Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Katharina Johanna de WithKatharina Johanna de With, minder belangrijke figuur dan Vlaming, hoorde ook tot Wellekens' protestante vrienden. Zij was de dochter van Mr Ludolf Adriaan de With, advocaat en secretaris van het kapittel der keizerlijke kerke van Ste. Maria te Utrecht, en Elisabeth Vuyst, eerder weduwe van Barsingen. Katharina staat ingeschreven in het doopboek van de gereformeerde kerk te Utrecht; ze werd met een tweelingzusje op 13 Febr. 1691 in de Dom gedooptGa naar voetnoot1.. Ze was een zeer ziekelijk meisje; wanneer haar zusters Katharina's Fillis van Scirus en andere gedichtenGa naar voetnoot2. uitgeven, wijzen ze er in de toeëigening aan Pieter Vlaming op, hoe ‘beklaechelyk’ haar toestand was geweest, hoe menigvuldig haar ziekten en kwalen ‘doch haer aengebore neiging tot de dichtkunst is zo groot geweest, dat, schoon het oefenen derzelve, naer ons en veeler oordeel ten uiterste nadeelig voor zoo zwakken lichaem was, zy het echter, als haer eenigste vermaek en lust verkooren heeft.’ Vroeg schijnt haar vader haar tot dichten te hebben aangezet, blij misschien dat zijn kind in haar bescheiden gave enige compensatie voor een moeilijk leven kon vinden. Zelf beoefende hij de schone dichtkunst niet, hij was een zwaar en plichtmatig jurist, iemand Die, schoon hy nimmermeer in zyne groene jeugt
De hant sloeg aan het riet, en zelden by de reien
Een luchtig deuntje neurde in weelderige weien,
Wyl hy, verslingert op geleertheit, nacht en dag
De wakkre heldendaân van Rome en Grieken zag,
In boeken, die 't gewelt der eeuwen nogh verduren,
't Geen onmedogend sloopt arduine en kopre muuren;
Zich, moede en afgeslooft, in d'onwaerdeerbre blaân
Van oude schriften, dik bestoven, half vergaan,
Vermaakt, als Galathé en zyn LykorisGa naar voetnoot3. quelen,
Of Silvia naast haar de gladde snaar ziet streelen
Van hare goude lier, een wellust voor zyn hart,
Door duizent bezigheên bezet, door zorg benart.Ga naar voetnoot4.
En: Ik weet hoe 't harders riet zyne oren kan behagen;
Hoe menigwerf hy, op den morgen myner dagen,
My aanspoordde om in 't veldt te zingen met den dag:
Het zy men op 't altaar het huwelyksoffer zag
Ontsteken, en een bruidt met roos en myrt versieren;
Of het geboortefeest zou van een vryster vieren
Der naastgelegen buurte; of zingen, aan den dans,
Om enen klimop- of een zachten rozekrans.Ga naar voetnoot5.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verzen die ze neerschreef, zijn de gewone bruilofts-, verjaars- en lijkzangen, soms als beurtzangen geconcipieerd, waarin herders, herderinnen of vissers hun stemmen verheffen. Ze had een kring van dichtende, zingende meisjes om zich heenGa naar voetnoot1., waar zij, Lycoris, waarschijnlijk boven uit stak. Haar zusters dichtten, en de dierbare van Ravesteintjes uit Leiden dichtten, Sara Maria (Galathea) en Katharyne Lucya (Rozelyn, maar ook onder andere namen bezongen) later Mevrouw Alberti, domine's vrouw ‘roem en eer van 't Leydsch Atheen’Ga naar voetnoot2.. Tot Galathe zegt ze: Want Galathé, 't vermaak van bosschen en valleyen,
Beminde van haar wieg der Zanggodinnen reyen,
En schiep slegts vreugde als zy de klene vingren aan
De schelle veldschalmei mogt slaan,
En hare lipjes aan het harders riet mogt voegen.
't Vermaakte haar, en baarde een ongemeen genoegen
Wanneer Amintas, en SilvanderGa naar voetnoot3., aan de bron,
Omtrent haar Vaders hoef, voor 't steken van de zon,
In 't groen gezeten, uit de borst een deuntje zongen;
Terwyl de geitjes door het malsche klaver sprongen.Ga naar voetnoot4.
