Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1881)–Georg Penon– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| ||||
[pagina 169]
| ||||
Nalezingen en verbeteringen bij het eerste en tweede deel.I. Bijdragen, I, 2.Eene gravure, genomen naar het vignet, dat op sommige uitgaven (o.a. op den hier bedoelden eersten druk der Versch. Ned. Ged. I) van L. Spillebout voorkomt, wordt gevonden in de belangrijke mededeelingen van Dr. H.C. Rogge over De Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, in Eigen Haard, 1881, No. 18, 19 en 22. | ||||
II. Bijdragen, I, 3 en 63.Toen in § 2 het door mij gebruikte exemplaar van het Eerste Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten beschreven werd, meldde ik dat op bl. 238 nog een ongepagineerd bijvoegsel van 16 bladzijden volgde, waarboven stond: Op de laetste Tocht van Prins Willem. En in noot 2 op bl. 3 werd gezegd dat in den tweeden druk dat bijvoegsel (door mij Aanhangsel genoemd) geplaatst was op blz. 187 tot en met 202. Waarom het in dien tweeden druk niet aan het einde van den bundel is geplaatst is mij duidelijk geworden na vergelijking van een ander, onlangs door mij gekocht exemplaar van den eersten druk van het Eerste Deel. In dat exemplaar toch is het Aanhangsel gebonden na de bladzijde, die 376 is genummerd (zie Bijdragen, I, 2), dus na de twee ingevoegde vellen I i en I ii, en vóór vel k. En op diezelfde plaats is het Aanhangsel in den tweeden druk geplaatst. De drukker van dat deel heeft dus een eveneens gebonden exemplaar gebruikt. Thans blijkt daardoor ook dat ik me in Bijdragen, I, 63 | ||||
[pagina 170]
| ||||
vergist heb, toen ik zeide dat in het in Navorscher, XIV, 73 vg. beschreven exemplaar van het Eerste Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten dat Aanhangsel ontbrak. Het is daar wel vermeld, en was ook in dat exemplaar na bl. 376 te vinden. | ||||
III. Bijdragen, I, 4.Men heeft mij medegedeeld dat uit Mr. Jeronimo de Vries' Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, I (1808), bl. 136 en 143 blijkt dat hij de eerste uitgave (van 1651) van het Eerste Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten wel kent. Ik heb me dus vergist, toen ik schreef: door het niet kennen dier eerste editie. 't Had moeten zijn: Door niet te letten op de omstandigheid dat in 1651 de eerste editie verschenen is. | ||||
IV. Bijdragen, I, 13.Bij Hoofts gedicht Op de beurs t' Amsterdam wensch ik thans de aandacht te vestigen op hetgeen de Heer D.C. Meyer Jr. daarover heeft geschreven in De Gids, 1881, II, bl. 134 en 135, in zijn om velerlei redenen zeer belangrijk artikel over De jeugd en jongelingsjaren van Pieter Corneliszoon Hooft. | ||||
V. Bijdragen, I, 20 en 21.Over den dood van Jacob van der Straten vindt men in Barlaei Epist. p. 431 het volgende, aan Constantijn Huygens geschreven den 14 December 1632: ‘Mitto lachrymas, quas in amicissimi viri obitum fudi. Is Hamburgi fide conjugali egregiae Virgini obstrictus statim a sponsalibus obiit’. Van der Burghs vertaling in het Eerste Deel der Versch. Ned. Ged. is dus zeer waarschijnlijk van 1632 of 't begin van 1633. Van der Burgh was in dien tijd te Amsterdam. Zie Dr. van Vloten in De Dietsche Warande, V, 225. | ||||
