Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
BesluitVlaming en Wellekens, in mindere mate de With, waren evenzeer moralistGa naar voetnoot1. als pastoraal, evenzeer land- als herderzangers, een onderscheiding ook van Wellekens. Pieter Vlaming kunnen we, meen ik, ondanks wat aardige regels, als dichter laten rusten waar hij rustte: in de vergetelheid. Maar hij was een goed prozaïst, in zijn proza sterker dan Wellekens, een belezen en degelijk filoloog, bovendien historicus; zeer zeker een intelligentie. Katharina de Wit was een dichtend, ik vrees een niet zeer dichterlijk meisje. Alle drie behandelde poëten leefden in een beschaafd en intellectueel milieu; dat van Silvander en Amintas (van de de Withs weet ik niets) lijkt hoogst verdraagzaam. Het is een kring apart, maatschappelijk en geestelijk totaal verschillend bijvoorbeeld van die van Jan Luyken. Zo graag zou men wat meer positieve gegevens hebben, een laadje brieven, een dagboek, alba amicorum desnoods, om een wat kleuriger stukje sociologische of beschavingsgeschiedenis te kunnen schrijven, en een brok achttiende-eeuws leven plastischer op te bouwen. Of Wellekens invloed heeft gehad, en of er ‘hernieuwing’ van het herdersdicht aan hem is te danken? Voorlopig zou ik geneigd zijn hierop ‘neen’ of ‘heel weinig’ te antwoorden, maar meer voorstudie van andere dichters zou nodig zijn om hier positief op te kunnen antwoorden. Met onze grote zeventiende-eeuwers was het genre in Nederland niet gestorven, het heeft in kleineren nog een heel stuk van de achttiende eeuw doorgeleefd. Hoe kon het anders, waar herdersnamen al zo populair warenGa naar voetnoot2., dat Cats gerust een Elpenor en Lycoris door het vaderlandse ijs kon laten zakken! De visserszang bloeide in de 18de, Jeremias de Decker had er in de 17de eeuw reeds een naar Sannazaro vertaald. Tussen 1650 en 1700 werden verscheiden herdersdrama's in Holland bewerkt, Wellekens (o.a. Hoofman was hem met een Amintas voorgeweest), Vlaming en | |
[pagina 205]
| |
de With komen met hun belangstelling al wat achteraan. Luyken heeft pastorale elementen in zijn Duytse Lier van 1671; Wellekens en Vlaming hebben ‘veldman’ van Broekhuizen bewonderd. Elizabeth HoofmanGa naar voetnoot1., iets jongere tijdgenote van Wellekens, dichtte omstreeks 1690, zeker vóór haar huwelijk met Koolaert in 1693, haar buitenplaatsvers Uitnoodiging aan mijne gespeelen datze mij op Veenberg in Aalbertsberg komen bezoeken. Moonens bijbelse herderszangen zijn in 1700 gedrukt (die van Wellekens, ongedateerd, verschenen in 1729), Mylius' Veldgezangen van Thyrsis zijn van 1702, P. Visschers Herderszangen en Mengeldigten van 1707. Wellekens' Dichtlievende Uitspanningen, waarvan enkele verzen in kleine oplage eerder waren verspreid, kwamen in 1710 uit. BidlooGa naar voetnoot2. prijst de dichter, Katharina de With kunnen we als zijn niet zeer brilliante leerling beschouwen, Vlaming heeft misschien wat kennis van Italiaanse letterkunde bij hem opgestoken en zeker veel met hem gepraat, mogelijk ook onder zijn invloed bewuster op de natuur geletGa naar voetnoot3., maar verder? Bij Hogerwoert noemt hij Elsrijk niet eens. Ook rept hij niet van zijn oudere vriend in het levensbericht voor Schermer. Van wederzijdse bewondering Schermer-Wellekens blijkt nergens iets, ‘te jong ontvallen aan de arcadische