muuren
Dien Romen dank weet, dat haar tijtelen noch duuren’.
In den oorspronkelijken tekst, vs. 105 vg. wordt gevonden: ‘De stadt die Ginswaert leyt met haer begraven muiren,
Dees weet het Rome danck dat haere tytels duiren’.
Daarentegen in de omwerking, vs. 87 vg.: ‘Maer gins vertoont zich noch een Stadt met oude muiren,
Dien Roome dank weet dat haer tijtelen noch duiren’.
Volkomen waar is hetgeen Leendertz zegt: ‘de tweede regel komt met de omwerking, de eerste met het oorspronkelijke overeen’. | |
[pagina 15]
| |
c. In den oorspronkelijken tekst wordt, vs. 107 vgg. gelezen ‘Daer leyt Ferrara dat sijns eers geen eynt en weet
Om de geboortnis van den Godlijcken Poëet,
Wiens schrift Spangiaert, Franchoy en Arabier ontvouwen’.
In de omwerking, vs. 99 vgg. staat: ‘Daer leit Ferrara dat zijns lofs geen eind en weet,
Om dat sy was de Wiegh van d' aerdigste Poëet,
Wiens schriften Spanjaerden, ja Arabiers ontvouwen’.
Hiervoor heeft Brandt in de Lykreede 't volgende: ‘de plaats daar Arioste de vaarzen schreef, die Arabiën, Spanje, Vrankrijk, en Duitschlandt in haar taalen zingen’. Hier komen Brandts woorden meer met den oorspronkelijken tekst overeen dan met de omwerking. d. De oorspronkelijke tekst zegt van Ovidius alleen (vs. 153 vg.): ‘Alhier was Naso die selfs door sijn const verblint
Niet dan van Cyprus droomt, en van haer dartel kint’.
De omwerking (vs. 131 vgg.) spreekt daarentegen van de gevolgen, die dit ‘door sijn const verblint’ zijn op Ovidius' positie in de maatschappij had: ‘Alhier was Naso die door minne-komst verblind,
Al zingende de wech na 't kille Pontus vind’.
In de Lykreede komen Brandts woorden voor (in overeenstemming met de in de omwerking gegeven gedachte): ‘Hier was Nazo, die door sijn schrijfzucht en vernuft ellendig ten bederf liep, die, schoon den rechtvaardigen Kaizer hem veroordeelde, was vrygesprooken geweest, zoo de Min hem maar hadt verantwoordt’. e. De woorden van den oorspronkelijken tekst (vs. 155 vg.) over Horatius zijn: ‘Horatius deed den Thyber hier sijn snelheit laten
Die sachter ginck doort hooren van de nieuwe maten’.
Ze luiden in de omwerking (vs. 133 vgg.): ‘Hier deed Horatius uw stroom zijn snelheit laeten,
Die door het hooren van zijn zangh en nieuwe maeten
Veel zachter liep naer Zee en langs zijn vruchtbre strand’.
| |
[pagina 16]
| |
In de Lykreede zegt Brandt: ‘Hier zag hy het Sabijnsche landthuis, en de plaatsen daar Horatius den Tiber ophieldt, die traager dan naa gewoonte naar zee liep, om te moogen luistren naar sijn nieuwe maaten’. Dat ‘naar zee liep’ komt met de omwerking overeen. f. Elders leest men in de Lykreede, t.a. pl. bl. 144: ‘Napels, 't welk onder het Arragonsche jok d' inwendige droefheit door uitwendige vreugt ontveinsde’. Daarmee komen Hoofts woorden in den Brief overeen, vs. 143 vg. der omwerking: ‘Te Napels, 't welk ontveinst, verstoort door 't Spaansche juk,
Door uiterlijke vreucht zijn innerlijke druk’.
Die verzen luiden in den oorspronkelijken tekst, vs. 161 vg.: ‘T' eel Napels twelck ontveyst verstoort door 't Spaensche juck
Door wtwendige pracht den inwendigen druck’.
Ook hier komen dus de woorden der Lykreede met de omwerking overeen. g. In den oorspronkelijken tekst luiden de verzen 197 en 198: ‘Dit Vaderlant compt toe een deel van Dantes lof
Diet Aertrijck docht te laech tot hoger dichtens stof’.
In de omwerking, vss. 179 en 180, staat: ‘Ook komt dit Vaderlandt een deel van Dantes lof,
Wien 't aerdtrijk docht te kleen tot hooge dichtens stof’.
Vergelijkt men hiermede nu Brandts Lykreede, dan vindt men dat daar gesproken wordt van ‘Dante, die 't aardtrijk te kleen was tot de hoogste stof sijner dichten’. Dat stemt dus mede met den omgewerkten tekst van den Brief overeen. Meerdere plaatsen heb ik in de Lykreede niet gevonden, waar uit de vergelijking met de beide bewerkingen van den Brief is af te leiden welke bewerking Brandt heeft gebezigd. h. Zooals Leendertz reeds heeft gemeld (zie boven, bl. 13), vindt men in Brandts Inleydinge tot de Beschryving der zes middelste vertooningen op d' Afkunding der Eeuwige Vreede weer iets over Hoofts Brief. Slaan we de door Leendertz aan- | |
[pagina 17]
| |
getogen plaats op, dan vinden we daar de Kamer In Liefde Bloeiende vermeld. Brandt zegt: ‘Hier [in die Kamer] heeft de Drost sijn eerste Heldensangen geschreven. De genegentheit van den Ridder Hooft tot dees oude Kamer heb ik konnen sien uit een brief, die hun uit Italie toegesonden, en noch voor handen is’. In de Lykreede was wel (zie sub a) gezegd dat de door Brandt gebruikte versregels Hoofts ‘eigen woorden’ waren, maar hier (in 1648) wordt voor het eerst gesproken van ‘een brief, die hun uit Italie toegesonden, en noch voorhanden is’. Brandt heeft dit er wellicht bijgevoegd, omdat het een toen nog onuitgegeven gedicht van Hooft betrof. - Men merke op dat Brandt er geen jaartal bij vermeldt. Uit den Brief citeert Brandt vervolgensGa naar voetnoot1) het twaalftal versregels, waarmede de omwerking begint, en die ik boven, bl. 3, heb opgenomen. Ze komen geheel met den tekst der omwerking overeen, want de lezing in die Inleydinge van Brandt ‘met uw gezang te vreden altemet’ is blijkbaar eene drukfout. - Ook in deze verzen is er genoeg verschil tusschen de omwerking en den oorspronkelijken tekst (vs. 15-26), om met zekerheid te zeggen dat Brandt hier de omwerking heeft gebruikt. Trekken we hier samen wat we bij a tot h opmerkten, dat is alles wat voor 1653 op te merken is, dan vinden we dat a, d, e, f, g en h alle pleiten voor de stelling dat Brandt den omgewerkten tekst heeft gekend, terwijl uit b en c blijkt dat op de daar aangehaalde plaatsen overeenkomst bij Brandt met den oorspronkelijken tekst is waar te nemen. We kunnen nu langs twee wegen gaan. De eerste is dat we aannemen dat Brandt de twee teksten heeft gekend, dus zoowel den oorspronkelijken als den omgewerkten. Dat zou wel de eenvoudigste oplossing der quaestie zijn, maar is in die gissing waarheid? Wie zal dat beslissen? Ze past uitmuntend bij onze punten a tot h, maar dat is geen reden om haar aan te nemen zonder op te geven wat er tegen kan worden aangevoerd. En dat is niet weinig. Vooreerst, indien Brandt in 1647 | |
[pagina 18]
| |
en 1648 de twee teksten heeft gekend, hoe is hij aan die teksten gekomen? Nemen we aan dat de oorspronkelijke tekst aan sommigen (b.v. in afschrift) bekend was, van waar dan die omwerking? We komen mede tot de vroeger reeds genoemde zwarigheden (zie bl. 12). Stellen we omgekeerd dat Brandt de omwerking kende, hoe komt hij dan aan eene lezing uit den oorspronkelijken tekst? En nemen we al aan dat b.v. Barlaeus hem ééne der bewerkingen heeft verschaft, van waar dan de andere? Van vriendschap van Brandt met P.C. Hooft weten we nietsGa naar voetnoot1) en aangaande vriendschap van Arnout Hellemans Hooft en Brandt vóór 1652 evenmin iets zekers. En zeer gewaagd zou de gissing zijn dat Arnout Hooft aan Brandt ten behoeve der Lykreede de papieren zijns vaders, die hij waarschijnlijk toen zelf nog niet nauwkeurig kende, heeft laten zien. Langs eenen anderen weg tracht Leendertz de zaak te verklaren. Hij neemt aan dat Brandt eene omwerking van Hoofts Brief kende, wier tekst wel bijna geheel met dien van 1653 overeenstemt, maar toch in sommige punten verschil aanbiedt. - Hierdoor wordt een deel der zoo pas aangewezen zwarigheden weggenomen, al blijft ook nu nog onverklaard hoe die omwerking, zooals Brandt haar in 1647 en 1648 kende, in de wereld is gekomen. Maar daar staat tegenover dat men nu weer tot gissingen vervalt in zake den in 1653 gepubliceerden tekst. Als Leendertz aanneemt dat er drie teksten zijn 1o. die van Hooft te Florence geschreven, 2o. die der omwerking, zooals Brandt haar kende en 3o. die, zooals ze in 1653 is uitgegeven, dan dient hij, al laat hij ook de origine van den tweeden tekst buiten discussie, toch het verschil van 2 en 3 op te helderen. En dat gebeurt door den verzamelaar van het Tweede Deel der Versch. Ned. Ged. te beschuldigen van vervalsching van bestaande teksten, en hem voor ‘hoogwijs’ te schelden. Maar noch die beschuldiging noch die qualificatie worden bewezen, of zijn te bewijzen. Ik geloof dat het ontstaan van dien tweeden tekst en de daarmee verbonden omstandigheden wel nimmer zullen verklaard en opge- | |
[pagina 19]
| |
aant.
Voor we echter van den Brief afscheid nemen, dienen we, al is ons onderzoek ook reeds uitgebreid geworden, nog te wijzen op die plaatsen in Brandts werken, waar hij na 1653 van den Brief melding maakt. Dit geschiedt voorzoover ik weet het eerst in 1677, in Hoofts Leeven. We weten dat Brandt toen de Reis-heuchenis kende, en toen wist wanneer Hoofts reis naar Italië had plaats gehad. Zie boven, bl. 9). Derhalve is dan ook daar (Hoofts Leeven, ed. Matthes, bl. 11) de brief gesteld op het jaar 1600. Toch wordt daar de tekst geciteerd naar de omwerking. Eerst (t.a. pl. 11) worden de eerste twee regels vermeld dier omwerking (zijn groet zendt), die Brandt reeds in 1648 had bekend gemaakt, en dan wordt (t.a. pl. 12) gezegd: ‘Daar noch byquam zyne verkeering met Samuel Koster, Joost van den Vondel, Gerbrandt Brederoode en Johan Vechters of Victoryn, welker naamen, in dien voorgemelden brief, onder de konstgenooten zyner jeught gespelt worden, hunner gedenkende met deze woorden: Die nu al toonen wat z' hier naamaals zullen zyn’. Brandt gebruikt hier den tekst der omwerking. Men lette er op dat niet kan worden beslist of Brandt hier den gedrukten tekst in de Versch. Ned. Ged., of in de uitgaven van Hoofts Gedichten van 1657 en 1668 heeft gebezigd, of wel het afschrift of handschrift van den Brief, dat hij in 1647 en 1648 had gebruikt. In allen gevalle blijkt hieruit dat Brandt en 1677 niet wist dat eene oudere en anders luidende bewerking van den Brief bestond, of dat hij zich dien ouderen tekst niet herinnerde. Wel komt de oudere bewerking voor in het Amsterdamsche HS a, dat aan Arnout Hellemans Hooft heeft behoord, maar niet alles, wat die verzameling thans bevat, is eens eigendom van Arnout Hooft geweest. Men raadplege Leendertz' Inleiding op Hoofts Gedichten, I, p. XIII, XIV, XXII en XXIII. Daarom zegt Leendertz, t.a. pl. p. XXIII terecht: ‘Het HS. van den Brief uit Florence heeft Brandt niet onder de oogen gehad. Althans nog in Hoofts Leeven, voor het eerst gedrukt in 1677 en | |
[pagina 20]
| |
waarschijnlijk toen of kort te vooren opgesteld, spreekt hij van de latere redactie van den brief alsof deze de oorspronkelijke ware’. Hier heeft Brandt de omwerking gevolgd, en meent hij werkelijk dat Hooft in 1600 reeds zoo over Coster, Vondel en anderen oordeelde. Dat hij het ongerijmde der zaak niet inzag, blijkt uit Vondels Leeven, bl. 14 en 15 der uitgave van Dr. VerwijsGa naar voetnoot1), waar van Vondel wordt gezegd: ‘Maar niet tegenstaande d' onvolmaaktheit zyner kindtsche rymen, zagh men hier en daar noch slaagen en aardigheden, die uit dat teder zaadt met der tydt een' ryken oeghst beloofden: zoo dat zyn naam, noch maar dartien jaaren oudt, in zekeren brief, te dier tydt, in 't jaar MDC, van den Heere P.C. Hooft, uit Florensen, aan de Kamer in Liefde bloeyende, dat vermaarde kunstgenootschap t' Amsterdam, in dicht geschreven, met deezen lof, nevens andere fraaye geesten, wierdt gespelt’ - en dan volgen de boven (bl. 4) reeds medegedeelde zes regels, waarin ook Vondel wordt genoemd.
§ 35. Het eerste gedicht van vondel, dat in onzen bundel is opgenomen, heeft tot titel: Op een wassen beeld. Slaat men het Register achter den bundel op, dan leest men daar: Op een gekleurt Wassen-beelt van sijn Schoon-dochter. Daar in de in 1651 verschenen uitgave in plano van dit gedicht (Amsterdam, voor Lodewyck Spillebout, Boeckverkooper in de Kalver-straat) die aanwijzing ontbreekt, heeft de verzamelaar eene bevestiging gegeven van de gissing, die men bij de lezing der laatste regels van het vers zou maken. Die regels luiden: ‘Hoe voeght de goude Keten om
Dien Zwanen-hals, daer 't Heiligdom
Van 't diamante Kruis aen vast,
Bedeckt het poezeligh Albast
Van hare noit bevleckte borst,
Zoo blanck, als Sneeuw by winter-vorst.