VI. Bijdragen, I, 27.Tot aanvulling van § 16 diene nog de aanteekening dat Huygens' sneldicht Van een verloopen schilder reeds in 1644 gedrukt | ||||
[pagina 171]
| ||||
voorkomt achter den in dat jaar verschenen, en hier in Bijdragen, II, bl. 39 en 40 vermelden druk van Westerbaens Minnedichten. | ||||
VII. Bijdragen, I, 39 en 71.In Ons Recht van 17 September 1881 wordt terecht op eene drukfout op bl. 39 gewezen. Men leze ‘infesta’ voor ‘investa’. - Tevens verbetere men I, 71, reg. 14 van beneden: § 18 in § 28. | ||||
VIII. Bijdragen, I, 42.Toen ik schreef dat het niet kon worden uitgemaakt of de vertaling van Barlaeus' Heylige Aendacht door hem zelven of door een ander gemaakt is, wist ik niet dat reeds vroeger dienaangaande twijfel was uitgesproken. Bij den derden druk der Gedichten van Franciscus Martinius (te Rotterdam, bij Maronier en Burgvliet uitgegeven, zonder jaar van uitgave op den titel) wordt de Heylige Aendacht gevoegd met de volgende woorden aan den ‘Dichtlievenden Lezer’: ‘Na het afdrukken der Gedichten van den Heere Franciskus Martinius, vonden wy goet de volgende Vaerzen op Christus Lyden, zoo om hunne voortreffelykheit als wegens hunnen stichtelyken inhoudt, alhier eene plaets te vergunnen. De doorluchtige Professor en uitmuntende Dichter Kasper van Baerle, door zyne Latynsche gedichten en andere schriften der geleerde werelt genoeg bekent, heeft ook deze Vaerzen in de gemelde taele geschreven. En hoewel wy niet verzekeren kunnen dat de vertaling (die wy hier volgen laten) mede van zyne hant is, durven wy echter wel zeggen dat de Vertaler, hy zy dan wie hy zy, zich in het vertolken van dit Rymstukje wonder wel gequeten, mitsgaders de geestryke vonden van het Latyn met veel kracht en nadruk in het Nederduitsch naergevolgt heeft. Dit hebben wy noodigh geacht u te berichten Lezer. Hou ons doen ten goede, lees met stichting, en vaar wel’. | ||||
IX. Bijdragen, I, 51.Op bl. 51 vroeg ik aangaande Brandts Bruyloftdicht op Dr | ||||
[pagina 172]
| ||||
Sylvius: ‘Of ergerde toen den toekomstigen Predikant reeds zijne schertsende beschrijving van Sylvius' ziekte?’ Thans kan ik antwoorden: Bijna zeker is het dat hij in 1651 dacht dat het Bruyloftdicht toch wat te erg was om toen als maker er van bekend te staan. Want toen Brandt later besloten had het in zijne Poëzy op te nemen, heeft hij het veranderd, en met die veranderingen is het door zijne zonen in de uitgave van 1688 van G. Brandts Poëzy op bl. 267Ga naar voetnoot1) opgenomen. De veranderingen betreffen de verzen, die ‘op de bedgordijnen’ moesten geschreven worden, en die in Bijdragen, I, 51 en 52 zijn afgedrukt. In de omwerking luiden ze: ‘De schrandre geest, die zo veel ziekten doet verdwynen,
Is hier veel dagen met een koorts verrast geweest,
Een ziekte die de Bruit door zap noch kruit geneest
Maar zuivre liefde, die al 't leven door zal duren.
Zo tert de Bruit door kunst des Bruigoms wyze kuren’.
Dit las al 't Bruiloftshuis’ enz.