poezie’, is al wat Wellekens van Schermer zegt in zijn Verhandeling, en verder is zijn oordeel over de vroeggestorven Haarlemse dichter zo vaag als het maar kanGa naar voetnoot4.. Poots naam wordt door Wellekens niet genoemd; het had voor de hand gelegen, dat Röver trait d'union was geweest tussen de Amsterdammer en het Abtswouder phenomeen. Wel horen we uit Gerardus Schröders lijkdichtGa naar voetnoot5., hoe Poot, behalve Sannazaro ook Wellekens ‘een van de grootste ligten’ heeft gevolgd. Waarin? In het kiezen van visserszangen, van motieven of dialoogvorm, in bewust streven naar klankverfijning? Geerars geeft verschillende parallellen, van invloed zou ik niet durven spreken, en Geerars vindt Poots navolging van Moonen treffenderGa naar voetnoot6.. Elizabeth Koolaert-Hoofman zal ook eerder naar Moonen - ‘kerktrompetter’ volgens Poots aardige, echter zeker niet afbrekend bedoelde karakteristiek - dan naar Wellekens hebben geluisterd toen ze haar Messias of Heylige Herderszang op de geboorte van den Heyland.... Latijn en Nederduits dichtte (z.pl. 1729). Dramatische bewogenheid en menselijke ontroering als Wellekens in zijn Kersnacht wist te geven, zoekt men er tevergeefs; Bethlehemstemming ontbreekt, evenals bij MoonenGa naar voetnoot7., geheel. Ze geeft, - en dit kan als bij Katharina de With minder gelukte navolging van Silvander zijn - twee refreinen, de hare eveneens als herhaling ongeschikt: voor Zerebrus het nogal onzinnige ‘'k Zing op een teder riet Gods groote wonderdaân’ en voor Iasis ‘Laat wanken wat er wil, dat God belooft staat pal’. | |
[pagina 206]
| |
Het lijkt me, dat ook zonder een Wellekens, de herderstraditie bij ons had kunnen worden voortgezet, evenals een zekere traditie in Engeland bleef leven, waar in de achttiende eeuw nog pastorale poëten volgden op de honderden dichters, die in de vorige, mooie of verdienstelijke herderspoëzie hadden geschrevenGa naar voetnoot1.. Moeten we voor de bloei van Italiaanse pastorale poëzie heus een verdorven hofleven aannemen als oorzaak der imitatie van klassieke herders, dan zouden we bij ons kunnen wijzen op de chronische oorlogstoestand die de hang naar een idyllisch-onbezorgde wereld kan hebben versterkt. En ‘pastorale’, we moeten het niet vergeten, was een ‘genre’, een wat eenvoudige soort letterkunde, naast epos, tragedie, enz. Zo werd ze althans in Engeland beschouwdGa naar voetnoot2., en wat voor Engeland gold, zal ook hier hebben gegolden. Bij herhaling coquetteren onze pastorale dichters met hun eenvoud. Wellekens heeft zich, getuige zijn Verhandeling van het Herderdicht, van het genre rekenschap gegeven, met hem zullen anderen dat hebben gedaan. Wat hem van de Nederlandse tijdgenoot-Arcadiërs onderscheidt, is kennis uit de eerste hand van Italië en Italiaanse beschaving. Silvander, Amintas, Lycoris, hebben een Italisch eilandje bewoond in een stroom van Franse cultuurGa naar voetnoot3.. Er zijn in onze laat-17de-eeuwse en 18de-eeuwse pastorale, klassieke en Italiaanse invloeden (Meeuwesse spreekt bij de Duytse Lier met Sabbe van ‘Italiaanse’ ‘verherderlijking’ in onze letteren), en soms eigen elementen. De belezen Elizabeth Hoofman, we zouden haar nu classica noemen, heeft in haar Uitnoodiging eerder Vondels Beekzang dan Italiaanse poëzie als voorbeeld gehad, ze bereikt iets aardigs en