Zoo 't wel gelijcken wort gelooft,
Hier trof de Kunst haer wit op 't Hooft’.
| |
[pagina 21]
| |
Het bestaan der editie in plano van 1651 van dit vers is het eerst bekend gemaakt door J.A. Alberdingk Thijm in zijne Portretten van Vondel (1876), bl. 121. Hij voegt er bij: ‘Wij hebben in dezen prachtdruk het bewijs, dat Vondel het gedicht niet gemaakt heeft vóór dat het huwelijk van Baertgen met Joost Junior zijn beslag had’. Mr. J. van Lennep kende die afzonderlijke uitgave niet, en stelde daarom (Vondel, VI, 42) het gedicht op het jaar 1650, en Dr. J. van Vloten, eveneens met die uitgave onbekend, meende dat het van het jaar 1649 was (II, bl. 52 en 989). - In De Gids, 1873, III, 390 werd door J.A. Alb. Thijm, die toen de uitgave in plano van dit vers van Vondel nog niet kende, gezegd: ‘Het is het eerst gedrukt in den bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten, door den uitgever opgedragen aan den portretschilder Geeraardt Pietersen van Zijll, in 1651’. In zake de Versch. Ned. Ged. vergist de schrijver zich, want het gedicht komt alleen in het Tweede Deel dier Versch. Ned. Ged. voor, dat in 1653 is verschenen en aan Jan Six is opgedragen. De eerste bundel van 1651 was aan van Syl opgedragen. - Dezelfde vergissing komt nog eens bij den schrijver voor, en wel in zijne Portretten van Vondel, bl. 121, doch in het Voorbericht voor zijn Blijspel De Zegepraal der Schoonheid (1879) wordt op het Tweede Deel van 1653 gewezenGa naar voetnoot1). Op dit gedicht Op een gekleurt wassen beelt volgen drie gedichten van Vondel onder den gemeenschappelijken titel Afbeeldinge van Christine, der Sweeden, Gotten en Wenden koninginne. Het zijn twee verzen op hare ‘afbeeldinge’ en een bijschrift daarbij. Het portret, waarop Vondels vers betrekking heeft, was ‘door David Becks, hare Majesteits Kamerling, geschildert’. Deze drie gedichten waren (volgens den Catalogus der Vondeltentoonstelling, No. 293) samen in 1653 uitgegeven (8 bl. fol.) | |
[pagina 22]
| |
te Amsterdam, bij Nikolaes van Ravesteyn. Dat ze in 1653 door Vondel waren gedicht had Brandt in de uitgave van 1682 van J. van Vondels Poëzy (I, 211 en 596) reeds medegedeeld. Waarschijnlijk is in onzen bundel voor het eerst publiek gemaakt Vondels gedichtje Op d' Afbeeldinge van Susanna van Baerle, de Bruidt van G. Brandt. In de uitgave van Vondels Poëzy in 1682 heeft Brandt (I, 604) er bijgevoegd dat het portret door Geeraerdt van Zyl is geschilderd en dat het gedichtje van het jaar 1652 is. Zie mede deze Bijdragen, I, 73, noot 1. Verder vindt men in het Tweede Deel Vondels vers Op het Tafel-zilver, gewrocht op 't Inhuldigen van den Doorluchtighsten Vorst en Heere Christof Bernart, Bisschop te Munster, des H. Rijcks Vorst, en Burghgraef te Strombergh. Wellicht heeft van dit gedicht eene uitgave in plano bestaan, maar totnogtoe is nergens iets aangaande het bestaan eener dusdanige editie bekend geworden, en is voor de tekstcritiek dus de in de Versch. Ned. Ged. geboden tekst de eerste of oudste. - Volgens Brandt in J. van Vondels Poëzy, 1682, I, 493 is het gedicht van het jaar 1650Ga naar voetnoot1). In 1652, den 7 Juli, was het Stadhuis te Amsterdam verbrand, en Vondel had in die gebeurtenis aanleiding gevonden tot zijn vers Op het verbranden van 't Stadthuis van Amsterdam. Deze ‘tragi-komische klacht’, zooals Mr. van Lennep haar karakteriseerde, was echter reeds voor het verschijnen van het Tweede Deel der Versch. Ned. Ged. bekend, want ze was (Vondel, v. l. VI, Nal. 11) eerst uitgegeven ‘in plano, zonder naam van uitgever en jaartal’. Vergelijk den Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 285. In datzelfde jaar 1652 is bij Abraham de Wees uitgegeven Vondels gedicht Engeleburch in den rouw over den E.E. Heer Andries Bicker, in twee kolommen op één blad in plano (Vondel, v. L. VI, Nal. 14) gedrukt. Naar die uitgave zal het in de Versch. Ned. Ged. overgenomen zijn. - Volgens den Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 287 was onder het gedicht in de | |
[pagina 23]
| |
plano-uitgave nog het bijschrift geplaatst, dat Vondel in 1650 had gemaakt, en waarboven men nu schreef: Op d' afbeeldinge van wijlen denzelven Heere. De verzamelaar van ons Tweede Deel neemt het mede op, er gewis niet aan denkende dat het reeds in het Eerste Deel der Versch. Ned. Ged., in het Aanhangsel (zie § 30 in Bijdragen, I, 66) voorkwam. - Dat bijschrift is in het Tweede Deel van Vondels Poëzy (1660) tweemaal (bl. 237 en 271) opgenomen. Vervolgens vinden we in het Tweede Deel Vondels Graf-naelt van Montrosse, waarin de dichter den Graaf van Montrose, den dapperen aanhanger der Stuarts, herdenkt. Toen zijn tocht in de Schotsche Hooglanden niet die gevolgen had gehad, waarop hij gehoopt had, en hij verslagen, gevangen genomen en als landverrader ter dood gebracht wasGa naar voetnoot1), was dat voor Vondel, die zeer veel sympathie voor de Stuarts had, eene schoone gelegenheid om de verblindheid en razernij der Britten nogmaals aan te wijzen: ‘Britanje had nu schaemt en eer
Gantsch uyt, en 't Harnasch aengetogen,
Zich sadt aen 's Konincks hals gesogen,
En, na 'et vertreen van d' oude Kroon,
Sijn Vaders al t' onnooslen Zoon
Geschopt.’
Doch de expeditie was mislukt: ‘(Hij) valt in Handen des Verraders,
Die reê 's Gesalfden Hooft en Aders
Had op een snooden prijs geset,
En met dees onuytwisbre smet
Het Rijck bevleckt. Wie durf sich mengen
In 't geen de Hemel wil gehengen!
De deugt om hoogh altijt geëert,
Raeckt onder: Judas triomfeert:
| |
[pagina 24]
| |
Die self den strop verdient te dragen,
Verstickt de Blom van 's Konincks magen,
En trapt op 't Hart van Stuarts huys’.
Daarom deze Graf-naelt van Montrosse opgericht: ‘Want nimmer swigt een dapper Helt,
Schoon recht moet swigten voor gewelt:
Hy hanthaeft 't heylich recht der volcken,
Al storten hem de donckre Wolcken
Der Krijghs-ellenden op het hooft’.
Montrosse stierf den 21 Mei 1650. Daarom plaatst Brandt in Vondels Poëzy, II, 13 het gedicht in het jaar 1650. Er bestaat geen reden om het met van Lennep (Vondel, VI, 91) te stellen op het jaar 1651. Wellicht heeft van Lennep zich vergist, en gemeend dat Montrose in Mei 1651 was ter dood gebracht, althans elders (Vondel, XII, 349) is het vers geplaatst op Mei 1651Ga naar voetnoot1). Van dit gedicht is geene afzonderlijke plano-uitgave aan te wijzen. De tekst in onzen bundel is dus de oudste, dien we van dit gedicht kennen. Mede is in dit deel opgenomen Brandts vers Op het afgrijsselijck ombrengen van den Koningklijken Grave Montrosse. (Zie beneden, § 36). Dat Vondel telkens aan de Engelsche toestanden dacht, blijkt mede uit een hier opgenomen vers Het Orgel in den rouw, over Mr. Diedrick Zweling, Orgelist van Amsterdam. Als hij Zwelings dood beweent, en vraagt: ‘Wat zweep heeft u naer 't graf gedreven?’ verwacht men gewis geene verklaring als de volgende: ‘Is oock uw Geest van 't lijf ontbonden
Door 't bassen van den Hont uyt Londen,
Die alle Noten heeft geschonden?
En los geborsten van sijn keten,
Op 't dor geraemt des Volcks gezeten,
Zijn' Heer den strot heeft afgebeten?’
| |
[pagina 25]
| |
Het vers is van het jaar 1652. Evenmin als van het vorige is hiervan eene afzonderlijke uitgave aan te wijzen, zoodat we in onzen bundel voor de tekstcritiek de oudste uitgave hebben. Slaan we nu die uitgave op, dan lezen we vs. 10 vgg.: ‘Hoe juichte 't hart van oude en jongen,
Wanneer sijn vingers ongedwongen
Op Noten en op Stecken sprongen!
Men kon, door Kerckgewelf en Kooren,
Den Vader in den Zone hooren.
Nu sal een Zerck die stemmen smooren’.
De ‘stemmen’ zijn die van vader en zoon. De vader van Diedrick Zweling of Swelingh was de beroemde Jan Pietersz. Swelingh, en ook diens vader was als musicus bekend. We leeren dit uit een vers van Vondel Op Diedrick Zweling, Orgelist van Amsterdam, in Vondels Poëzy, 1650, bl. 190 (v. l. V, 557; v. vl. I, 762), vs. 1-5: ‘Aldus heeft Livius ons Zweling afgebeelt,
Maer niet zijn' fenixgalm, uit 's Vaders asch geteelt.
De Neef, de Grootvaêr, en de Fenix vader zongen
Een eeuw den Aemstel toe met hemelsche orgeltongen’, enz.
Dus Diedrick Zweling, de neef (= kleinzoon), zijn vader (de Fenix) Jan PieterszeGa naar voetnoot1), en de Grootvader, zongen gedurende eene eeuw ‘den Aemstel toe met hemelsche orgeltongen’. Thans waren alle drie dood, en in hetzelfde graf bijgezet, en in zijn Orgel in den rouw zegt Vondel daarom dat men het volgend ‘grafgeschrift’ zou kunnen plaatsen: ‘Hier ruste Grootvaêr, Zoon, en Vader.
Zy volgen Davids Harp te gader
Een eeuw van verre, om hoogh noch nader.’
We zien dus dat Vondels woorden: ‘Nu sal een Zerck die | |
[pagina 26]
| |
stemmen smooren’ juist zijn, en dat hij aan vader en zoon beiden denkt, die hij in den vorigen versregel met elkaar had vergeleken. Brandt schijnt dat niet begrepen te hebben, want in Vondels Poëzy, 1682, II, 39 vindt men stemme in plaats van stemmen. Brandts verandering is voorwaar geene verbetering. Mr. van Lennep heeft in zijne uitgave (VI, 126) eveneens stemme. Ook Dr. van Vloten heeft op de betere lezing niet gelet, want ook hij schrijft stemme (II, 66). - In den regel: ‘Hier ruste Grootvaêr, Zoon en Vader’ hebben van Lennep en van Vloten beiden rusten geschreven. Alle vroegere uitgaven hebben het ‘Ruste’ requiescat. Dat rusten zal niemand eene verbetering durven noemen. In onze verzameling volgt nu Vondels Lyckstaetsi van den E. Heere Leonardus Marius. Marius was, naar BrandtsGa naar voetnoot1) mededeeling in Vondels Poëzy, 1682, II, 44, den 18 October 1652 overleden. In verband met Vondels overgang tot de Katholieke Kerk zijn de volgende verzen over Marius uit dit gedicht niet onbelangrijk. Vondel zegt van hem, vs. 17 vgg.: ‘By 't licht van zijne Starren
Kan elck, des nachts, de doling noch ontwarren.
Wie op een' driesprong yst,
Zijn veder volge, en hant, die yder wijst’.
En vs. 25 vgg.: ‘Hoe treuren wy verlaten
Van u, die liefgetal by alle Staten,
U schickte naer 't begrijp
Van yders brein, of vroegh, of spader rijp?
| |
[pagina 27]
| |
Wie kon zoo harten winnen?
Door eendraghts bant verbinden zoo veel zinnen,
En stierenze, in dees Zee
Der zwarigheên, aen een behoude Ree?’
Ook bij dit vers is nergens iets aangaande het bestaan eener afzonderlijke uitgave te vinden, en dus ook hier de tekst in de Versch. Ned. Ged. de oudste. Waarschijnlijk daarnaar gevolgd, doch in elk geval er volkomen mede overeenkomende is de tekst, dien men vindt in den derden druk (1660) van het Tweede Deel (bl. 241) van Vondels Poëzy. Eerst in de uitgave van Brandt van Vondels Poëzy, 1682, II, 43 zijn varianten. Daar totnogtoe niets aangaande eene plano-uitgave bekend is, weten we niet of de veranderingen van Vondels hand zijn, of dat Brandt het gewaagd heeftGa naar voetnoot1) die verzen te veranderen. Behalve eene veranderingGa naar voetnoot2) in vs. 36, komen de afwijkende lezingen voor in de verzen 11-16, die in onzen bundel luiden: ‘Hoe zweeft die pen, in schijn,
Niet van een Mensch, maer eenigh Serafijn!
Zoo veel geploeghde bladers
Bezaeyt met zaet van d' oude en wijze Vaders,
Getuigen hoe getrouw
Hy zweete en zwoeghde in waerheyts ackerbouw’.
Diezelfde regels in de uitgave van Vondels Poëzy van 1682 zijn aldus: ‘Hoe zweeft die pen, in schijn,
Niet van een mensch, maer gloeiend Serafijn!