Men vergelijke deze verzen met den oorspronkelijken tekst, en denke dan aan Brandts woorden voor zijne Stichtelyke Gedichten (tot Amsterdam, bij Jan Rieuwertsz. 1665): ‘Dat ik voor heenen een groot gedeelte mijner jeucht, den dierbaersten tijdt des levens, in 't dichten van Rijmen, die van geene of weinig stichting waren, heb doorgebraght, heeft mij sedert meenighmael wee gedaen. Te meer, nadien die uitspruitsels van mijnen ydelen arbeit, door den druk in 't licht geraekt, langer leven te beurte valt, dan ik nu wel wensche’. | ||||
X. Bijdragen, I, 57 en 58.In het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, I (1881), bl. 53 vg. is door Dr. Jonckbloet aangetoond dat Westerbaens Kracht des Geloofs niet eerder, maar later dan het Tweede Deel van Vondels Poëzy is verschenen. | ||||
[pagina 173]
| ||||
Behalve de twee daar genoemde exemplaren van de Kracht des Geloofs is er nog een derde bewaard gebleven. Zie H.C. Rogge's Beschrijvenden Catalogus der Pamfletten-verzameling van de Boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam Stuk I, Afd. II, bl. 98. | ||||
XI. Bijdragen, I, 64 en 65.De Heer J.H.W. Unger te 's-Gravenhage deelt mij mede dat in den druk van Op d' Oproericheit bij het Graf-teyken in vs. 4 ‘onweeder’ wordt gelezen. - Tevens ben ik hem dank schuldig voor de mededeeling dat het vers Op d' Oproericheit ook wordt toegeschreven aan Jan Zoet en in diens Werken (1e dr. bl. 190, en 2e dr. bl. 189) is opgenomen. We hebben dus van één vers drie auteurs: Vondel, Vos en Zoet. Het wordt aan Vos, naar ik mededeelde, toegeschreven in het pamflet De Mot in 't Vossevel, maar noch in de Dichtkunst noch in de Gedichten van Vos gevonden. Men houde in het oog dat dit pamflet van eenen tegenstander van Vos is, en dat deze om zijne woorden te bevestigen vaker verzen aanhaalt, waarvan het niet zeker, zelfs zeer twijfelachtig is of ze van Vos zijn, namelijk de Herstelling (Bijdragen, I, 66-68) en de Bynamen der Blockhuisen (zie de Mot in 't Vossevel, bl. 12, en Bijdragen, I, 68 vg.). Een dusdanig pamflet geeft in dezen dus weinig zekerheid. Wat Jan Zoet aangaat merk ik op dat zijne Uitsteekende Digtkunstige Werken volgens den titel eerst ‘naa zijn leeven byeen gebragt zijn door een Liefhebber der Neederduitsche Digtkunst’Ga naar voetnoot1), welke ‘Liefhebber’ bij vergissing wel een enkel vers van een ander bij 's mans ‘Uitsteekende Werken’ kan hebben gevoegd. - Wat het auteurschap van Vondel betreft, daarvoor bestaan de volgende gegevens. Het is opgenomen in den derden druk (1660) van het Tweede Deel van Vondels Poëzy, bl. 267. | ||||
[pagina 174]
| ||||
Bekend is het dat Vondel dien druk niet zelf heeft uitgegeven. Maar tevens is het opgenomen in den door Brandt en Vollenhove bewerkten druk van Vondels Poëzy van 1682, II, bl. 223. Nu is bekend dat Brandt veel met Vondel over den Palamedes en de Hekeldichten heeft gesproken, en dat hij zelf heeft opgeteekend wat Vondel hem heeft verteld In het Haagsche Handschrift dier aanteekeningen van BrandtGa naar voetnoot1) wordt nu ook, bl. 38 over het vers Op d' Oproericheit gesproken. Geen twijfel dus of Brandt houdt het voor een gedicht van Vondel. | ||||
XII. Bijdragen, I, 74.Dr. Jonckbloet heeft in het in 1881 verschenen Eerste Deel van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden), bl. 47 vgg. een hoogst belangrijk artikel geschreven over Het Brandt-Vondel Vraagstuk. We verwijzen den lezer naar dat artikel, en hebben in dit tweede deel der Bijdragen, § 50, bl. 70 vg. genoteerd wat in het Tweede Deel der Versch. Ned. Ged. omtrent dit vraagstuk op te merken viel. | ||||