Hollands in haar onpretentieuse frisheid. Broeder Hoofman daarentegen had Italiaanse neigingen en vertolkte Amintas. Italiaans georiënteerd was ook Boon van Engeland met zijn vertaling naar Tasso, althans in de keuze van zijn onderwerp. Vlaming vermeldt voor Schermer klassieke, geen Italiaanse invloeden. Visscher wordt door zijn te grote menigte lofdichters gaarne met Maro vergeleken, en hoewel hij Virgiliaans in zijn bedoelingen is, is er in zijn gedichten niets van Virgiliaanse, laat staan van persoonlijke dictie. Poot speelt even met Armida of Orlando furioso, directe invloed van Tasso of Ariosto zal wel niet te ontdekken zijn. Langendijk verdeelt zijn herderszangenGa naar voetnoot4. in ‘stichtelijk-eenvoudige’, ‘naar den trant der Ouden’ en ‘Wildzangen op de Italiaansche wijze’, waar dan enige invloed van Wellekens kan schuilen, wiens ‘wildzang’ klaarblijkelijk als Italiaans is gevoeldGa naar voetnoot5.. De inleider van | |
[pagina 207]
| |
Langendijks poëzie meent, dat diens ‘Veld-, Herders- en Visscherszangen die van den zoetvloeyenden J.B. Wellekens niet behoeven te wijken’Ga naar voetnoot1.. Zeker moeten we Wellekens eerder als origineel representant van een genre dan als gangmaker zien. Moonen was rhetorischer, Schermer onpersoonlijker en minder verfijnd, Poot Hollandser. Wellekens, door Italië geïnspireerd en enigszins gevormd, staat apart. ‘O dolce Primavera, o fior novelli, O aure, o arboscelli, o fresche erbette ..... O faretrate Ninfe, o agresti Pani, O Satiri e Silvani, o Fauni, e Driadi’ zong de dichter van Arcadia. Er is uit de latere zeventiende eeuw, althans werd het eerst in 1681 gedrukt, een wondermooi en duister gedicht van Marvell, The Nymph complaining for the Death of her FaunGa naar voetnoot2.. Begrijp ik het goed - en dat kan best van nietGa naar voetnoot3. - dan is dit vers over een getemd Fauntje, eens door een ontrouw minnaar aan zijn nimf geschonken, een klacht om de door jagers neergeschoten Faun, en een klacht om ten dode gedoemde liefde, hartstocht en het gevoel van verbondenheid aan een liefelijke natuur tegelijk door het wrede leven vernietigd. Tot de wildere diepten van Marvells natuurgevoel heeft Wellekens niet, heeft niet één Nederlands pastoraal dichter gereikt. Maar als Sannazaro heeft hij de natuur, natuurlijk of mythologisch gezien, dichterlijk liefgehad. Iets van de verrukking en lichte dronkenschap die Moeder Aarde sommigen van haar mensenkinderen schenkt, heeft ze ook Wellekens gegeven. En even, heel even.... ‘Ik ben op Faunus feest, een bosgodtsfeest geboren’. Soms uit Wellekens zijn vreugde mythologisch: De nimfjes, veld- en brongodinnen,
Zyn steeds vereend van zinnen,
Zy danssen hand aan hand, en juichen aan den rei,
Met bommen en schalmei;
En nooden tot haar zang en vreugd, die hasr beminnen,
De Visschers uit het diep, de Herders van de hei.Ga naar voetnoot4.
Of hij geniet zo maar. Als jongen reeds verdroomde hij de uren bij een stromend watertje, als bijna vijftigjarige getuigt hij: Wy zien den hemel met het schoonste azuur geschildert;
De groene bosschen staan gansch dertel en verwildert.
Sla d'ogen naar de wei, den akker, hof en 't vee;
Ziet bomen, bloem en vrucht; zie vogels, visschen, dieren,
Wat tekening! Wat kleur! wat schoonheit ziet men zwieren!
O oogenlekkerny, 'k verdrink in uwe zee!Ga naar voetnoot5.