Een bergh geploeghde blaederen,
Bezaeit met zaet van d' oude en wijze vaderen,
Getuight ons hoe getrouw
Hy zweete en zwoeghde in waerheits akkerbouw.’
| |
[pagina 28]
| |
Ik heb de varianten hier opgenomen, omdat èn door Mr. van Lennep (VI, 129) èn door Dr. van Vloten (II, 66) de lezingen der uitgave van Vondels Poëzy van 1682, dus van den lateren tekst, zijn gevolgd. Waarom de lezing van de oudere teksten niet is gevolgd, is mij niet duidelijk. Ook is in onze bloemlezing geplaatst Vondels zeer bekend gedicht Vrye Zeevaert, onder de Vlagge van den Doorluchtigen Zee-helt Marten Harpertsz. Tromp, Ridder, L. Amirael van Hollant en Zeelant. Het was in 1653 op één blad in groot-folio uitgegeven ‘t' Amsterdam, voor Abraham de Wees.’ Zie Fred. Mullers Bibl. van Ned. Pamfl. No. 4154; van Lennep in Vondel, VI, Nal. 14 en Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 289. - Dit vers van Vondel komt, gelijk ik reeds eldersGa naar voetnoot1) heb medegedeeld, ook voor in het Rotterdams Zee-praatjen, tusschen een Koopman, een Borger en een Stierman, in 1653 te Schiedam uitgegeven en vermeld als No. 4208 van Fred. Mullers Bibl. van Ned. Pamfletten. - De uitgave in de Versch. Ned. Ged. is dus reeds de derde druk van dit gedicht. Mede bestaat eene afzonderlijke uitgave van het ook in 1653 door Vondel gemaakte en hier opgenomen vers Scheepskroon, behaelt in den Scheepsstrijt, by Livorne, door den Doorluchtigen Zee-helt Joan van Galen, Amirael der Hollantsche Vlote, in de Middellantsche Zee. Die eerste uitgave verscheen in 1653 in 4o., vier bladzz., ‘t' Amsterdam, by Nikolaes van Ravestein’, volgens v. l. VI, Nal. 14 en Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 290. Het daarop in de Versch. Ned. Ged. volgende Grafschrift op Joan van Galen behoort volgens Mr. van Lenneps aanwijzing (VI, 150) bij Vondels (hier niet geplaatst) gedicht Ter Lyckstaetsie van wylen den Edelen Heere Joan van Galen, en is daarmee uitgegeven, samen op één blad in klein-folio te Amsterdam, bij Abraham de Wees, in 't jaar 1653Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 29]
| |
Eindelijk worden nog drie bijschriften van Vondel gevonden. Het eerste is Op de afbeeldinge van Mas Aniello, Oproermaker van Napels, waarbij op te merken valt dat de woorden ‘Oproermaker van Napels’, die hier en in den derden druk van het Tweede Deel van Vondels Poëzy, 1660, bl. 257 voorkomen, weggelaten zijn in de uitgaven der Poëzy van 1682, I, 553 en in de uitgaven van Vondel door Mr. van Lennep (V, 554) en Dr. van Vloten (I, 762). Het tweede bijschrift is Op d' afbeeldinge van Johanna Gray Koningin van Engelandt, en het derde Op een marmeren Beeldt van Koningh David. Mr. van Lennep plaatst dit laatste bijschrift, dat hier in 1653 reeds is gepubliceerd, op het jaar 1657 (VII, 585 en XII, 354). Dr. van Vloten plaatst het in zijne uitgave (II, 293) eveneens op dat jaar, doch geeft in het Register (II, 990) door een vraagteeken te kennen dat hij het jaartal niet vertrouwt, en terecht, gelijk we hier zien.
§ 36. Volgens het Register zijn vijftien gedichten van geeraerdt brandt in dit Tweede Deel opgenomen. Men moet hier op dat Register letten, want in den bundel zelven staat onder sommige dier verzen geene onderteekening. Dit is het geval met de volgende vijf verzen: Aan de Werelt; Op de Eenigheid der Zeven Vrye Nederlanden; Op het huldigen van den Heer Geeraerdt Bikker; Aen S. Barlaeus en Op d' Anatomie t' Amsterdam. Andere gedichten zijn slechts met eene b geteekend, namelijk de twee gedichtjes op den Graaf van Strafford, en dat Op het ombrengen van Montrosse, terwijl één gedicht (Op de Geboortedagh van Joffr. j.v.h.) onderteekend is met g.b. Moet nu verondersteld worden dat Brandt niet als de auteur dier zonder zijn' naam uitgegeven gedichten heeft willen bekend zijn? Dit is niet aan te nemen, want hoe zouden ze dan in het | |
[pagina 30]
| |
Register bij Brandts naam zijn vermeld? Ook zij hier op de omstandigheid gewezen, dat één gedicht van Brandt hier is opgenomen, dat noch zijne onderteekening heeft, noch in het Register op zijnen naam staat (zie beneden, § 49), en dat men dien weg ook had kunnen inslaan bij deze vijf verzen. Ook om den inhoud behoeven we dat niet te veronderstellen. Het gedicht Aen S. Barlaeus, die daarin ‘Vriendin’ wordt genoemd, liet in verband met het jaar, waarin het Eerste Deel der Versch. Ned. Ged. verschenen was, weinig twijfel over aangaande den auteur. De onderteekening met b was voor den lezer gewis toen reeds voldoende onder een epigram, en de letters g.b. onder het vers Op den Geboortedagh van Joffr. J.v.H., lieten weinig of geen twijfel over, daar ‘20 August. 1652’ onder het gedicht stond, en de auteur van die maand zegt: ‘De Maendt die my gelukkigh maekt
Door 't eindigen van veel ellenden’.
De in het Register op Brandts naam gestelde gedichten zijn zonder eenigen twijfel alle van zijne hand. Brandt schijnt op het laatst van zijn leven het plan te hebben gehad ook zijne eigene gedichten uit te geven. Hij, die Hoofts werken, Vondels Poëzy en Hugo de Groots Nederlandsche Gedichten had uitgegeven, en aan de uitgave van Vollenhoves Poëzy had medegewerkt, was wellicht daardoor opgewekt en aangespoord om zijne eigene gedichten in eene nieuwe uitgave te doen verschijnen. En het was bijna zeker dat die uitgave vele koopers zoude vinden. Van Brandt waren, behalve enkele afzonderlijk verschenen gedichten, die slechts weinigen bekend waren, en wegens de wijze van uitgave spoedig zeldzaam werden, slechts twee dichtbundels bekend. De eerste was de in 1649 te Rotterdam bij J. Naeranus verschenen uitgave der Gedichten van Geeraardt Brandt, en de tweede die der Stichtelyke Gedichten, te Amsterdam in 1665 bij Jan Rieuwertsze verschenen. Maar Brandts plan is een plan gebleven en geen daad geworden. Zijne zonen Kaspar en Johannes Brandt hebben na hun vaders dood zijne Poëzy te Amsterdam bij Aart Dircksz. Ooszaan, in het jaar 1688 uitgegeven. In | |
[pagina 31]
| |
aant.
En in die uitgave van 1688 zijn de vijftien in onzen bundel opgenomen gedichten alle medegedeeld, zoodat aan Brandts auteurschap daarvan niet meer te twijfelen valt. Bij Brandt, die veel van verbeteren en schaven hield - in sommige opzichten een model-dichter voor de dichters der achttiende eeuw - zijn veranderingen in latere drukken talrijk. Hij maakte afschriften en omwerkingen, en de nieuwe redactie verschilde soms vrij wat van het oorspronkelijk gedicht. Van de vijftien in het Tweede Deel der Versch. Ned. Ged. opgenomen verzen zijn slechts twee (Op het Huwelijck van van Overbeke, en Op d' Anatomie t' Amsterdam) onveranderd gebleven; de dertien andere hebben, het eene meer, het andere minder, veranderingen ondergaan. Daar nu van geen dier vijftien verzen uitgaven in plano zijn aan te wijzen, en geen dier vijftien, voorzoover ik weet, ooit te voren is gedrukt geweest, zijn de hier geboden lezingen van waarde voor de tekstcritiek, te meer nog, daar de oudere redactie alleen hier voorkomt, want tusschen 1653 en 1688 is geen dezer verzen elders gedrukt. Aangaande het vers Op den Geboortedagh van Anthonie BorremansGa naar voetnoot3) zij aangeteekend dat hier als datum is opgegeven ‘den 26 December 1648’, terwijl in Brandts Poëzy (ed. 1688, bl. 233; ed. 1727, III, 1) 26 December 1647 is vermeld. Het volgende, boven reeds genoemde gedicht Op de Geboortedagh van Joffr. J.v.H. is, zooals uit den inhoud blijkt, gericht tot eene vriendin van des Dichters vriendin, dus aan eene | |
[pagina 32]
| |
vriendin van Suzanne van Baerle: ‘een vriendin, daer mijn Vriendin haer lust in heeft, Haer lust, haer wellust, en haer weelde’. Die vriendin heette Johanne. Men leert uit Brandts Poëzy (ed. 1688, bl. 238; ed. 1727, III, 6) dat Johanna van der Hoeve bedoeld is. Deze Johanna van der Hoeve is steeds Suzanne's vriendin gebleven, ook na haar huwelijk met Mr. Kornelis Kloek. Suzanne's zonen, Kaspar en Johannes Brandt, dragen in 1688 aan haar de Poëzy van hunnen vader op. In die Opdragt leest men: ‘Uw Ed. door eene Christelyke goethartigheit gewoon in de vreugt en droefheit harer waardtste vrienden en vriendinnen te delen, zal hier met den Dichter nu hunne geboortefeesten, dan weêr hun echt- of lykstaci vieren, en zich laten vinden in de bruiloftzalen of roukamers harer naaste bloedtverwanten. Zuzanna van Baarle, onze zalige Moeder, uwe hart- en halsvriendin (die de proeven van Uw. Ed. heusche trouwe en gedienstigheit in gezontheit en ziekte, maar voornamelyk in haren jongsten noodt tot den lesten snik toe bleef smaken) zal hier het hooft ten grafzerke uitsteken, en haren zang zelf horen laten onder het zingen van haren echtgenoot’. Elders in die Opdragt zeggen Kaspar en Johannes dat Mevrouw Kloek ‘den overleden Dichter, en zyn huis altyt met een blakende genegentheit gekoestert heeft (waarvan zyne kinders noch de vruchten blyven smaken)’; en Suzanne's zonen hopen dat zij ‘deze Poëzy met de zelve genegentheit ontfange, daar ze weleer den Dichter zelf mê plag te ontmoeten’. - Dat Geeraerdt Brandt met de familie Kloek omging weten we uit zijne eigene gedichten. Als Mr. Kornelis Kloek den 20 September 1682 zijn ‘zestigste verjaren’ viert, zingt hij (Poëzy, ed. 1688, bl. 252): ‘Gedoog nu dat ik my laat vinden
In 't midden van u waardtste vrienden,
Van vrienden, die, verheugt van hart,
U heil toewenschen zonder smart’.
Brandt had gejuicht (Poëzy, ed. 1688, bl. 570), toen in 1681 Mr. Kornelis Kloek, die President-Schepen was (‘Hooft van 't Schependom’), ‘Raad’ der stad Amsterdam was geworden, wat hij | |
[pagina 33]
| |
aant.
In het gedicht Op het Huwelijk van D. Gerart Heemskerk en Joffrouw Margareta de Bisschop spreekt Brandt den bruidegom aldus aan: ‘De vrientschap, die gemoederen verplicht,
Zendt op uw Feest in plaets van my mijn Dicht,
Dat laegh van toon uw Broeders maaten eert,
En needrigheit van uws gelijken leert’; enz.
De broeder, van wien hier gesproken wordt, is Willem Heemskerk. Deze had in 1647 te Rotterdam een treurspel uitgegeven, getiteld Hebreeuwsche Heldinne, vermeld onder No. 3084 in den Catalogus der Tooneelstukken, in bezit van de Maatschappij der | |
[pagina 34]
| |
Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Het treurspel is op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, volgens het Alphabetisch Overzicht der Tooneelstukken in de Bibliotheek van Joh. Hilman, bl. 33, No. 519Ga naar voetnoot1). Men vindt verder gedichten van hem in Klioos Kraam, Tweede Opening, en in den Bloemkrans van Verscheiden Gedichten. Dat deze Willem Heemskerk of Willem van Heemskerk (zooals men den naam ook geschreven vindt) een broeder van Gerart Heemskerk isGa naar voetnoot2), wordt vrij zeker door het gedicht, dat op bl. 164 van den Bloemkrans te lezen staat, en dat van W.v.H., volgens het Register van W. van Heemskerk is. Het vers is getiteld Jaargetyde van G.v.H., en is een gedicht op den jaardag van zijnen broeder. ‘Landts-wijs en Broederliefde baant me
Een weg tot broederlijk vermaan’;
| |
[pagina 35]
| |
en wat verder: ‘(Ik) wensch, uit mijner zielen grond,
Dat staag uw leven en uw mond,
Eenstemmig wijzen 't wis voor 't wanen:
Dat eenvoud en vrijmoêgheid mag
Uw Heilig ampt en Geest bekrachten’.
Zoo er nog twijfel mocht wezen of Gerart en Willem broeders zijn, zal die geheel verdwijnen na de lezing van bladz. 182-189 van dienzelfden Bloemkrans, waar eerst Willem van Heemskerk een lied dicht ter eere van zijnen broeder Jan van Heemskerk ter gelegenheid van diens huwelijk in 1646 met Maria Paats, en waar daarop volgen drie verzen, mede volgens den inhoud van eenen broeder des bruidegoms. Die drie verzen, twee in het Nederlandsch en één in het Latijn, zijn, volgens het Register, van G. van Heemskerk. Doch reeds genoeg over Willem Heemskerk. Alleen nog, in verband met Brandts vermelding van zijnen naam, de mededeeling dat in G. Brandts Poëzy, ed. 1688, bl. 546 een gedicht gevonden wordt Aan Willem van Heemskerk, op het ontfangen van een roemer, daar hy ‘Rede brengt raadt’ op gesneden had. Brandts vers Aan de Werelt, op eenige Psalmen is volgens het onderschrift ‘geschreven ten tijde van 't ombrengen van Kooning Karel I van Engelandt’. Het onderschrift ‘Cedant arma togae, concedat laurea paci’Ga naar voetnoot1) bij het gedicht Op de Eenigheid der Zeven Vrye Nederlanden is niet opgenomen in de uitgaven van Brandts Poëzy. Het gedicht is van het jaar 1651. Opmerkelijk zijn de versregels, waarin over 't gebeurde in 't vorige jaar wordt gesproken: ‘'t Zachtmoedig Hollandt, en het eed'le Gelderlandt,
De trouwe Zeeuw, het Sticht, en Vrieslandts vrye strandt,
| |
[pagina 36]
| |
En d' Over-IJsselaar, en d' Ommelandtsche StedenGa naar voetnoot1),
Besweeren d' Eenigheid der afgezonde Vrede.
't Geledene ongelijk, het afgeweert gevaar,
Hoy- Oegst- en Zomer-maent van 't laatste Jubel-jaar
Vergeet dit Zeven-tal, nu 't Hollandt wil vergeten.
Zoo leit nu d' Eendracht hier een knoop, en sterke keten,
Die door geen list, noch ook geen Alexanders kling,
Van een raak, noch door Haat noch Twist aan stukken spring’.
In het gedicht Op het huldigen van den Heer Geeraerdt Bikker, Drost van Muyden, Baljuw van Goylandt laat Brandt den vader van den nieuwen drost eene hulde brengen aan de nagedachtenis van Hooft. ‘De zoele Zuyewindt blies door de hooge Linden
Sijn vreucht met reuken uit; terwijl de grijse Heer,
Daer Hollandt nu op ziet, en Amsterdam zijn eer,
En stut en heyl in vindt, zijn Soon op d' Oostertooren
Van 't Huis te Muiden brengt, en liet zijn lessen hooren
Vol wijze zorg, en sprack: ô Drost, die deezen naem
Nu voert tot een geschenk van mijn benijde faem,
Hier zijn wy op de plaets daer Hooft de nijdt verachtte.