XIII. Bijdragen, I, 97.In een in 1880 te Kopenhagen (bij Rudolph Klein) verschenen verslagGa naar voetnoot2) over den toestand en de verrichtingen van het aldaar bestaand Philologisch-historisch Genootschap over de jaren 1879 en 1880 komt een overzicht voor van eene den 18 Maart 1879 door Kr. Nyrop in eene der vergaderingen van dat Genootschap gehouden redevoering. Nyrop sprak over De Historia Apollonii regis Tyri, haar ontstaan in de letterkunde der middeleeuwen, en hare belangrijkheid als sage. Als nieuwe bijdrage tot de Apollonius-literatuur verdient het | ||||
[pagina 175]
| ||||
daar gedrukte verslag hier te worden opgenomen. Daar echter het Deensch nog verre van algemeen hier te lande bekend is, heb ik gemeend dat het beter was hier het overzicht te vertalen. De noten, die onder het verslag stonden, heb ik met n gemerkt; wat ik er zelf bijvoeg, is met p aangewezen. Het verslag luidt als volgt: ‘Nyrop deelde den inhoud mede van de vertelling van koning Apollonius naar de oudste, ons overgeleverde (Latijnsche) redactieGa naar voetnoot1), besprak den tijd van hare vervaardiging, hare Grieksche afkomst (verg. W. Teuffel in Rheinisches Museum, XXVII, 102-113) en hare verhouding tot den Griekschen roman in het algemeen (verg. E. Rohde, der griechische Roman und seine Vorläufer, 408 vgg.). Daarna doorliep hij, steeds vergelijkende, verscheidene van de latere middeleeuwsche bewerkingen: het Oudnoordfransche epos Jourdain de BlaiviesGa naar voetnoot2), el libro de Apollonio, de Duitsche bewerkingen, de Latijnsche redactie in de Gesta Romanorum (cap. 153), etc. tot het pseudo-shakespearsche drama Pericles, prince of Tyre, en ten slotte vestigde hij de opmerkzaamheid op een oud Deensch volkslied, dat totnogtoe door geenGa naar voetnoot3) der schrijvers is aangehaald, die de historie van ApolloniusGa naar voetnoot4) hebben behandeld. Het lied is uitgegeven door Svend Grundtvig (Danmarks gamle Folkeviser II, n. 88), die meent dat het tot de | ||||
[pagina 176]
| ||||
dertiende eeuw moet teruggebracht worden; ongelukkig behandelt het slechts een enkel tooneel, Apollonius' schipbreuk, en dat wel met zulke groote veranderingen, dat het nauwelijks mogelijk is om zijne plaats tusschen de andere redacties te bepalen. Nyrop vestigde er de aandacht op dat het lied in een enkel punt schijnt overeen te stemmen met Jourdain de Blaivies. Als het schip gezonken is, wordt Apollonius op eene rots geworpen, waar hij begint op de lier te spelen. Dit hooren eenige visschers en zij naderen. Zij zeggen: ‘Wij hebben hier achttien jaren gevischt, en gewoond in duister en licht; nu is hier gekomen een zee-daemonGa naar voetnoot1): hij zal onze visschen verjagen’. ‘Ik (zegt Apollonius) ben geen zee-daemon, ik ben een arme schipbreukeling; God moge mij wèl aan land brengen’. ‘Zijt gij werkelijk een Christen (riepen de visschers) en kunt gij Jezus aanroepen, zoo roep dan Jezus, Maria's zoon, aan, die den dood stierf voor ons allen’. Hij stak zijne rechterhand op, hij maakte het teeken des kruises, ‘Help mij nu, Jezus, Maria's zoon, die den dood zijt gestorven voor mij’. Evenzoo in het Fransche gedicht; de schipbreukeling Jourdain heeft wel geene lier om op te spelen, maar hij weeklaagt zoo luid dat de visschers het hooren (vs. 1296 vgg.): Si com Jordains se gaimentoit ainsiz,
Garde par mer, voit un home venir
En un batel, qui moult estoit petis,
Et quiert poissons, c'est li ars dont il vit;
Et li peschierres tout droit a lui s'en vint
Et li demande: Va, quel chose iez tu ci?
Se iez fantosmes, de Deu te contredi,
Que de parler n' aiez vers moi loisir!
Et dist Jordains: Se Dex m' ait, nenil;
Ainsz sui uns anfes d'autre terre chaitis, etc.