Ogenlekkernij, dat waren de pijlschichtige radde vissen, de snoek ‘snel en moedig op zyn vinnen’, het spitsvoetige hert met de fijne beentjes en de trotse horens, de wilde geit rennend langs de Apennijnse bergen, het | |
[pagina 208]
| |
sneeuwwit bont van de hermelijn, het ‘luchtig’ zwaluwtjeGa naar voetnoot1.. Hij ondergaat, en proeft, en ruikt ‘'t Is nu de rozetydt.... roos by roos, al fris en ongeschent’Ga naar voetnoot2.; ‘Riek deze veldjasmyn en proef die roô meloen’. ‘Blank en zoet’Ga naar voetnoot3. zijn de boekweitbloemen, zoet het ‘morellen bloet’, er zijn ‘zachte veltviolen/Waar in de geur en 't zoet des honigs is verscholen’Ga naar voetnoot4.; er is druipende dauw in morgenvroegte, en de ‘milde zegen’ van een ‘volle vlaag van versche zomerregen’! Rijpende roggehalmen en blijde oogst, zwellende purperen morel en karmozijne kers zijn hem een weelde. Voor het ‘luisterscherp’ gehoor zou men kunnen wijzen op het ‘kaaklen en raazen’Ga naar voetnoot5. van de leidende kraanvogel, het ‘schateren’ van de zwaluwGa naar voetnoot6. die zijn oude nest terug vindt. Vreugde klinkt uit een regel als ‘de Leeurik is in 't lant,/Hy laat zich in de lucht en ruimen hemel hooren’Ga naar voetnoot7.. Wat een verbazingwekkend wondertje is de mug, of de wevende spin, wat een potentaat de oude en grote snoek die als een koning in het nat placht te braverenGa naar voetnoot8.. Wellekens ziet en voelt de angst van de oude moederzwaanGa naar voetnoot9., vol schrik en mededogen vooruitschietend, vlugger dan een pijl uit schutters hand, om haar belaagde kind te verdedigen; de gekoesterde lampreitjes, de tere jongen van de ‘bloode’ hinde, vertederen hemGa naar voetnoot10.. ‘Dank aarde, goede moeder’ klonk het in zijn eerste herderszang. Zeker heeft de With niets, en Vlaming eigenlijk ook weinig van dit warme contact met de schone aardsheid gehad. En groter of sterker dichters, als LuykenGa naar voetnoot11. en Poot, beiden eveneens gevoelig voor natuur? Chronologisch is er tussen die twee - Luyken, zanger van zinnelijke liefde, Böhmeaan, weldra naar het ascetische neigende, en Poot, met zijn enkele verzen van verwonderlijke verfijning te midden van veel minder of robuster werk - in onze letterkundegeschiedenis een bescheiden plaats open voor Wellekens, een figuur weer zo geheel verschillend van die twee ook niet op elkaar lijkende anderen. Hij was moralist zonder hardheid, godsdienstig zonder Hollandse religieuse somberheid of dogmatische felheid, zeker niet mystiek in zijn katholicisme. Levenslustig, althans uiterst levendig en open voor blijheid in een droevig bestaan ‘gequel meer als ik zeg, meer droefheid als elk weet’. Wat er spookte in het ‘grontloos diep’ heeft hij maar zeer ten dele geopenbaard, lieflijke rimpelingen daar overheen heeft hij in menige versregel vastgelegd. Had hij te veel pudeur om zich in grootste intimiteit aan het publiek te geven? Men lette er op, hoe hij bij de dood van Vlamings zusterGa naar voetnoot12. meent, dat broeder Pieter haar te na zal staan om bij haar overlijden een lijkdicht uit te geven. Wellekens' verzen op de dood van zijn vrouw en zoontje zijn niet tijdens zijn leven gepubliceerd, evenmin een klagend sonnet als Tegenspoet, dat dan nog zeer algemeen is gehouden. Er is een enkele klacht over armoede of ziekte en slechte ogen, | |
[pagina 209]
| |