Hier zijt gy op de plaets daer Hooft naer wijsheit trachtte.
Hier las hy Tacitus, en steegh toen op de trap
Van Werelt-wijsheit en van Vorsten-wetenschap.
Hier deedt hy 't geen hy las, en leerde van de Dooden.
Hier schreef de Billijkheit de Wetten en Gebooden.
En hier, hier wensch ik nu dat gy in 't Ampt van Hooft
Ook naer zijn wijsheit staet, die Goylandt is berooft
ToenGa naar voetnoot2) Hooft zijn daegen sloot: nu wensch ick dat uw zeden
Met deughden zijn verzelt, met vriendlijkheit en vrede’.
Bekend is het dat ook Vondel (v.l. VI, 10 vgg.) en Vos (Gedichten, ed. 1662, I, 587 vgg.) die inhuldiging bezongen | |
[pagina 37]
| |
hebben, en dat men in R. Anslo's Poëzy (ed. de Haes, bl. 266) een gedicht vindt: ‘Muiden uit den rou over het verkiezen van den heere Geraart BikkerGa naar voetnoot1). Het vers Aen S. Barlaeus, op het uitgeven van 't eerste deel der Verscheyde Gedichten is reeds door mij vermeld en overgenomen in Bijdragen, I, 75. - Eveneens is daar (I, 23) vermeld een door Brandt geschreven en hier opgenomen Grafschrift op A. Matthisius. De twee bijschriften op den Graaf van Strafford zijn in de uit gave der Poëzy van 1688 gewijzigd en de titel van het eerste is veranderd. Volgens de Versch. Ned. Ged. was het eerste een versje ‘op d' afbeeldinge’ van den graaf, volgens de Poëzy was het een grafschrift. Bij het gedicht Op het afgrijsselijck ombrengen van den Koningklijken Grave Montrosse herinnere men zich dat in onzen bundel ook een vers van Vondel over dezelfde zaak voorkomt. Zie boven, § 35, bl. 24. Verder vindt men in onzen bundel Brandts bijschrift Op d' Afbeeldingh van Carolus Niellius, in zijn leven Remonstrantsch Predicant tot Amsterdam. Het luidt: ‘Dit is Niel, wiens raedt te Dordrecht wiert verstooten,
Wiens stem, wel zeven Jaer te Loevestein beslooten,
Weer uitborst t' Amsterdam, en leerde, dat geen maght
De Waerheit binden kan aen poort, of gracht, of wacht.
Nu zweeft zijn Ziel om hoogh; daer Godt de twist zal rechten,
Die Gommers scheur-zucht door geen menschen wou beslechten’.
Dit vers is in de uitgave van Brandts Poëzy van 1688, bl. 457 gewijzigdGa naar voetnoot2). Tevens vindt men daar een tweede bijschrift op de afbeelding van Niellius, dat volgens de onderteekening door Brandt den 10 Augustus 1654, is vervaardigd. Op dat bijschrift op Niellius volgt in de Versch. Ned. Ged. Brandts gedicht Op het Graf van Franciscus Martinius, Predicant tot Epe op de Veluw, en uitneement Poëet. Daar zoowel | |
[pagina 38]
| |
in dit deel der Versch. Ned. Ged. (zie beneden, § 45) als in het eerste (zie Bijdragen, I, § 24, bl. 45) gedichten van Martinius zijn opgenomen, is het niet zonder belang Brandts grafschrift hier op te nemen. Het luidtGa naar voetnoot1): ‘Dit is Franciscus Graf, die eertijdts in zijn leven,
Van godtlijk vier geraekt, en heil'ge lust gedreven,
Sijn Heylandts lijden zongh, en 't bloedt dat hy vergoot.
Nu leeft hy, en zijn dicht voor eeuwigh door die doodt;
Want toen zijn edle geest de Hemelvaert wou schrijven,
Toen nam haer Christus op, en liet'er boven blijven.
Daer zingt zy op haer maet Gods goedertierenheit,
Die yder tot hem roept, en niemant van hem leidt’.
Eindelijk is volgens het Register nog van Brandt het vers Op a' Anatomie t' Amsterdam, dat volgens het onderschrift ‘uyt het Latijn van Barlaeus nagevolgt’ is. De Ontleedplaats was in dien tijd boven de Kleine Vleeschhal, waar vroeger de Rederijkers waren geweest. Eenige versregels van Barlaeus versierden de wanden van het vertrek. Ze waren volgens Wagenaars Beschrijving van Amsterdam, folio-uitg. II, 384 de volgende: ‘Qui vivi nocuere mali, post funera prosunt,
Et petit ex ipsa commoda morte salus.
Exuviae sine voce docent, et mortua quamvis
Frustra, vetant ista nos ratione mori.
Frons, digitus, ren, lingua, caput, cor, pulmo, cerebrum,
Ossa, manus vivo dant documenta tibi
Auditor, te disce et dum per singula vadis,
Crede vel in minima parte latere Deum’.
Men vindt in Barlaei Poëmata (ed. 1646) drie gedichten over dit onderwerp (II, 207, 249, 537). Uit het eerste en derde dier | |
[pagina 39]
| |
gedichten nu zijn bovenstaande versregels genomen. Die regels nu heeft Brandt vertaald. Ook N. Borremans, dezelfde van wien wij boven § 36, bl. 31, noot 2 spraken, heeft eene vertaling daarvan gegeven onder den titel Casparis Barlaei Latijnsche Versjens, staande rond om de Amsteldamsche Ontleden-kamer verduitscht. Die vertaling van Borremans is te vinden in den Bloemkrans van Verscheiden Gedichten, 1659, bl. 290.
§ 37. Zeven gedichten van jacob van der burgh zijn in dit Tweede Deel opgenomen. Ook hier helpt het Register ons, want onder drie daarvan staat in den tekst zelven geenen naam. Het zijn de twee gedichten over Pieter Bor en dat Over 't veyligen van de Mase. Gaan we de gedichten afzonderlijk na, dan vinden we eerst van der Burghs lofdicht Op de ledige Uren van den Heer Constantinus Huygens. Het is voor het eerst gedrukt voor Constantini Hugenii Equitis Otiorum Libri Sex, den Haag, 1625, en wordt in de latere uitgaven ook gevonden. De Verzamelaar heeft het dus kunnen nemen uit de uitgave der Otia van 1625, of uit eenen der latere drukken, voorzoover ze voor 1653 verschenen zijnGa naar voetnoot1). Maar tevens is er een andere bundel, waarin dit lofdicht voorkomt. In 1644 verscheen de volgende uitgave: Jacobi Westerbani Minne-dichten. Van Nieuws byden Autheur oversien, vermeerdert en verbetert. Met noch eenighe Gedichten van J. van der | |
[pagina 40]
| |
aant.
Mede wordt in al de verschillende uitgaven van Huygens' werken (zoowel in de Otia als in de Korenbloemen) gevonden het hier daaruitGa naar voetnoot2) overgenomen gedicht van van der Burgh Aen C. Huygens, dat begint met de woorden ‘Pronck der wenschelicker menschen’. Huygens heeft het in zijne werken opgenomen wegens het antwoord, dat hij daarop gegeven heeft. Op dat antwoord van Huygens gaf van der Burgh een wederwoord, dat door Dr. van Vloten is medegedeeld in De Dietsche Warande, V, 212 vg. Vergelijk verder Dr. Jorissens Studiën over Constantijn Huygens, I, 179-181, en Siegenbeek in Euterpe, II, 54 en 55. In dat laatste artikel wordt op bladz. 66 in noot d ‘Verscheyde Nederd. Gedichten, III, 18’ geciteerd. Men leze daar ‘II, 18’, want een Derde Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten heeft nooit bestaan. - In dit vers van van der Burgh Aen C. Huygens werd gevraagd naar een gedicht van Huygens: ‘Soo versiet ons maer te leen
Met dat wonder geurich Roosjen,
Dat Lycoor gaf sulcken bloosjen,
Datse selfs een Roosjen scheen’.
Huygens noteerde daarbij in Otia, 1625, B. VI, 126: ‘Soo will hy noemen een Italiaensch madrigal van mijn maexel beginnende Donò Licori à Batto’. Dat Italiaansche vers is niet door Huygens gepubliceerd. Het vers Over 't veyligen van de Mase is gericht Aen den zeege-rijcken, onverwinnelijken Prince Frederick Hendrick, | |
[pagina 41]
| |
Prince van OrangienGa naar voetnoot1). Het deelt de krijgsverrichtingen van 1632 mede, en is vol lof voor den veldheer. Dat van der Burgh gedurende een deel van dezen krijgstocht zelf in het leger geweest is, is bekend. - Ik ben er niet in geslaagd iets te vinden wat recht geeft om tot het bestaan eener plano-uitgave te besluiten. Toch is het gedicht hier niet voor het eerst gedrukt, daar het reeds in de boven (bl. 39) vermelde uitgave van 1644 van Westerbaens Minne-dichten voorkomt. Het daarop volgende gedicht is eene vertaling. De titel is: Gedicht op de Verovering van Limburg, in Latijn gestelt door D. Caspar Barlaeus, en in Hollandts naergevolcht door D. Jacob van der Burgh. Dat van het Latijnsche gedicht eene afzonderlijke uitgave (van 1633) verschenen was leerde ons Barlaeus zelf in de Epist. p. 448, waar men leest: ‘Mitto exemplaria aliquot Poëmatii mei, quod in Ducatum Limburgicum scripsi. Impartire ea, quibus voles’. Een exemplaar van die uitgave (Barlaei Poemation in ducatum Limburgicum, Amsterd. G. Blaeu, 1633) bevindt zich in de Bibliotheek van Thysius (zie den Catalogus daarvan (van 1879), bl. 175). Bij dat exemplaar is ook de afzonderlijke uitgave der vertaling van van der Burgh gevoegd, mede in Amsterdam bij Blaeu in 1633 uitgegeven. Het Latijnsche vers is te vinden in Barlaei Poëmata (ed. 1645), I, 282, terwijl van der Burghs vertaling in 1644 herdrukt is achter Westerbaens Minne-dichten. Het schijnt dat Huygens en anderen gaarne wilden dat Barlaeus het merkwaardige jaar 1632 door zijne gedichten vereeuwigde. Op de aangehaalde woorden laat Barlaeus volgen: ‘Postea submittam Berkam captamGa naar voetnoot2). Statui simul victorias omnes Principis Auriaci encomio aliquo prosequi, et seculo huic donare’. | |
[pagina 42]
| |
Men brenge daarmede in verband den brief, dien Barlaeus den 3 Februari 1633 aan Constantijn Huygens schreef (Epist. p. 436), waarvan het begin is: ‘Intellexi ex praestantissimo viro Jacobo van der Burch, desiderari scriptorem, qui res superiore anno ab Illustrissimo Principe ad Mosam praeclare gestis, seculo donet’. Het Gedicht ter eeren des waerachtigen Histori-Schrijvers Pieter Bor is gedrukt in de Nederlantsche Oorloghen, beroerten ende Borgerlijcke oneenicheyden, beschreven door Pieter Bor Christiaensz, en wel het eerst in de uitgaveGa naar voetnoot1) van 1621, waar het slechts onderteekend is met i.v.b. Het Gedicht op het derde deel vande Historie der Nederlantsche geschiedenisse van de heer P.C. Bor wordt ook voor dat derde deel van Bors Nederlantsche Oorloghen, in 1626 uitgegeven, gevondenGa naar voetnoot2). Beide gedichten op Bor zijn herdrukt in 1644 in Westerbaens Minne-dichten (zie boven bl. 39). Eindelijk is van J. van der Burgh nog opgenomen eene Nieuwe-Jaars-Beede van 1628, die ieder met Dr. van Vloten (Dietsche Warande, V, 220) ‘ernstig en schoon’ zal noemenGa naar voetnoot3). Of deze Beede reeds vroeger is gedrukt geweest, heb ik niet kunnen opsporen.