Belangrijk is het dat hij in beide verhalen voor een geest wordt gehouden. Deze eigenaardigheid (of bizonderheid) wordt noch in den Latijnschen tekst, noch in eene der oudere bewerkingen ge- | ||||
[pagina 177]
| ||||
vonden. In de Historia (Riese cap. 12) staat alleen: Haec dum loquitur, animadvertit venientem contra se quendam robustum senem arte piscatoris sordido tribunario coopertum. Cogente necessitate prostravit se illi ad pedes et profusis lacrimis ait: Miserere, quicumque es, etc., en dan vertelt hij terstond, wie hij isGa naar voetnoot1). De overeenkomst tusschen de Fransche en Deensche redactie is mogelijk meer dan een toeval. Nyrop wees daarna aan hoe verscheiden episoden in de vertelling - de bloedschande van Antiochus en zijne dochter; de ijverzuchtige pleegmoeder, die Tharsia wil laten dooden; Tharsia's verblijf in het bordeel; de visscher, welke zijnen mantel deelt met den koning, die schipbreuk heeft geleden; de raadsels enz. - teruggevonden worden in de avonturen- en sagenliteratuur van vele landen en in middeleeuwsche legenden. Ten slotte vergeleek hij de vertelling met een Nieuwgrieksch volksverhaal, den vrouwenhatenden prins (Hahn, n. 50), hetwelk in nauw verband staatGa naar voetnoot2) met de vertelling van koning Apollonius’. Aldus luidt de mededeeling aangaande Nyrops redevoering in het Kort Udsigt over det philologisk-historiske Samfunds Virksomhed Octbr. 1878 - Octbr. 1880Ga naar voetnoot3). Eigenaardig is het vooral dat, indien Nyrops gissing juist is, in Denemarken even als in Frankrijk twee geheel verschillende redacties naast elkaar hebben bestaan, want het Deensche volksboek is (zie Bijdragen, I, 97, noot 1) eene vertaling van het Hoogduitsche volksboek, dat met den tekst van den Jourdain de Blaivies in geen verband staat. | ||||
XIV. Bijdragen, I, 113.In Noord en Zuid, IV, 63 worden mijne woorden (Bijdragen, I, 84, noot 3), die betrekking hebben op de Latijnsche | ||||
[pagina 178]
| ||||
Gesta (uitgave van 1842), beschouwd als doelende op de Hoogduitsche Gesten (uitgave van 1841). Keller bedoelt met den ‘Urtext’ den Latijnschen tekst, die in 1842 is verschenen. Dit tot antwoord op de vraag ‘wat er van die Ausgabe des Urtextes is geworden’. - Belangrijk is wat daar verder over de Hoogduitsche uitgaven der Gesten wordt gezegd. | ||||
XV. Bijdragen, I, 185 en 186.Naar aanleiding van het daar geschrevene deelde de Heer J.G. Frederiks in den Nederlandschen Spectator van 20 November 1880 mede dat volgens het trouwboek van den Haag (op 1 November 1631) Anna van der Noot de weduwe van wijlen Willem van Nassau was. Aangaande ‘een goed jaargeld’ werd geen verklaring of bewijs gegeven. | ||||
XVIII. Bijdragen, II, 31, noot 1.In de Voorrede van de uitgave van 1688 van G. Brandts Poëzy leest men over zijne gedichten o.a. het volgende: ‘Vele zyn 'er in zyn eerste jeugt gedicht, waar in veel onvolmaaktheits in kunst en taal zich opdoet: echter verdienen ze veel al om eenige schrandre vonden en aardige invallen gelezen te worden: hoewel 'er eenige weinige dichten van geen belang en uitspruitsels van die eerste jaren niet gevonden worden, waar | ||||
[pagina 179]
| ||||