maar over hele episoden van zijn leven weten we niets. Zijn dochter geeft uit, wat haar vader ‘daartoe bewaard had’, zou hij liefdeslyriek hebben vernietigd? Het ontbreken van jonge erotische poëzie maakt een vergelijking van Wellekens met de jeugdige Luyken moeilijk. De verhouding van Poot tot Neeltje 't Hart ligt veel meer voor ons open dan die van Wellekens tot Johanna van Hardenhoek, en over zijn alcoholische afdwaling bijvoorbeeld, heeft Poot ons onbeschroomd ingelicht. En toch is het minder moeilijk uit beider poëzie een mens Wellekens dan een mens Poot te reconstrueren. Mij althans ontglipt Poot. In vermogen, om een geheel vers of langere lyrische fragmenten te bezielen en een gaaf en gecomponeerd kunstwerkje te maken, wordt Wellekens door Luyken en Poot overtroffen. Meer misschien dan zij, ondanks zijn leringen, heidens genieter van de dingen om de dingen, van détailschoonheid, vergast hij ons hier en daar op directere notities, en geeft hij flitsen van zijn vreugden, waar niet veel 17de- en 18de-eeuwse Hollanders impulsief genoeg voor zijn geweest. Keuchenius zei reeds eerder iets dergelijks van Vlaming, maar Vlaming is toch de koelere, meer constaterende natuur. Luyken, bij wie men Vlaming niet mag vergelijken, zag - hoe kan het anders bij een schilder-dichter - de ‘schoonheid en zoetheid aller dingen’; MeeuwesseGa naar voetnoot1. spreekt van een gemoedsbeweging van de natuur waaraan die van de dichter identiek was. Deze identiciteit heeft Wellekens nauwelijks gekend. Voor Luyken echter wordt aardse schoonheid op zichzelf al spoedig waardeloos, óver blijft de natuur als afschaduwing van het goddelijke, en talrijk zijn bij hem de motieven aan de natuur ontleend die zijn vroom gemoed de stof geven om in godsdienstige verzen aards en hemels tegenover elkaar te zetten. In de Beschouwing der WereldGa naar voetnoot2. vindt men verzen als ‘Indien zich, door de vloek der aard,/Noch zulk een schoonheid openbaard,/Wy laaten u dan overdenken,/Wat dat de Heil'ge grond beloofd,/Tot een sieraad, om 't zalig hoofd,/Daar deze dingen ons toe wenken!’ of ‘de schraale landstreek van dit tegenwoordig leeven’Ga naar voetnoot3.. Wellekens, toch ook een religieuse natuur, zou uitingen als die ‘vloek’ en ‘schraalheid’ van de aarde als een ondankbaarheid tegenover de hemel hebben gezienGa naar voetnoot4.; ‘Plantaadje, bloem en kruiden,/Door luchtjes uit den Zuiden/Gekoestert, 't zonnelicht/Bedanken voor hun jeugt, met vriendelijk gezicht’Ga naar voetnoot5., als hij dit schrijft, is ook Wellekens | |
[pagina 210]
| |
reeds een man op jaren. Van LuykenGa naar voetnoot1. hoort men: ‘De Spinnekop dat leelijk beest,/Zo listig door d'Astrale geest,/Is heel ordent'lyk in zyn spinnen’ (Luyken ontleent zijn spin aan Job!) en dan volgt de fraaie geestelijke toepassing: ‘Maar 't is een weefzel, klaar en fyn,/Dat zelfs schynd open lucht te zyn,/Zo word de snelle vlieg bedrogen./De gantse werelt is een net,/Zo fyn en konstig uit gezet,/Met zyn behaag'lykheid en weelden,/Zo eêl, zo dun, zo net en klaar,/Als of 'er gants geen net en waar,/Hoe vrolyk dat het leven speelden.’ Het zou Wellekens niet gegeven zijn geweest, zo'n knap rustig volgehouden vers te dichten, maar hij brengt wat anders: iets meer warmte. Wanneer hij zíjn spin bezingt: ‘Wie was hij die ons eerst de netten leerde breien,/Om op den roof te spreien?