§ 38. Volgens het Register worden in dezen bundel tien gedichten van barlaeus gevonden. Slechts vijf dezer verzen zijn oorspronkelijk in het Nederlandsch gedicht; de vijf overige zijn vertalingen van Latijnsche verzen van Barlaeus. Vier dezer Latijnsche gedichten zijn niet door Barlaeus zelven vertaald, en worden ter sprake gebracht, als we de gedichten der vertalers nagaan. Die gedichten zijn: 1) Send-brief van Princesse Amelia, vertaald door P. Scriverius. Zie beneden § 47. 2) Gedicht op de Verovering van Limburg. De vertaler is (zie boven, § 37, bl. 41) Jacob van der Burgh. | |
[pagina 43]
| |
3) Uitvaert der Vereenichde Nederlanden, vertaald door J. Westerbaen. Vergelijk daarover § 42. 4) De versregels Op d' Anatomie t' Amsterdam, waarover boven, bl. 38, gesproken is. Zooals opgemerkt is, is hier nog één gedicht opgenomen, dat eveneens eene vertaling is, doch waarbij wegens het ontbreken van den naam van den vertaler de vertaling moet worden gebracht op naam van den dichter van het Latijnsche vers. Het is een Treurdicht over de doot van de wel Edele Juffrouw Catarina van Overbeeck, Vrouw van Kleyn Poelgeest. Het is eene vertaling van den Threnus in obitum Nobilis Dominae Catharinae Overbeeckiae, Danielis Schonckii, minoris Poelgeestae Domini, conjugis. Men vindt den Latijnschen tekst in Barlaei Poëmata, II, ed. 1646, p. 387 sqq. - Barlaeus, die een vriend van Daniel Schonck was, had innig medelijden met den echtgenoot en vader, die zijne geliefde vrouw en zijne eenige dochter verloren had. Den 12 Juni 1640 schrijft hij (Epist. p. 817) aan P.C. Hooft: Die Solis domum reversus sum a funere nobilis et eximiae matronae Catharinae Overbeequiae, quae Domino Schonckio minoris Poelgeestae DominaeGa naar voetnoot1) nupserat. Extincta est optima mater angina, quam ejusdem fati consors triduo post secuta est filiola unica. Ille calamitate tanta perculsus stupet, et num superis an mortalibus accenseri debeat, dubius haeret’. En aan Schonck zelven had hij (Epist. p. 815 sq.; 3 Juni 1640) geschreven: ‘Quem dolorem meum coram testatus sum verbis, jam scripto pergo profiteri apud plurimos. Debui hoc officium dilectissimae tuae conjugi, partim ob veterem amicitiam, partim ob perpetua et nunquam interrupta humanitatis officia, quae erga me ambo profusissime explicuistis. Non loquor ad os; illud affirmo serio, amisisse Te, aut potius praemisisse honestissimae exactissimae conjugis ipsissimam ideam, quae morum facilitate, modestia, fide erga maritum, erga amicos benevolentia, et quod potissimum est, pietate se erga Deum et parentes probavit quam maxime. Beata est, quia in Domino mortua. Sed o cladem alteram, et vulnus vulneri superadditum morte filiolae unicae!’ | |
[pagina 44]
| |
Uit de woorden ‘scripto pergo profiteri apud plurimos’ volgt dat van het Latijnsche gedicht eene afzonderlijke uitgave is verschenen. Bij die uitgave, van wier bestaan nergens elders eenig bericht te vinden is, is wellicht ook gevoegd geweest het zesregelig versje, dat Barlaeus (Poëmata, II, ed. 1646, p. 390) vervaardigde op den dood der dochter van SchonckGa naar voetnoot1). Of van de Nederlandsche vertaling van dezen treurzang van Barlaeus eene uitgave is verschenen weten we niet. Zoo zulks niet geschied is, is het gedicht hier voor het eerst gedrukt. Mr. P.S. Schull heeft het in zijne editie (1835) der Poëzy van Casper van Baerle uit onzen bundel overgedrukt, doch daarbij is eene fout ingeslopen, die bij de lectuur van het vers zoude hinderen. De twee laatste versregels op bladz. 39 behooren daar niet te staan, moeten daar dus vervallen, en na den laatsten versregel op bl. 41 geplaatst worden, waar ze nu ontbreken. Dit is wellicht eene fout van den drukker, maar zeker is het eene fout van Mr. P.S. Schull zelven, dat hij deze vertaling als het eerste der ‘oorspronkelijke dichtstukken’ van van Baerle opneemt. De vijf oorspronkelijke, in het Nederlandsch geschreven gedichten van Barlaeus waren alle reeds vroeger gedrukt, en dus in 1653 reeds van elders bekend. Het eerste dier gedichten is Barlaeus' versje Op de naem van de Stadt Grol. Men kon het vinden achter J. van Vondels Verovering van Grol, te Amsterdam in 1627 verschenen. Zie daarover mijne Bijdragen, I, 9 en van Lennep op Vondel, II, Nalezing, bl. 65. - Het tweede is het Eer-dicht op de Beschrijvinge van de wijt-beroemde belegering van 's Hertogenbos, in 't licht gegeven door den wijt-vermaerden Histori-schrijver Pieter Christiaensz. BorGa naar voetnoot2). Het lof- | |
[pagina 45]
| |
dicht wordt vóór dat werk van Bor gevonden, en blijkt na vergelijking denzelfden tekst te bieden als onze bundel. De titel van die Beschrijvinge is: ‘Gelegentheyt van 's Hertogen-Bosch, vierde Hooftstadt van Brabant; haer oorspronck, fundatie ende vergrootinge, belegeringen ende entlijcke overwinninge, Verrassinghe ende inneminghe van Wesel, ende meer andere Geschiedenissen des jaer 1629. 's Gravenhage, 1630’Ga naar voetnoot1). Het derde der oorspronkelijk in het Nederlandsch geschreven gedichten is het vers Op het Festoen gemaeckt van Juffrouw Maria Tesselschaa, van Herfst-vruchten op 't Huys te Muyden. In Bijdragen, I, 41 is reeds over een ander vers van Barlaeus over dat onderwerp gesproken. Met het daar vermelde Latijnsche gedicht van Barlaeus In Corollas et lemniscos komt het vers in onzen bundel zoo veel overeen, dat we het Nederlandsche vers wel geen vertaling, maar toch eene navolging daarvan durven te noemen. - Men vindt dit vers, evenals de twee volgende, achter den druk van 1644 van Westerbaens Minne-dichtenGa naar voetnoot2). Het vierde der bedoelde verzen is het Gedicht op ons hengelvisschen in 't Veen met Haags-geselschapGa naar voetnoot3). En het vijfde is een lofdicht Op de Hofstede inde Beemster, genaemt Oostwyck.
§ 39. Van anna roemers visscher zijn hier drie gedichten opgenomen, die alle reeds vroeger waren gedrukt. Het eerste is een Klinck-dicht Op de vertalinge van de eerste Weecke van G. de Saluste, Heer van Bartas, door Heer Wessel van Boetseler, Vry-heer en Baron tot Asperen. Het is gedrukt vóór die vertaling, die in 1622 ‘In 's Graven-Haghe, by Aert Meuris Boeckverkooper in de Papestraet, in den Bybel’ | |
[pagina 46]
| |
uitgegeven is. Ook Daniel Heinsius, Constantijn Huygens, Vondel en anderen schreven lofdichten op dat werk. Het tweede is gericht Aen den Hooghgeleerden Dr. Jacob Cats, Op het Boeck van sijn konst-rijcke Sinne-beelden. Dit vers is voor het eerst opgenomen in de uitgave van de Maechdenplicht van 1618Ga naar voetnoot1). Het derde heeft betrekking op Anna's Zeeuwsche reis, en geeft haar aardig antwoord op Simon van Beaumonts vrij gewaagd versje over beider gewicht. Het gedicht van Anna Roemers Visscher was met Beaumonts vers reeds gedruktGa naar voetnoot2) in de beide uitgaven (1623 en 1633) van den Zeeusche Nachtegael. Blijkbaar is het daaruit overgenomem, want ook daar wordt even als in onzen bundel gesproken van ‘seker voortreffelick man, die tegens Joffr. Anna Roemers in een weegh-schale gewogen’ was, zonder den naam van dien ‘voortreffelicken’ man te noemen. Toch was het in 1653 reeds bekend dat Simon van Beaumont de bedoelde persoon was. De verzamelaer van dit Tweede Deel der Versch. Ned. Ged. had het kunnen weten, want Beaumonts versje was (echter zonder Anna's antwoord) opgenomen in de uitgave van 1640 van zijne Horae Succisivae (bl. 1 van vel g). Ten slotte nog de mededeeling dat deze drie gedichten van Anna Roemers Visscher ook gevonden worden achter den druk van 1644 (zie boven § 37, bl. 39) van Westerbaens Minne-dichten.
§ 40. Vooral voor de gedichten van maria tesselschade visscher is onze bundel van groot belang. TwaalfGa naar voetnoot3) harer gedichten vindt men hier. Slechts vijf dezer verzen waren van elders bekend, want het LiedGa naar voetnoot4), het Deuntje, de verzen Aen Bar- | |
[pagina 47]
| |
laeus en Op de Afbeeldinge van Hooft, en het bekende Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zanghster worden gevonden achter den reeds boven (§ 37, bl. 39) besproken druk van 1644 van Westerbaens Minne-dichten. De overige werden dus, al mochten ze ook Huygens, Hooft, van Baerle en wellicht enkelen meer bekend zijn geweest, hier het eerst publiek gemaakt. Omtrent het Deuntje zij hier aangeteekend dat het blijkbaar betrekking heeft of in verband staat met Huygens' pogingen om Tesselschade te bekeeren. Hier kunnen we dat punt niet bespreken; daarom zij verwezen naar Mr. J. Scheltema, Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher, bl. 49, 50, 167-170; de Bruyns uitgave harer gedichten (Utrecht, 1851), bl. 41-43; Dr. van Vlotens Tesselschade Roemers en hare vrienden, bl. 42-54, en Jorissens Studiën over Huygens, bl. 274, 275, 282-287. Het vers Aen de E. Heere Professor C. Barlaeus, doen hy my sijn Oratie van de wonderen des Hemels toesont is een antwoord op een vers van Barlaeus, dat door Dr. van Vloten in Tesselschade Roemers en hare vrienden, bl. 31 is medegedeeld. Hierop volgde nog een antwoord van Barlaeus (Zie Dr. van Vloten, t.a. pl. 31 en 32). Bij het gedichtje Op de Afbeeldinge van den Heer P.C. Hooft de opmerking dat over De portretten van P.C. Hooft mededeelingen gedaan zijn door J.A. Alberdingk Thijm in De Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, I, 120 en 121. Wegens de vermelding der ‘Histori-blaen’ in Tesselschades vers denk ik dat het doelt op de gravure van R. Perzijn van 1642 of op Sandrarts doek, waarnaar die gravure gemaakt is. Tesselschades gedicht Stenen is een antwoord op een hier in onzen bundel mede geplaatst vers van Huygens. Huygens was namelijk ‘by de Poëten op 't Huis te Muiden’, en zat aan tafel ‘tusschen de schrandre Tesselschade’ en eene andere ongenoemde ‘Juffrouw’, en nu ‘maakte hij op hun diepzinnigh reedeneeren, en wijsselijk antwoorden’ een gedicht, waarop Tesselschade hem, mede in verzen, antwoordde. Gelijk Mr. J. Scheltema in zijne verhandeling over Anna en Maria Tesselschade Visscher, bl. 187 | |
[pagina 48]
| |
reeds heeft opgemerkt, is dat vers van Huygens niet geplaatst in eenige uitgave zijner werken, en daarom liet hij het daar herdrukken. In de uitgave (Utrecht, 1851) der Gedichten van Anna Visscher en Maria Tesselschade Visscher heeft Huygens' vers geen plaatsje gekregen, waardoor Tesselschades antwoord alle waarde voor den lezer verliest. Eveneens heeft de Bruyn verzuimd bij Tesselschades geestig Antwoort op het Gedicht van den Minnaar van Juffr. Steenhuysen ook de woorden van den ‘Minnaar’ op te nemen, die in de Versch. Ned. Ged. er bijgevoegd zijn. Behalve het hier aangeboden vers Op de Zang-konst van Joan Albert Ban bestaat er van Tesselschade nog een gedicht (Uitg. v. 1851, bl. 153) Aen Joan Albert Ban. Aangaande de drie verzen Op Maria Magdalena aan de voeten van Jesus eene vraag: Doelen ze wellicht op diezelfde schilderij van Titiaen (of op eene gravure naar die schilderij), waarop ook Vondel in 1648 (v. L. V, 771-774) een versGa naar voetnoot1) geschreven heeft?
§ 41. Van constantijn huygens is in dezen bundel betrekkelijk weinig opgenomen, maar dat weinige is niet onbelangrijk. In de vorige paragraaf werd er reeds op gewezen dat het vers van Huygens, dat begint met Verleider van Gods Volck, en waarop Tesselschade een antwoord schreef, niet in de verschillende uitgaven zijner werken wordt gevonden, en ons alleen door dezen bundel is bewaard gebleven en bekend geworden. Volgens het Register is mede van Huygens een tweeregelig versje Opschrift van een Goude Stock, vereert door de Princesse Amelia van Oranje aen Pater Segers, vermaert Bloem-Schilder. Het versje luidt: ‘Sulk slaen en komt niet al den dag,
Hoe zwaerder Stock hoe lichter slagh’.
| |
[pagina 49]
| |
Ook dit versje wordt in geene der uitgaven van Huygens' gedichten gevonden. - Over Daniel Seghers meer in Mr. van Lenneps Vondel, V, 554-556; V, Nal. 7 (waar van Lennep dit versje vermeldt, zonder Huygens' naam te noemen); VI, 103 en IX, 481; en de Poësy van J. Six van Chandelier, bl. 598. Verder zijn van Huygens hier te vinden twee verzen Aen Joffr. Ogle en Op haer singen. Beide worden ook gevonden in de Koren-bloemen, 1658, bl. 639 vg. en ed. 1672, II, 159 vg. Bij vergelijking met den ouderen tekst in de Versch. Ned. Ged. blijkt dat in het eerste vers in regel 2 in onzen bundel wordt gelezen: ‘soo wonderlicke dingen’. Verder heet in de Koren-bloemen het eerste vers Aen Joffrou Utricia Ogle, en het tweede Onder haer gesangh. In de Versch. Ned. Ged. volgen op deze twee verzen nog twee gedichten Op Joffr. Ogles Bevallichêen en Op Juffr. Ogles zingen. Onder geen van beide staat de naam van den auteur, en in het Register worden de verzen niet vermeld. Het tweede dezer gedichten is van Huygens. Men vindt het in de Koren-bloemen, 1658, bl. 1082 vg. en ed. 1672, II, 528, en het is daar opgenomen onder de ‘Vertaelingen’, terwijl Huygens er bijvoegde: ‘Uyt mijn Engelsch’. - Van wien nu het eerste gedicht is, is niet met zekerheid te zeggen. Wegens het verband, waarin het met de andere voorkomt, midden tusschen andere gedichten van Huygens op Juffrouw Ogle in onzen bundel, denkt men onwillekeurig aan Huygens zelven, doch in de Koren-bloemen is het niet te vindenGa naar voetnoot1). Wat Juffrouw Ogle, Ogly of Ogel zelve betreft, men weet dat Hooft tot haar zijn versje O Oghel, ooghelijn der jeughd richtte. Dat versje draagt tot opschrift Aen Mejoffr. Traiectina Ogel, en is geschreven t' Amsterdam, den 2en van Wijnmaant 1641Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 50]
| |
Uit Dr. van Vlotens Tesselschade Roemers en hare vrienden, bl. 37 en 38 is bekend dat Tesselschade een vers in haar album schreef. Behalve de daar in de noot geciteerde plaatsGa naar voetnoot1) uit eenen brief van Barlaeus aan Huygens van 9 Juli 1641, is opmerkenswaardig wat Barlaeus (Epist. pp. 849 et 850) den 13 Sept. 1641 aan Hooft schrijft: ‘Hodie librum hunc Trajectinae Ogeliae mihi misit (sc. Tessela), cui doctissimos et suavissimos versus inscripsit. Iam maximae virginis nomine rogo, uti ab humanitate tua impetres lineolas aliquot, quibus librum hunc illustres. Irradia ingenio tuo pagellam, qui orbem nostrum concussisti tragico pede. Malim sententiam aliquam rhytmis tuis diducas, quam ut in laudes modestissimae virginis digrediaris. Debes hoc virtutibus maximi patris, qui difficillimis temporibus, tuo exemplo, Reipublicae non defuit’. Wellicht was dus het gedichtje van Hooft Aen Mejoffr. Ogel een albumversje.