onder voornamelyk zeker Treurspel uitmunt, onder den naam van den Veinzenden Torquatus in 't licht gebragt, en in een ouderdom van zeventien jaren gestelt. Want of wel de Dichter in dien tydt, toen 'er by hem de minste gedachten niet waren om zich immermeer in de oeffeninge der H. Theologye bezig te houden, over gedichten van dien aart lichtelyk kon worden verschoont, en niemant derhalve, als van d' uiterste onheuscheit, hem, sedert tot ryper jaren gekomen, en ten predikampte gevordert, daar over kon beschuldigen: zo zyn ze echter by den Dichter al overlang verworpen, die een nette aantekening van alle de Gedichten gestelt hadt, waar buiten wy niet hebben willen treden: en wat het straks genoemde Treurspel betreft, daar ontrent heeft hy wel uitdrukkelyk, in 't lest zyns levens, van zyne Zonen begeert, dat het onder zyne werken niet zou gemengt worden, 't zelve niet kennende voor het zyne, en niet begerende dat het van anderen daar voor wierde gehouden. Dat zelve recht nu, dat de grote Vondel en zyn gelukkige navolger Antonides hadden, om verscheide van hunne vaarzen te verwerpen, die men daarom ook onder hun werken niet vindt, mag ook hier gelden. Zyn 'er echter baatzoekende menschen, die zich onderwinden dat gedicht op nieuw te drukken, en onder deze gedichten te mengen, wy tekenen ze hier als vyanden van den naam en verdiensten van naarstige en geleerde Schryvers, zoekers van vuil gewin, en die hunne drukperssen schandelyk te huur houdende, minst denken hoeze daar toe kunnen komen’. En aan het slot der Voorrede nog: ‘Hou dan, gunstige Lezer, deze gedichten, en geen andere, onder wat voorgeven het zyn mag, voor de gedichten van den genen, op wiens naam ze worden uitgegeven’. De Voorrede doelt blijkbaar op de in 1649 te Rotterdam bij Naeranus verschenen Gedichten van Geeraardt Brandt. Toch hielp die bede en bedreiging van 1688 niet. Want in 1719 worden die Gedichten van 1649, waarin ook de Torquatus stond, herdrukt onder den titel G. Brands Poëzy, Eerste Deel (Rotterdam, by Pieter vander Veer). Deze vander Veer zegt in het Berigt van den Drukker aan den Lezer het volgende: ‘Goedgunstige Lezer. Het kome niemant vreemt voor, dat ik de vry- | ||||
[pagina 180]
| ||||
heit neme, om de Gedichten van den Heere Gerard Brandt, in zyn jonkheit gemaakt, te herdrukken, daar hy dezelve, uit een teêrheit, daar na heeft verworpen, gelyk zulks uit het tweede deel, of d'eerste druk zyner Poëzy, klaarblykelyk is aftenemen. Of het my geoorloft zy, het Treurspel van Torquatus, daar de Professor Barlaeus zelfs van getuigt, geen Jongelings maar Mannewerk te zyn, wederom aan den dag te brengen, laat ik verstandiger oordeelen. 't Is ook niet te vergelyken by Vondels Helden Godts, Waarande der Dieren, en andere oude stukken, dog evenwel by den Liefhebberen zeer gretig gezogt en aangenomen. Dat dit Werk aangenaam zal zyn, is buiten kyf, en alomme by den Geleerden genoeg bekent, weshalven zig niemant zal beklagen, zyne uuren daar mede onnut te hebben doorgebragt’. Enz. Dit Eerste Deel van G. Brandts Poëzy is in 1725 herdrukt door Willem Barents te Amsterdam, die vermeldt dat ‘door inkoop’ de uitgave van 1719 de zijne is geworden, en bijna woordelijk het betoog van vander Veer overneemt. Het is bekend dat als Tweede en Derde Deel dezer laatste uitgave in 1727 bij Barents een herdruk der Poëzy van 1688 is verschenen. | ||||
XIX. Bijdragen, II, 31, noot 3.Een antwoord op de in deze noot gedane vraag vindt men hier op bl. 108, noot 1. Toen ik tot dat antwoord gekomen was, was het tweede vel reeds afgedrukt. | ||||
[pagina 181]
| ||||