/Het was geen mensch, noch god; maar 't kleine dier, de Spin,/Die haare netten weeft, en spant tot haar gewin;/En, om een lichte mug, of domme vlieg te vangen,/Op voordeel weet te hangen’, dan staat hij met sympathie en verbazing tegenover het kleine schepseltje en zijn technische capaciteiten. Bij een walvisvangstplaatje horen we Luyken: ‘Al is het monster vreeslyk groot,/De mensch die helpt het aan zyn dood’, en bij een grimmig kijkende ezel: ‘Den ezel zeer gering geacht,/Is maar een draager van de vracht’Ga naar voetnoot2.; leg daar naast Wellekens' ‘Wie schrikt niet voor de grote zeegedrochten/(Dus spreken wij) zwaarlyvig als een rots?/Maar die hun vorm en woonplaats onderzochten/Bespeuren haast de wyze schikking Godts:/De zee kan best de grootste dieren voeden./Wie ziet niet graag den dolfyn in zyn vaart?/De walrus of zwaartvisschen? 't Nylsche paart?/En yder teelt in meiren, poel en vloeden?’Ga naar voetnoot3. of zijn fabel van de oude afgesloofde ezel, en men ontkomt niet aan het gevoel, dat Luyken de levende schepselen wat abstract misbruikt voor zijn vrome doel. Luyken kan een wereldser geest prikkelen door zijn verwerpen, wederom in de Beschouwing der WereldGa naar voetnoot4. staat een ijstafereel, waar de dichter bevroren is in wereldverzaking; een onschuldig schaatsenrijden hoort tot de ijdelheid des levens: ‘O Nederlanders, boven maaten,/Tot yd'le Ys-vreugd uitgelaaten,/Hoe waagd gy, om een weinig lust,/Uw jonge, en alderliefste leven,/.... Men acht geen dreigement der nood,/Maar voort gejaagd van yd'le winden,/Vernoegd men zich in vreugd te vinden,/En onder gaapt de kouwe dood./.... ô Dunne schors; van aards bekooren,/Die over 't hellen-ryk gevrooren,/Zo gladjes, als een helder tin,/Met breed en wyd u uit te strekken,/Zo diepen afgrond komt te dekken,/Hoe licht'lijk breekt uw dunheid in!’ En de dichter wijst naar ‘de diepe grond der Eeuwigheid’. Wellekens had voor Silvestertje, in kou en ontij geboren, een moralisatie nodig (die niet diep gaat); ook hij wijst op de valse schijn van het ijs, maar hij bewondert de jeugd op de schone glippende, blinkende vlakte, wakker en jong en vlug! ‘Zyt welkom wakkre Knaap, in 't wintertydverdryf:/Terwyl de vlugge jeugt, noch vlugger dan de winden,/Zich, langs het glippend ys, laat hier en ginder vinden./Hoe ydel is 't vermaak, hoe krank de hoop gebouwt,/Van die zich op den | |
[pagina 211]
| |
schyn der zaaken slechts betrouwt!/Vergaap u aan geen schors: stel nooit uw hart en zinnen/Op iets, 't geen anders is van buiten, als van binnen/Zie daar: dat blinkende ys, zo schoon, zo glad voor 't oog,/Bedekt een afgrond daar zich menig in bedroog./Help! Help! die ysweg scheurt; 't schynt alles te verzinken./Helaas, 't onveilig spoor, doet menig mensch verdrinken!’. Maar hij eindigt met een vriendelijker moraal, ook het ijs is te vermurwen: ‘Zyt welkom zoete Knaap. De ruwe schots versmelt,/Door zachten zonneschyn, veeleêr, dan door gewelt:/Dat leert: zyn vyand ook door goeddoen overwinnen;/Te matigen met zoet de wrange en trotsche zinnen./Zo wortmen meester van het allerwreedst gemoed’. En daarmee is de ijskilte in een warmer poëtisch klimaat gebrachtGa naar voetnoot1.. PootGa naar voetnoot2., zoals dikwijls gezegd ‘stemmingsdichter’, zet vaak gevoelens en indrukken om in originele beelden: ‘beevende ouderdom,/Die al stil op wolle schoenen/Aensluipt’, de wereld des avonds ‘van verlangen moê’, ‘d'ebbe hant’ van de Nacht, de Rust die ‘haer zachte schreden’ zet, een levensdraad ‘van zwarte jammerwol’Ga naar voetnoot3. gesponnen, zijn vondsten die