§ 42. Van jacob westerbaen wordt in dezen bundel gevonden eene vertaling van een Latijnsch gedicht van Barlaeus op het overlijden van Frederik Hendrik. Dat gedicht van Barlaeus is getiteld Casparis Barlaei Iusta Foederati Belgii, sive Exequiae Celsissimi et Invictissimi Principis, Frederici Henrici, en is in 1647 te Amst. bij J. Blaeu uitgegevenGa naar voetnoot2). In den brief aan Barlaeus, dien Westerbaen voor zijne vertaling plaatste, en die in de Versch. Ned. Ged. ook is afgedruktGa naar voetnoot3), zegt hij: ‘Als ick my somwijlen in de weelige weyen uwer Latijnsche Poësye verlustige, benijde ick by na my selven ende den genen, die de Roomsche spraecke kennen, dat vermaeck alleen te genieten, en wilde wel dat die wellust oock konde genomen werden by onse Lands-luyden, die dier taele onkundigh, wel wenschten deelach- | |
[pagina 51]
| |
tich te kunnen sijn aen die leckernye, die in uwe onvergelijckelijcke Gedichten te proeven is. Dit is de oorsaecke dat ick dit u E. laetste werck van sijne Hoogheyds hooglof. ged. Uytvaert weder in handen krijgende, en met groot genoegen herlesende, de Pen in de hand nam, om te versoecken of ick in onse taele uwen sin enigsins konde uytdrucken’. De vertaling van Westerbaen is met denzelfden titel, als in onzen bundel op pag. 134 staat, in 1647 ‘te 's Gravenhage, by Anthony Janssz. Tongerloo’ verschenen. Zie No. 2883 van het Eerste Deel van den Catalogus van de Tractaten, Pamfletten enz. aanwezig in de Bibliotheek van Isaac Meulman. Bij de beoordeeling van dit gedicht dient men niet uit het oog te verliezen dat het eene vertaling is, en dat ook in andere Latijnsche verzen van Barlaeus vele mythologische ornamenten worden gevonden. Niet zonder aan Barlaeus' leven te denken, kan men in deze Uytvaert de volgende regels, tot de predikanten gericht, lezen: ‘Gy oock die 's Hemels wil den Volcke moet verkonden
En hare herten leyt door wel-bespraeckte monden,
Komt send met my tot God oprechte suchten heen
En soeten offer-reuck van vierige gebeen.
Vry onder sijn beschut stont godsdienst en gewissen,
Hy reyckte water toe om 't knibbel-vier te slissen,
Door sijn gesagh so kreeg vervolgingh bocht en krack,
Die in den Burgeren de vreed' en liefde brack.
Hy wist met soete macht 't verstrooyde te vergaren
En het ontstelde bloed met sachtigheyd bedaren,
Een yder ongeschend sich van dees Prince roemt
En voor sijn Richterstoel is geen party gedoemt’.
Verder wordt hier gevonden Westerbaens gedicht Op den Vrede tusschen Philips de IV, Koning van Spanje, ende de H.H. Staten der Vereenigde Nederlanden. Wellicht is het hier gedrukt naar eene afzonderlijke, in 1648 verschenen uitgave, want, hoewel nergens over het aanwezig zijn dier uitgave iets wordt gevonden, kan men uit het Voorbericht van den in 1649 verschenen | |
[pagina 52]
| |
Olyf-krans der VreedeGa naar voetnoot1), waarin dit gedicht mede wordt aangetroffen, opmaken dat alle daar verzamelde gedichten op den vrede van 1648 reeds gedrukt waren, en nu ‘opgelezen en tot eenen krans gevlochten’ zijn. Westerbaen heeft wel betere gedichten geschreven dan dit vredevers. Van al de gedichten op den Munsterschen vrede is het een der slechtste. Slechts enkele regels vallen den lezer bizonder op. Westerbaen vreesde namelijk dat na het sluiten van den vrede de tijden van 't bestand met al de kerkelijke twisten zouden terugkeeren, en dat de ‘jonge hanen’, om met Vondel te spreken, 't niet beter zouden maken dan ‘het oude hok voor heen’. Daarom werd hij gewis aangespoord om bij al de blijde jubeltonen, die gehoord werden, eene ernstige waarschuwing aan de predikanten te richten: ‘Geen heyloos mis-verstand verdeyle d'Opper-machten,
Elck Landschap houw sijn recht en voordeels ongeschend,
Geen eyge sie sijn Huys van vreemden meer verkrachten
En tegen hem de tromp sijns soldenaers gewend.
Die 't Geestlijck is betrouwt den sielen te bestraffen,
Bemoey sich verder niet als met des Heeren woord,
Geen Priesterdom bestae aen Mosis stock te blaffen
En laet den Keyser vry het geen hem toe behoort.
Geen Raedhuys, geen besluyt der Hooger Overheden
Werd op den Predick-stoel geheeckelt in de Kerck,
Geen muyter werde meer gevonden in de Steden,
De Klerck en Leecke blijf in sijn beschreven perck’.
Het derde en laatste vers, dat hier van Westerbaen gevonden wordt, is een antwoord op een hekeldichtje. Toen namelijk de Kracht des Geloofs verschenenGa naar voetnoot2) was, | |
[pagina 53]
| |
schreef iemand, die zich a. b. teekende, een zesregelig versje tegen Westerbaen, onder den titel Bril voor den Arminiaenschen Geus. Tegen dien Bril meende Westerbaen zich te moeten verdedigen, en daardoor ontstond zijn Antwoordt aen den Arminiaensche Geuse Brille-Kramer a. b. Wellicht is eerst van a. b.'s vers, en later van dat antwoord van Westerbaen eene uitgave in plano verschenen, doch daar beide verloren schijnen geraakt te zijn, dienen we in 't oog te houden dat hier in onzen bundel dus de eerste druk dier gedichten voorkomt. Dit zij gemeld, omdat in Westerbaens Gedichten (1657, bl. 584 vg.; 1672, I, bl. 592 vg.) de tekst een weinig verschiltGa naar voetnoot1), en tevens omdat de titel daar anders luidt. Wellicht is de titel in de Versch. Ned. Ged. eenigszins verzacht, maar in Westerbaens Gedichten luidt hij: Voet in 't Gat voor a. b. of Arminiaensche-geuse Brille-Kramer. Want dat die laatste titel de ware is, al is hij niet fraai, leert ons Westerbaen zelf, want vss. 17 en 18 van het vers zelf luiden met blijkbare toespelingGa naar voetnoot2) op dien titel: ‘Die sijne waeren vent spreeckt vriendelijck en soet,
Die scheld, behoudt sijn goet en krijgt noch licht een voet’.
Het antwoord van Westerbaen leverde weinig nieuws, en de strijd of twist zou daarmede geeindigd zijn, ware niet in 1650 Vondel zelf zoo onvoorzichtig geweest van in den toen door hem zelven uitgegeven bundel zijner Poëzy een versGa naar voetnoot3) te laten afdruk- | |
[pagina 54]
| |
ken (bl. 504) Op het Ontheiligen van het H. Sacrament des Altaers, door den Arminiaenschen Sociniaen. Westerbaen, op wien 't gedicht doelde, wilde niet zwijgen en schreef een antwoord (Gedichten, ed. 1657, bl. 586; 1672, I, 594), dat zeer scherp was, en waarin hij zich er over verwondert dat ook Vondel zelf zijne pen ‘al mee in desen vuylen Int’ (door razen en schelden) doopt. Deze gedichten van 1650, namelijk Vondels vers en Westerbaens antwoord, zijn in 1650 uitgegeven (8 bladz. 4o.) onder den titel: J. van Vondel op het ontheyligen van het h. sacrament des altaers door den arminiaenschen Sociniaen. Ende een antwoort daertegen. Tot Schiedam, in de oude druckerye, 1650. Zie H.C. Rogge's Beschrijvenden Catalogus der Pamfletten-verzameling van de Boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam, Stuk I, Afd. II, bl. 98; Catalogus van de Tractaten, enz. aanwezig in de Bibliotheek van Isaac Meulman, No. 3190; en den Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 435. Zeker is het dat Mr. J. van Lennep en Dr. van Vloten in hunne Vondel-uitgaven (IV, 616; I, 605) Vondels vers Op het ontheiligen enz. ten onrechte op het jaar 1645 hebben gesteld. Over den strijd tusschen Vondel en Westerbaen aangaande Vondels vers Van d' Uiterlycke Kerck vergelijke men Apollos Harp (1658), bl. 54 en 55.
§ 43. Het gedicht van jan vos op den Vreede tusschen Filippus de Vierde, koning van Spanje, en de Staaten der Vrye Neederlanden schijnt indertijd in den smaak van het publiek te zijn gevallen, want op den eersten druk van 1648 (Rotterdam, J. Naeranus) volgde, wat anders met dergelijke gelegenheidsverzen niet dikwijls gebeurt, nog in datzelfde jaar een tweede druk (Amsterdam, bij Jac. Lescaille), waarbij de ‘Verklaringen van eenige Vertooningen’ werden gevoegd. Vergelijk Fred. Mullers Bibliotheek van Ned. Pamfletten, No. 3319 en 3320, en Dr. J.A. Worp, Jan Vos, bl. 118, aant. 2. Daar het gedicht nu ook in den Olyf-krans der Vreede (zie § 42, bl. 52) voorkomt, hebben wij er in dezen bundel eigenlijk eenen vierden druk van. | |
[pagina 55]
| |
Het gedicht is aan Andries Bicker opgedragen met eenen brief van 15 Mei 1648. Bij de lezing valt terstond op dat Vos vele namen van dichters noemt, en ons daardoor enkele levensbijzonderheden mededeelt. Zoo wordt van der Burgh genoemd, ‘die het krakkeelen van Euroop' te Munster heeft gehoort’. Zoo spreekt de dichter Hooft aan: ‘O Drossaart, die mijn Lier zoo meenighmaal verstelde,
O Hooft! die 't grijze hoofdt, met geen verwelkbaar lof,
Op 't vleiend' Helikon; maar in het goude Hof
Van Febus, met een krans van straalen doet versieren,
Besproey mijn Harssen-vat, blaas niet dan zuivre vieren
In mijn doorvrooze borst, en stier mijn stramme tong’.
Verder wordt van Baerle herdacht: ‘O Baarle! die, hoe oudt, ons noch te jong ontvluchten,
Daar 't Schelt, de Rijn, en 't IJ, door zucht tot u, om zuchten.
O mondt! die my zoo vaak met spreuken onderhiel.
O brein! daar Cicero, daar Flakkus, daar Virgiel,
Daar Aristoteles, en Tacitus in woonde.
O wijsheidt! daar Apol zijn lauwren aan verkroonde,
Hoe zal mijn pen de vreught beschrijven, die Euroop,
In 't vreedigh Neederlandt, haar allergrootste hoop,
Bejeegent, zonder u? bestier haar uit den hoogen.
't Is waar, ik heb uw' lijk niet dan met traanend' oogen,
En zuchten naagevolgt, in plaats van treurgedicht
Te zingen; maar de smart belette my mijn plicht.
De Droefheidt bindt de tong. dies stort uw geesten needer,
En vul met Pallas inkt, vol waare weeldt, mijn veeder’.
Mede verdienen de volgende regels onze aandacht: ‘De Satyrs steeken 't hoofd ten donkren hoolen uit,
Om in hun tempelen van boomen lucht te vinde.
Zy hippelen door 't bosch, daar Tyter zijn Lerinde,
Die zy belaagen, voor hun snoepery bewaart.
De dichtkunst gaat in zwang. nu ziet men Adelaart,
Op 't Amsterdams Tooneel, zijn Haageroos genieten’.
| |
[pagina 56]
| |
De Heer C.N. Wybrands heeft medegedeeld dat 7, 11 en 14 Mei, alsmede 2 en 23 Juni 1648 de Leeuwendalers van Vondel op het Amsterdamsche tooneel zijn geweest (Dietsche Warande, X, 426). Het tooneelspel was reeds in 1647 in 't licht verschenen. Zie den Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 266, a, waarbij ik, nu zich hiervoor alhier de gelegenheid aanbiedt, wil voegen dat er niet ééne, maar twee uitgavenGa naar voetnoot1) van dat jaar 1647 bestaan. Eindelijk mogen nog de volgende verzen uit Vos' gedicht op den Vreede aangetogen worden: ‘De schrandre Tesselscha, die Salems starke schansen,
Met Godefroy, om d'eer van heilge Lauwer-kransen,
Langs Tassoos spoor, bestormt, verlaat Jeruzalem,
En zingt aan d' Aamstelstroom; maar met een scheller stem.
Nu zal het veldtgeschrey van Mavors woeste drommen,
Noch 't dond'ren van 't Metaal, noch 't bulderen der Drommen,
De handt van Konstantijn, in Fredrix legersteê,
Geen meer verhinderen. Nassau omhelst de Vreê.
Hy zal in 's Princen-hof, met palmen en olijven
Behangen, Willems tijdt met goude Vaarzen schrijven.
Zijn zwangre Fenix-veêr, die nu in arbeidt gaat,
Om iet te baaren dat het keurighst' oor verzaadt,
Belooft ons Poëzy in vierderhande taalen.
De groote Vossius begint zijn aâm te haalen;
Hy schuwt zijn boekery, en viert met Nederlant.
Den Heer van Brandtwyk, die het koutste hart verbrandt
| |
[pagina 57]
| |
Door kusjes, vol van gloedt, de rechte bruilofs-hymen;
Graswinkel, die de mondt van Roomsch' en Duitsche rijmen
Gestaadigh overvloeit; en Brosterhuizen die
Te Leide, Pallas tuin, zoo yvrigh als een Bie,
De diere honingdau der wijsheidt heeft gezoogen,
En weeder te Breeda, vermaart door oorelogen,
Door d' ooren, in het brein, der leerelingen stort,
Zijn beezich om de Vreê, die my tot zingen port,
Een krans van letteren, die eeuwigh duurt, te maaken’.