In de Minne-dichten wordt het bekende vers van Hooft, Amaril, had ick hair wt uw tuitjen op naam van Anna Roemers Visscher geplaatst. Men vergelijke over dat punt de aanteekening van Leendertz op Hoofts Gedichten, I, 184, en die van Beets in de Gedichten van Anna Roemers Visscher, I, Inl. bl. XVIII, Noot 1. De hier geboden tekst komt met dien in den Kuysheyts-kamp overeen. Ook vindt men in de Minne-dichten Anna's Lof-ghedicht aen Franciscus van Heerman, dat in de uitgave van de Bruyn ontbreekt, doch in die van Beets is opgenomen (II, 227 vgg., en I, Inl. bl. VIII). Aangaande de achter dezen druk van 1644 van Westerbaens Minne-dichten geplaatste gedichten van Tesselschade zij opgemerkt dat daar een versje van haar wordt aangetroffen, dat in de Bruyns uitgave niet te vinden is. Het is getiteld Op het lijden Christi, en is 't zelfde gedicht, dat Dr. van Vloten in zijn Tesselschade Roemers en hare vrienden, bl. 36 heeft medegedeeld (‘Wye ist, daer ghy’ enz.). Verder vindt men hier o.a. van hare hand het Italiaansch gedichtje ter eere van Maria de Medicis op hare inkomst te Amsterdam in 1638. Het is uitgegeven in Mr. van Lenneps Vondel, III, 443. Achter de Minne-dichten komen ook eenige verzen van Jan Vos voor. Voor de chronologie van Vos' gedichten is dit niet onbelangrijk, daar we daardoor weten dat de navolgende tien gedichten van Vos vóór of in 1644, in geen geval later, zijn vervaardigd. 1) Op 't Afbeelzel van Kaspar van Baarle. De hier gegeven tekst is gelijk aan dien in Vos' Dichtkunst (1659), bl. 241. In de Gedichten van Jan Vos, I (1662), bl. 190 is het versje geheel omgewerkt. 2) Bruylofts-Koets voor Karel de Wolf en Adriana van Baarle. Zie boven bl. 106, noot 1. Ook hier komt de tekst der Minne-dichten en der Dichtkunst, bl. 263 geheel overeen. In de Gedichten, I (1662), bl. 656 is het vers zoo omgewerkt, dat het bijna niet meer te herkennen is. 3) De geest van Titus Andronikus. Het gedicht is, volgens | ||||
[pagina 182]
| ||||
het onderschrift in de Minne-dichten en in de Dichtkunst, bl. 287, van 't jaar 1643. In de Gedichten, I (1662), bl. 276 vg. komt eene omwerking voor; de vergelijking daarvan met den oorspronkelijken tekst is voor de beschouwing van het karakter van Vos niet onbelangrijk. 4) Aen S.K. Op het Klavesimbaal spelen van Joffrouw Anna van Baarle. Ook hier komen de teksten in de Minne-dichten en in de Dichtkunst, bl. 288 geheel overeen, en ook hier weer is, evenals bij 't vorige gedicht, maar nu in nog erger mate, de omwerking in de Gedichten, I (1662), bl. 280 vg. geheel afwijkende van den oorspronkelijken tekst (zie boven bl. 92, noot 3). Ook valt het ons op dat in den titel in de uitgave van 1662 de woorden Aen S.K. zijn weggelaten. 5) Aen Joffrouw M.R. Ook hier komen de teksten der Minne-dichten en der Dichtkunst, bl. 289 overeen, maar is er eene geheele omwerking in de Gedichten, I (1662), bl. 223. 6) Op de Beurs t' Amsterdam. Dezelfde tekst in Dichtkunst, bl. 290. Veranderd in de Gedichten, I (1662), bl. 386. 7) Aen I.A. Bakker. Weer komt de tekst overeen met Dichtkunst, bl. 291. Geheel omgewerkt in de Gedichten, I (1662), bl. 159. 8) Aen Jozina van Baerle. De tekst komt overeen met dien in Dichtkunst, bl. 291. Eenige verandering in Gedichten, I (1662), bl. 456. 9) Op de mondt van S.v.B. De tekst is ook hier weer dezelfde als die, welke in Dichtkunst, bl. 291 vg. wordt gevonden. Opmerkelijk is het dat het vers in Gedichten, I (1662), bl. 226 geheel is omgewerkt, en dat de initialen nog duidelijker zijn geworden door den nieuwen titel Aan Joffrouw S.V.B. voor G.B. Of Brandt in 1662 de uitgave van dit versje of van die omwerking aangenaam is geweest? In elk geval dient men op dit gedichtje te letten, als men over de verhouding van Brandt tot Vos wil schrijven. 10) Aan Elizabet van Baarle. Ook hier weer een tekst als in Dichtkunst, bl. 284. Eenen veranderden tekst vindt men in Gedichten, I (1662), bl. 289 vgg. Daarop is in dit Deel der Bijdragen, bl. 41, noot 1, en bl. 57 reeds gewezen. | ||||
[pagina 183]
| ||||
XXIV. Drukfouten in het Tweede Deel.Gaarne zag ik dat verbeterd werd:
|
|