bij Wellekens niet zouden zijn opgekomen. Poot is in zijn taal geschakeerder, in zijn poëzie breder en beeldender, in zijn verzen vaster bouwendGa naar voetnoot4., soms verdiepter, dikwijls boerser; zijn kijk is typischer Hollands, er zou bij wijze van spreken een studietje te schrijven zijn over Poot, de Koe en het Zuivel! ‘Die rasse reis heeft, aen haer breede zijen,/Niets anders, op dit pas,/Dan stil geboomt, gezonde landeryen,/En weligh tuingewas’Ga naar voetnoot5. zijn door en door rustige vaderlandse regels. Poots herders of dergelijke figuren, hoe gekunsteld soms, hebben toch iets van pachters op Hollandse klei, terwijl ze bij Wellekens vage nomaden zijn, die van hun omzwervingen wat meer gratie hebben meegebracht. Al geeft Poot hier en daar sterker poëzie, het maakt op mij de indruk dat Silvanders geestelijke structuur dichterlijker is geweest dan die van Poot. Naast schoonheden dist Poot soms smakeloosheden op, waar Silvander zich voor zou hebben gehoed. Luyken is niet veel verder gekomen dan Noord-, Poot dan Zuid-Holland. Luyken schept in de geest een heel eigen wereld: ‘Die met zyn Reizen Nut wil winnen,/Die trek van buiten af, na binnen’; Poot kende de polder, en putte uit de rust van Abtswoude of het verfijnde stadje Delft de bezonken schoonheid van enkele zijner gedichten, Dirk Coster heeft er op gewezen, hoe Delft zijn schilders en dichters een ‘zekere verzonkenheid, en stilte’ heeft meegegevenGa naar voetnoot6.. Wellekens was rustelozer van aard, een aard die hem eerst naar, toen door Italië dreef. Hij wil zien, zien, er komen zoveel indrukken op hem af; om een modewoord te gebruiken, hij is meer ‘extravert’ dan Luyken, en, naar het mij voorkomt, dan Poot, | |
[pagina 212]
| |
zelf sprak hij van een buitenmatige geestelijke dorst en hongerGa naar voetnoot1., een tasten naar rijp en groen. Toevend op Spaarnhout weet hij niet, wat er hem het meest boeit, en dan dicht hij ‘'t Schynt of myn lust en geest naar alle winden zweven’Ga naar voetnoot2., men zou het op zijn ganse leven willen betrekken. Hij wenst rust, om eindelijk eens de zorgen kwijt te zijn en om zich te ontplooien in zijn dichterschap, hij zoekt stilte rond en in zich, en wil het ‘vlot gemoet’ en ‘driftig hart’ meester worden; hij kent gelatenheid en berusting als ideaal, maar stilte is niet zijn natuurlijk element. We treffen bij hem een enkele bezonken regel, stemmingsdichter als Poot werd hij niet. Zijn poëzie is bewegelijk als zijn geest, beter: uiting van die bewegelijke geest. Silvander boeit ons in enkele gedichten van wanhoop, moed of verontwaardiging, van berusting of vroomheid, maar als kunstenaar meer door de liefde voor het schone om het schone, hem zeer eigen. Zolang wij daar nog iets van bezitten, zolang wij houden van tederheid en sierlijkheid, van natuurlijkheid doorwerkend tot in het artificiële, zolang zullen we door zijn geslaagde fragmenten kunnen genieten van zijn klank en rhythme, uiting van een bepaalde zielsgesteldheid. Wellekens, in zijn goede ogenblikken, is het beste te typeren met spontaniteit, charme, distinctie, weinig-Hollandse woorden voor aangeboren eigenschappen die niet vallen te imiteren. Een van de meisjes uit de Bruiloftdichten zegt in een beurtzang tot haar geliefde ‘wy zyn gewoon met heusheit te verkeeren’; het verkeer met Wellekens moet ‘heus’ zijn geweest, men zou hem de achttiende-eeuwse dichter der Heusheid willen noemen. |
|