Van eene dusdanige opsomming van celebriteiten schijnt Vos veel te houden. Men vergelijke het ook voor de geschiedenis der letterkunde belangrijke vers Aan Elizabeth van Baarle (Dichtkunst van Jan Vos (1658), bl. 292 vgg., en veranderd in de Gedichten, I (1662), 289 vgg. Vooral hetgeen daar over Vossius en Tesselschade gezegd is, dient met de hier aangetogen woorden te worden vergeleken. Een tweede uitgebreid gedicht van Jan Vos is hier te vinden. Daarin worden de krijgsgebeurtenissen van het jaar 1652 beschreven. De titel van het gedicht is Zeekrygh tusschen de Staaten der Vrye Neederlanden, en het Parlement van Engelant, en het is het eerst uitgegeven in 4o (40 bladzz.) in het jaar 1653 te Amsterdam bij Jac. Lescaille, volgens Fred. Mullers Bibliotheek van Ned. Pamfletten, No. 4150. Volgens het Register zijn van Vos de hier opgenomen gedichten Magdalene voor Christus voeten, Christus in 't Hofje (met Het Vangen, Het Geesselen, Het Vertoonen, Het Kruisdragen, Het Kruisen, Het Verryzen) en Op de Schildery van Evaas appelbeet. Door de Dichtkunst van Jan Vos (1658), bl. 341 vgg. te vergelijken met zijne Gedichten, I, (1662), bl 749 vgg. ziet men dat al deze verzen behooren tot eenen door Vos in 1650 uitgegeven bundel Goede Vrydagh of Christus Lyden, met eenige Byvoegsels (Dr. J.A. Worp, Jan Vos, bl. 118). Die bundel zelf was door Vos den 30 Maart 1650 opgedragen aan Mevrouw Katarine Bikker, de echtgenoote van den Burgemeester Andries Bikker, terwijl sommige gedichten in het ‘Byvoegsel’ door hem aan andere dames werden toegeeigend. Zoo is het boven | |
[pagina 58]
| |
vermelde gedicht Magdalene voor Christus voeten gericht aan ‘Juffrouw Zuzanna Pellegroms, huisvrou van den Advokaat Kaspar Barleus’. Terwijl in de Versch. Ned. Ged. II, 233, en in de Dichtkunst, bl. 349 het vers Op de Schildery van Evaas appelbeet zonder opdracht is, wordt het in de Gedichten van Vos, I, (1662), bl. 530 opgedragen aan Juffrouw Margariet Lasmans, huisvrouw van Eugenius Fontein. Eindelijk is volgens het Register nog van Vos het versje Christus, voor Joris de Wyse, door Govert Flink, naar een Joodt, geschildert.
§ 44. Het Register vermeldt dat de verzamelaar drie gedichten van reyer anslo heeft opgenomen. Twee daarvan zijn in den bundel zelven geteekend met R.A.; het derde mist alle onderteekening. Over het versje Op het regenachtig weder van 't Jaer 1648 is reeds in Bijdragen, I, 29 vg. gesproken. De beide andere gedichten, Op de intree des Hertogs van Rohan en de Aendacht op Drie Koningen, zijn in de uitgave (1713) van Joan de Haes van R. Ansloos Poëzy eenigszins veranderd gedrukt. De varianten (in 't eerste in vs. 36, en in het tweede in vs. 45) zijn echter van weinig beteekenis. Voorzoover ik heb kunnen nagaan, zijn deze drie gedichten van Anslo hier voor het eerst gedrukt.
§ 45. Van franciscus martinius is, behalve een Klaaghliet over het benauwde Jaar van 1648 (zie Bijdragen, I, 30), hier gepubliceerd de Triumphe der Opstandinge van onsen Heilant Jesus Christus. Toen deze bundel in 't licht verscheen, was Martinius reeds overleden, en vond men hier tevens Brandts gedicht op zijn graf, dat boven, § 36, bl. 38 is opgenomen. Men ziet daaruit dat deze Triumphe zijn laatste werk was. Het weinig gunstige oordeel, dat in Bijdragen, I, 45 over de gedichten van Martinius wordt geveld, blijft ook na de lezing van het in dezen tweeden bundel opgenomen gedicht onveranderd. Toch | |
[pagina 59]
| |
is in de zeventiende eeuw anders over Martinius geoordeeldGa naar voetnoot1). Toen D. van Hoogstraten het overlijden van zijnen vader (24 Januari 1696) in verzen herdacht, zei hij (Gedichten, bl. 150): ‘O Loumaend, die hem eertyts bracht in 't leven,
Gy zyt het, die hem weêr hebt weggedreven,
Gy zyt het, die, eer 't iemand overdacht,
Hem deze wond des doots hebt toegebracht.
Gy zyt het, die voorheen hebt neêrgeslagen
Op dezen dag, en in het graf gedragen
Zyn Naemgenoot, dat Nederlantsche licht,
Die leven zal door zyn beroemt gedicht’.
Toch schijnt van Hoogstraten te hebben vermoed dat ‘het Nederlantsche licht’ niet ieder bekend was, want in eene aanteekening wordt er bijgevoegd: ‘Op dezen zelven dag overleed in den Jare 1653 Franciscus Martinius, Predikant te Epe, in de Veluw, uitneemend Hollandsch Poëet, dog luttel dan by de rechte liefhebbers der Dichtkunst bekent.’
§ 46. Slechts één gedicht van j. brosterhuysen is hier opgenomen. Het is getiteld Aen mijn Heer Heemskerck, verlangende na 't uitkoomen van zijn Raat voor de liefde. Het vers heeft betrekking op Mr. Johan van Heemskerks bekende verzameling Minnekunst, Minnedichten enz. Zie over die betrekking Mr. J. Scheltema's Geschied- en letterkundig Mengelwerk, Stuk III (1818), bl. 49 vgg., 99 vg., enz. Daar Brosterhuysen hier wenscht dat de ‘Raet voor de liefde’ (of ‘Minne-baet’) spoedig verschijne, en die in den tweeden druk (van 1626), en niet in | |
[pagina 60]
| |
den eersten (van 1622) der MinnekunstGa naar voetnoot1) wordt gevonden, zoo is met Scheltema t.a. pl. bl. 53 aan te nemen dat Brosterhuysens gedicht, hoewel hier voor 't eerst gedrukt, van 1625 is. Heemskerk was met Brostenhuysen bevriend; zie vooral zijn vers in diens stamboek (bij Scheltema, t.a. pl. bl. 56). Ook roemt hij diens poëzie (Scheltema, t.a. pl. 80): ‘Euterpe weder vier heeft met zijn geest bedeeld,
Vier vogeltjes als uit des Phoenix asch geteeld,
Die, zoo men 't beestje kent aan zijn gepiep en veren,
Een heldren bovenzang in korten zullen leeren.
De vlugste van hen is die Huygens, wiens gefluit
De nimfjes van den Haag in zijn Voorhout lokt uit.
Drie andren zijn Doublet, Verburg en Brosterhuizen,
Wien dit alleen ontbreekt, dat zij in duistre kluizen
Nog hangen in de kooi, van niemand ooit gekend,
Van niemand ooit gezien, als die daar zijn omtrent.
Doch mag men hunnen zang in 't open woud eens hooren,
Ik weet hun zoete stem zal alle man bekoren’.Ga naar voetnoot2)
Van samuel coster had Heemskerk (t.a. pl. bl. 79) gezegd: ‘Leest Koster's zoeten zang, waarmeê hij ieder spel
Doorstrooid heeft tot sieraad zoo kunstig en zoo wel’.
Het schijnt dus Heemskerks aandacht reeds te hebben getrokken dat in Costers tooneelspelen liederen verscholen lagen, die de lezing overwaard waren, en dus behoeft het ons niet te verwonderen dat de verzamelaar van onzen bundel twee dier liederen heeft opgenomen. Het eerste is de Kleynigheyts Lof, en ontleend aan zijn ItysGa naar voetnoot3), het tweede, de Lof van 't Landtleven, is genomen | |
[pagina 61]
| |
uit zijn Polyxena. Zie Dr. Jonckbloets Gesch. der Ned. Letterkunde, 2e druk, I, 456, A. 1. Deze beide liederen van S. Coster waren reeds veel eerder ook in eene bloemlezing opgenomen. Men vindt ze reeds (met hier en daar andere lezing) op pag. 118 vg. van den bekenden bundel Apollo of Ghesangh der Musen (Amst. 1615).
§ 47. Van p. scriverius is hier opgenomen de Vertaaling van den Send-brief, ingestelt op de Naem van Mevrouwe de Princesse Amelia, eerst int Latijn beschreven door Caspar Barlaeus, ende nu int Nederlantsch uytgegeven door P. Scriverius. De vertaling zelve wordt voorafgegaan door een gedicht van den vertaler Aen Mevrouwe de Princesse van Orangien, hetwelk aldus begint: ‘Mevrou, leest desen Brief, op uwen naem geschreven,
Op uwen naem gedicht, en in het licht gegeven,
Van een, die doen de Prins hem voor den Bos begaf,
Bekommert was met u, en vreesde voor zijn graf.
Sy sprack eerst in 't Latijn met soeten aerdt van klagen,
Ten eynde dat u Man hem niet soo seer sou wagen.
En even als wel-eer Ovidius die geest
Princessen schrijven dee, soo schrijft ghy oock bevreest’.
En op de vertaling volgt nog een kort gedicht van Scriverius, weer Aen de Princesse. - Van deze vertaling van Scriverius bestaat eene afzonderlijke uitgave (gedrukt te Leiden bij G. Basson, 1630), die vermeld is in H.C. Rogge's Beschrijvenden Catalogus der Pamfletten-verzameling van de Boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam, Stuk I, Afd. I, bl. 128. - Men kan de vertaling ook lezenGa naar voetnoot1) in de Gedichten van Petrus Scri- | |
[pagina 62]
| |
verius (Te Amsteldam, by Jan Hartig, 1738), bl. 1-13. Daar is er nog een gedicht van P. Scriverius bijgevoegd Op de gelukkige en wydberoemde Veroveringe van 's Hertogenbosch. Van Barlaeus' Sendbrief of Epistola AmeliaeGa naar voetnoot1) heeft Constantijn Huygens ook eene vertaling willen maken, maar van deze is slechts een klein gedeelte afgewerkt, althans slechts een klein gedeelte is later in 't licht gegeven, dat gevonden wordtGa naar voetnoot2) in de Koren-bloemen (ed. 1658, bl. 1077; ed. 1672, II, bl. 523) onder den titel Begin vander Princesse Brief voor den Bosch, uyt het Latijnsch van Barlaeus. De vertaling van Huygens is veel beter dan die van Scriverius, en het is jammer dat Huygens haar niet voltooid heeft. Zulks vond Barlaeus zelf ook. Hij schreef den 11 Februari 1633 deswege aan Huygens (Epist. p. 310): ‘Paene obstupui, cum legerem versiculos tuos, carminis mei interpretes. Qui nuper editi, autore Graphiario, mihi utcunque placuerant, lecta tua paraphrasi prorsus displicere coeperunt. Aliter sues, aliter catuli olent. Ex pauculis illis filamentis tuis facile conjicere potui, quale totum ὕφασμα futurum fuisset, si pertexuisses. Quod ut fiat, petere non ausim, tum quod sciam gravioribus te et magis seriis distringi, tum quod indignus sum, cujus panno tam insignis superinducatur purpura’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 63]
| |
Later heeft Huygens Hooft aangespoord om de Epistola Ameliae te vertalen. Hoofts antwoord (Brieven, II, 9) was: ‘U. Ed. Gestr. sprak my gaeren moed in, om den heldinnebrief van D. Barlaeus burgher t' Amsterdam te maeken. Maer dat de hoofsche lucht hem bet gelijken zoude, bevroed jck te wel ujt U Ed. Gestr. aengeheve vertaelinge, my getoont door den Heere Wytz’. Barlaeus' Sendbrief en Scriverius' vertaling lokten een quasi-antwoord uit. Jacob Westerbaen dichtte een Antwoort van mijn Heere den Prince van Orangien, op den Brief van Mevrouwe de Princesse, so die in 't Latijn geschreven was door den Professor Barleus, ende in Duyts nae ghevolght vande Heer Petrus Scriverius. Men vindt Westerbaens vers in zijne Gedichten, ed. 1657, bl. 249, en ed. 1672, I, bl. 263Ga naar voetnoot1).
§ 48. Van laurens reael wordt in dit Tweede Deel slechts één vers (op beter versje) gevonden. Het is een vierregelig Grafschrift van Kornelis Jansz. toegenaemt het Haantjen, Amsterdammer. Mr. Jacobus Scheltema deelt in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, 2e Stuk, bl. 102 mede dat dit grafschrift ‘thans nog in de oude kerk, te Amsterdam, op het welverdiend gedenkteeken bewaard’ wordt. - Het Graf-schrift was reeds in 1644 gedrukt, en is te vinden achter den in dat jaar verschenen druk van Westerbaens Minne-dichten (zie § 37, bl. 39). Van jeremias de decker zijn slechts twee gedichten opgenomen, die beide, naar 't schijnt, hier voor 't eerst zijn gedrukt, en later onveranderd in de Deckers Gedichten zijn overgenomen. Het eerste, een Klinkdicht Op de vernieude verbintenisse der Vrye Vereenighde Nederlanden, is eerst onder de Puntdichten geplaatst geweest (Gedichten, ed. 1656, Puntd., II, bl. 17), maar later in de uitgave van van Hoogstraten en Brouërius van Nidek (II, 204) bij andere Klinkdichten van de Decker gevoegd. Het tweede, hier geplaatste gedicht, is een Eer-spore of Moedigende Aensprake van 't Vrye Nederland aen zijne Zee-helden. jan six, van wien ook gedichten in den eersten bundel voor- | |
[pagina 64]
| |
kwamen, heeft hier drie gedichten gegeven. Het eerste is een vers Op de behoude weerom-reis van den manhaften Zee-helt Marten Harpertsz. Tromp; het tweede een Grafschrift van Joan van Galen, en het derde een Jaargety op 't nieuw Stadthuis van Amsterdam. Geen dezer verzen was vroeger gedrukt geweest. Eindelijk dienen we nog één gedicht te vermelden, dat getiteld is Suchten tot God in een brandende koorts. Het is een eenvoudig lied van een oprecht en geloovig Christen. De dichter heet jan schrijver. Van hem zijn mij slechts nog twee gedichten meer bekend, het eerste, getiteld Lof der Deugd in Apollos Harp (1658), bl. 245, het andere Op d' elende der Christenen, genaemt Vaudoisen in den Hollantschen Parnas (1660), bl. 487. - Aangaande dezen Jan Schrijver heb ik nergens iets gevonden; alleen leerde Het Leven van Petrus Scriverius (voor de uitgave van 1738 zijner Gedichten) mij dat Jan Schrijver geen familie van dezen was.
§ 49. In het Register zijn niet alle gedichten opgenomen, die in dit Tweede Deel geplaatst zijnGa naar voetnoot1). We zullen die overblijvende verzen hier bespreken. a. Gelijk reeds in § 39, bl. 46 werd gemeld, is een vers van ‘seker voortreffelick man’, aan Anna Roemers Visscher gericht, in onzen bundel geplaatst. De Verzamelaar heeft dat niet in zijn naar de namen der auteurs bewerkt Register kunnen opnemen, daar hij, naar 't schijnt, niet wist dat simon van beaumont de vervaardiger was van dat gedicht. b. Op bl. 34 vg. van onzen bundel vinden we het navolgende vers: | |
Aen Joffr. A.B.
| |
[pagina 65]
| |
'k Seg Geraerden, dat 's Hoofs, hoe 't Landt zulk Volk zal heeten,
Zal Soeterwouw aen een van dryen laeten weeten,
'k Meen van u dryen die de Geraerden niet haet
Om haer begeerlijkheit, die naer dry Vrijsters staet,
Dat 's dry om dry. Nu, een van dryen derft hier schrijven
Dat hy de vrient van een van dryen zoekt te blijven,
En dat om een van dry: en nu ghy jaerigh zijt
Soo wenscht hy dat u een van dryen haest verblijdt:
De langste Geeraerdt die te langh schijnt in 't begeeren,
Sal hoop ik kort zijn, dat is kort in 't herwaerts keeren.
Is dit genoegh gewenscht? 'k heb haest genoegh gezeit.
Maer evenwel mijn Dicht en mijn genegentheit
Wil noch iets, dat 's een wensch, die tweemael dry zal raeken:
'k Wensch dan dat, als dees dagh noch eenmael zal genaken
Dat dry en dry dan niet meer zijn en zal als dry,
Dat's twee maer een, op dat 'er zes gelukkigh zy.
Hier dus drie ‘vrijsters’ en ‘drie Gerrits’ tot vrienden. ‘Soeterwouw’, waar een der drie ‘Gerrits’ woonde of zich metterwoon zou vestigen, brengt ons bij ons onderzoek niet verder; maar Zoeterwoude en Zoetermeer liggen niet ver van elkaar, en we herinneren ons dat (zie boven bl. 33) Geeraerdt Brandt een vers maakte op het den vierden Juni 1652 gesloten huwelijk van zijnen vriend Gerart Heemskerk, Predikant van Zoetermeer en Zegwaard, en, Juffrouw Margareta de Bisschop. We twijfelen niet meer of twee der drie Gerrits zijn ons bekend, en, wat zelfs den ongeloovigste zou overtuigen, in de uitgave van 1688 van Brandts Poëzy leest men niet alleen dit gedicht, maar men vindt er ook ‘Zoetermeer’ en niet ‘Soeterwouw’. Brandt heeft ons dus hier, in 1653, op eenen dwaalweg willen brengen, evenals hij vroeger ons met de verwisseling van Katwijk en Armuyde (Bijdragen, I, 48 vg.) trachtte te foppen. De eene der drie ‘vrijsters’ is dus Margareta de Bisschop; de tweede natuurlijk Suzanne van Baerle; de derde, a.b. zelve, aan wie de brief gericht is, zal gewis Anna Barlaeus zijn, de zuster van Suzanne. Op dit punt hoop ik later, wanneer de brieven van Suzanne van Baerle worden medegedeeld, terug te komen. | |
[pagina 66]
| |
c. Over twee niet in het Register vermelde gedichten op Juffrouw Ogel is boven in § 41, bl. 49 reeds gesproken. d. In § 40, bl. 48 werd reeds melding gemaakt van een in onzen bundel opgenomen gedicht van ‘den Minnaar van Juffr. Steenhuysen’, van welken minnaar de naam niet bekend is. e. In den bundel komt verder een gedicht voor, onderteekend j.l., en getiteld Huwelyx-rymen voor mijn Vriend Gerara Brant. Uit den inhoud van het alleen door de uitgave in dezen bundel ons bekend geworden gedicht blijkt dat die ‘Vriend’ warme en innige vriendschap aan Brandt en zijne echtgenoote toedraagt; en onder de lange reeks van bruiloftsdichten, uit dien tijd afkomstig, verdient het onze opmerkzaamheid, omdat het de gezochte en gevaarlijke woordspelingen, soms zelfs ‘naakte’ woorden, mist, die men meestal in gedichten van dien aard uit dat tijdperk vindt. Al is de dichter niet veel meer dan een bekwaam rijmer, we worden toch getroffen door zijnen eenvoudigen en ernstigen toon. Ook is de inhoud voor hem, die Brandts leven en karakter wil kennen, niet zonder belang. Wie is nu die ‘Vriend’ j.l.? De initialen passen op Jacob Lescaille, doch nergens is iets te vinden aangaande vriendschap van Lescaille en Brandt, al is het daarom toch mogelijk dat die twee vrienden zijn geweest. - We hebben echter die gissing niet noodig, want die letters j.l. passen mede op Johannes Luiding of Loeding. We weten dat deze predikantGa naar voetnoot1) verzen heeft gemaakt, want in den Bloemkrans van Verscheiden Gedichten (Amst. 1659) komen eenige van zijne hand voorGa naar voetnoot2). En van hem is mede bekend dat hij een vriend van Brandt was. Toen hij den | |
[pagina 67]
| |
aant.
‘die myn ziel
Met weelde van haar vrientschap onderhiel’,
en eindigt met de verzen: ‘Nu zweeft zyn oog ver boven zon en maan,
En van naby ziet hy den hemel aan.
Daar gaat het aardsch uit zyn gedachtenis.
Daar proeft hy nu hoe zoet zyn eeuwig is,
Zyn wensch, zyn lust, zyn loon, zyn zoet vertrouwen.
Daar hoop ik Godt in 't endt met hem t' aanschouwen.
En of ik nu van hem ben afgescheurt,
Dan vint myn ziel den vrient dien zy betreurt’.
Later (in 1655) heeft Geeraerdt Brandt nog ‘Vyftien predicatien’ van Joannes Loedingius uitgegeven (te Amsterdam, voor J. Rieuwertsz). We zullen dus deze Huwelyx-rymen gerust op den naam van joannes luidingGa naar voetnoot3) durven stellen. f. In § 42 bespraken we reeds het hier opgenomen versje Bril voor den Arminiaenschen Geus van zekeren a.b. Wie zich achter die letters verbergt, is niet bekend. g. Op bl. 217 vg. van onze verzameling vindt men drie versjes, 1) Het Beelt van den Amiraal Pieter Hein op een goude Pen- | |
[pagina 68]
| |
ningh, 2) Op d' afbeelding van den Amiraal Houtebeen, en 3) Op d' afbeelding van Kromwel, daar hy voor Sint Joris met den Draak, by Blaak, geschildert is. Deze drie versjes zijn van jan vos. Men vindt ze in de Dichtkunst van Jan Vos (1658), bl. 238, 239 en 186 en inde Gedichten, I (1662), 183, 154 en 162. Waarom ze hier zonder den naam van den auteur opgenomen, en niet in het Register vermeld zijn, is niet duidelijk, en althans uit den inhoud er van niet te verklaren. h. Mede is niet in het Register opgenomen een met b onderteekend vierregelig versje Op d' Afbeeldingh van den Aertsbisschop van Cantelbergh. Het staat daar midden tusschen andere, met b onderteekende, en (volgens het Register) door Brandt gemaakte gedichtjes. We denken dus terstond aan geeraerdt brandt, en vinden het versje werkelijk ook in zijne Poëzy (1688), bl. 441. - Waarschijnlijk is door eene vergissing dit gedichtje niet in het Register geplaatst. i. Op bl. 221 wordt een vierregelig versje gevonden Op d' Afbeelding van Fairfax. Het is onderteekend met d. In de werken van Jeremias de Decker vindt men het niet. Wie d. is, heb ik niet gevonden. Diezelfde bladzijde 221 biedt nog een tweeregelig versje aan Op het Graf van Jan van Leyden, Koning der Wederdopers. Naar den naam van den auteur heb ik te vergeefs gezocht.
§ 50. Na den inhoud van het Tweede Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten te hebben beschouwd, blijft nog ééne vraag te beantwoorden over: Wie is de verzamelaar van dit Tweede Deel? Op den titel (zie § 32) noemt hij zich j.v.m. Wie is dus j.v.m.? Deze vraag is ook reeds in den Navorscher, XIII, 370 gedaan, zonder dat den vrager antwoord is gegeven. Vroeger heb ik (Bijdragen, I, 72, noot 2) op twee antwoorden gewezen. Mr. J. Scheltema heeft in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, Stuk III, bl. 99 eenvoudig, zonder opgave der bewijsgronden, gezegd dat j.v.m. = G. Brandt was. In den Catalogus der Vondel-tentoonstelling (Amst. 1879) is bij No. 160 j.v.m. veranderd in j(ob?) v(an) m(eekeren?). | |
[pagina 69]
| |
aant.
Scheltema's gissing of uitspraak zal wel de ware zijn. Brandt is de eigenlijke verzamelaar van het Eerste Deel, en men mag dus verwachten dat toen dezelfde Uitgever een Tweede Deel liet verschijnen, hij ook de hulp van denzelfden verzamelaar zal hebben ingeroepen. En alwie in de vorige paragraaf de geschiedenis van het versje Aen a.b. heeft gelezen, zal met mij durven zeggen dat Brandt den verzamelaar zeer goed moet gekend hebben. Toch is ook hier, gelijk zoo dikwijls met letterkundige vraagpunten, geen alleszins afdoend bewijs te leveren dat Geeraerdt Brandt de verzamelaar is. Daar nu elke omstandigheid op zich zelve iets kan meewerken om de gissing of bewering aannemelijker te maken, laat ik hier volgen wat ik bij de studie van dit Tweede Deel ten opzichte van dit punt noteerde. Volgens § 34 was Brandt in 1647 en 1648 in het bezit van eenen tekst van Hoofts Brief aen de Kamer In Liefde Bloeiende, die, voorzoover we uit zijne mededeelingen kunnen opmaken, slechts weinig verschilde van dien, welke in 1653 is gepubliceerd. Men zie verdere bizonderheden in die paragraaf. In § 35 vindt men het gedicht van Vondel op Suzanne van Baerle vermeld, dat hier waarschijnlijk voor het eerst was gedrukt. Juist Brandt was in staat dit gedicht aan den drukker in handen te geven. Brandt heeft na Barlaeus' dood diens brieven enz. in bezit, ten minste in gebruik gehad. We weten dat hij zelfs reeds bij het leven van Barlaeus van dezen inzage had gekregen van aan hem gerichte brievenGa naar voetnoot1). Brandt was dus in staat van elders niet bekende verzen van van Baerle zelven en van diens vrienden uit te geven. En daar we mogen veronderstellen dat de Amsterdamsche professor van de verschillende dichtjes van Tesselschade copieën heeft gemaakt, ja dat wellicht sommige eigenhandig door haar geschreven verzen in zijn bezit waren, zoo begrijpen we ook hier weer dat Brandt een' uitgever in de gelegenheid kon stellen ze | |
[pagina 70]
| |
aan het publiek mede te deelen. Wellicht is ook in Barlaeus' bezit geweest, en dus tot Brandts beschikking, eene copie van het vers, dat Huygens aan Tesselschade zond met zijne Heylige Dagen (Bijdragen, I, 25 vgg.), en dat in het Eerste Deel der Versch. Ned. Ged. te lezen is. En is het te gewaagd om hetzelfde aan te nemen van dat vers van Huygens op een feest op 't Huis te Muiden, waarop hem Tesselschade (zie boven bl. 47 vg.) antwoordde, alsmede aangaande de verzen van Huygens op Juffrouw Ogel? Gewis was Brandt in staat om voor deze bloemlezing de Huwelyx-rymen, die Joannes Luiding (zie boven § 49, bl. 66 vg.) op zijn huwelijk gemaakt had, te leveren. Ook kan Brandt in het bezit zijn geweest van de hier gepubliceerde gedichten van zijnen toen (1653) in Italië vertoevenden vriend Reyer Anslo (zie § 44, bl. 58). Als men verder let op de vriendschap tusschen Brandt en Martinius, dan begrijpt men tevens hoe hier wellicht door Brandts toedoen het laatste gedicht van den predikant van Epe kan zijn geplaatst. Dat hier gedichten van Jan Six zijn opgenomen en dat de geheele bundel door den Uitgever aan hem is opgedragen, zal mede voor Brandt kunnen pleiten, al is dan ook de onderteekening dier Opdracht (zie boven, § 33, bl. 3) uit Amsterdam juist weer geschikt om den lezer op een dwaalspoor te brengen. Brandt woonde toen immers te Nieuwkoop. Ik hoop dat deze opmerkingen de gissing dat Brandt de Verzamelaar van dit Tweede Deel is zullen hebben versterkt. Naar mijne meening blijft daaromtrent thans bijna geen twijfel meer over. En, wanneer Brandt de Verzamelaar is, dan verdienen ook hier, evenals bij 't Eerste Deel (Bijdragen, I, § 31, bl. 74), aangaande de Vondel-Brandt-quaestieGa naar voetnoot1) eenige punten te worden aangewezen, die dit Tweede Deel aanbiedt. Vooreerst geeft Brandt dan hier in 't Register op wie het gekleurd wassenbeeld moest voorstellen, waarop Vondel een gedicht had gemaakt (§ 35, bl. 20 vg.). Vondel had in de plano-uitgave den naam verzwegen. Twee vragen dus: Hoe wist Brandt op wie | |
[pagina 71]
| |
het vers en het beeld doelden? Wat kan hem bewogen hem dien naam publiek te maken? In 1653 publiceerde (zie § 36, bl. 37) Brandt het door ons in Bijdragen, I, bl. 75 afgedrukte vers Aen S. Barlaeus. Daarin komen eenige regels over Vondel voor, en tevens kon Vondel door dat gedicht tot het vermoeden komen (zoo hij 't niet reeds wist) dat Brandt de Verzamelaar van het Eerste Deel was. Opmerkelijk is in dezen ook dat Brandt hier voor het eerst, voorzoover bekend, het vers van Vondel op het portret van Suzanne van Baerle bekend maakt. Eindelijk, en dit is niet het minst belangrijke punt, wordt hier Westerbaens de Voet in 't Gat (zie § 42, bl. 53) gepubliceerd. Waarom dat vers opgenomen? Moest nog steeds de herinnering aan Vondels overgang tot de Roomsche Kerk levendig blijven?
Thans sluit ik de beschouwing over dit Tweede en laatste Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten. Langen tijd heb ik mij met dien bundel bezig gehouden. Veel heb ik moeten onderzoeken; dikwerf heb ik betrekkelijk weinig gevonden. Dat weinige, 't welk de lezer in de vijftig paragrafen vindt, kan als een resultaat wellicht ten deele voor de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde worden gebruikt, en ten deele blijft het voor detail-studiën als ‘gegevens’ waarde behouden. Ziedaar dan de uitkomst van dit onderzoek. 't Is veel en weinig.... naar men het opvat. Weinig, omdat bij de gedeeltelijke bekendheid met den gang der letterkunde in de XVIIe eeuw, waarop we ons in de XIXe nog waarlijk niet behoeven te beroemen, verrassende ontdekkingen, die eene geheele omkeering in onze beschouwing brengen, niet veel meer zullen voorkomen. Veel, wanneer men meent dat elk punt, dat weer dienen kan om het geheel meer in 't licht te stellen en te illustreeren, moet bijgebracht worden als een steen voor het groote gebouw, dat de geschiedenis der nederlandsche letterkunde wordt genoemd. |
|