Ook de Zeeuwse Agnete Gargon was een dichterlijke vriendin: Ik neem verbaast de rietefluit,
En roem het minnelyk geluidt
Van uw op maat gestelden zang.Ga naar voetnoot5.
En tot de poëtische dierbaren rekende ze Magdalena Barbara Wellekens, in een ongedateerd naamdicht, Celesta Veldzang, bezongenGa naar voetnoot6.: Aanminnige, u, u is beschoren
By 't noodbesluit onsterflyke eer.
Als ge uwe zachte stem doet horen
Ryst bosch en beemdt; ja bron en meer
Begint te dertlen en te springen.
Reeds horen we, als ge uw stem verheft,
Al 't pluimveegedierte vrolyk zingen,
Welk gy in 't zingen overtreft.
Het lijkt bijna of de achttiende-eeuwse meisjes verzen maakten, zoals alle negentiende-eeuwse Letjes piano speelden! Maar ook mannen in haar omgeving dichtten, en niet alleen Wellekens en Vlaming. In Leiden (1720) geeft de medicus Mylius aan Katharina verzen te lezen; mooi! vindt ze; de vogels vergeten alles wanneer ze Mylius-Tirsis horen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo haast gy uwen mondt ontsluit,
Laat op het eerst ontloken kruidt,
De schelle nachtegaal zich horen.
Het vee staakt, midden in den beemdt,
Vol tym en rosmaryn het grazen;
Het vogeltje zyn jongen te azen,
Zo haast het uw muzyk verneemt:
Het vliegt al dertlendt gints en weder
Door 't ruischend bosch, tot het u naakt,
En zich met uw gezang vermaakt,
Zoo lieffelyk, zo zacht, en teder.Ga naar voetnoot1.
Mylius had haar juist met een lied verwelkomd te Leiden, waarop weer lof harerzyds volgt: Maar waar toe zulke dichtjuwelenGa naar voetnoot2.
Aan 't zangziek Nederlandt ontzegt,
En in 't verborgen weggelegt?
De admiration mutuelle in het zangziek Nederland leverde brandstof genoeg om de dichtvuurtjes vlammende te houden. Lud. Smids, Wellekens, Vlaming, Verburg, Zeeus, H. van der Mark, A. WillisGa naar voetnoot3. die Katharina's Getrouwe Herderin en gedichten met verzen hadden ingeluid, krijgen op hun beurt weer een dankbaar overdreven hulde van de bezongene in ruil.Ga naar voetnoot4. Het eerste gedateerde gedicht dat we van Kath. Joh. de With kennen, is van 1704, een herderszang voor de bruiloft van het echtpaar Vuist-GerlingsGa naar voetnoot5., waarschijnlijk familie van moederszijde. Katharina moet een soort pastoraal wonderkind zijn geweest, ze was toen dertien jaar. Dan zijn er sinds 1714 verscheiden gedateerde gedichten. Zij zingt, als Wellekens, tegen ziekte en ellende in, ze was vaak ziek en somber, ze spreekt in 1718 over zich zelf als van ‘Lykoris, dikwerf van zwaarmoedigheit bestreden’Ga naar voetnoot6.. Vriendschap zal een vervulling in haar leven zijn geweest, ze bezingt vele vriendinnen onder mooie namen. Rozemondt in 1719: Myn Rozemont hoe kunt gy vrezen
Dat ik verandert zy van zin?
O neen: gy waart myn hartvrindin,
En zult dit zonder einde wezen.
Ik wankel niet als 't wuft geval;
Maar durf myn woordt een zegel noemen,
En op getrouwheidt my beroemen.
Myn tedre drift staat euwig pal,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoon ik door bittren tegenspoedt
My zag in myne drift bepalen,
Te sterker zal thans zegepralen
De zucht die ge in myn boezem voedt.
Ach! dat het noodbesluit gehengde
Dat ik my nimmer door 't geweldt
Van felle koortsen zag bespringen;
Ik zoude u tonen dag aan dag
Wat uwe deugdt op my vermag,
En steeds van uwe gaven zingen.
Nu moet ik dikwerf, afgetreurt,
Al noopt de zanglust my met sporen,
Vertoeven tot my, als te voren,
Een heuchelyker tydt gebeurt.Ga naar voetnoot1.
Gedurende de ziekte van haar moeder (1719) houdt Katharine L. van Ravestein haar gezelschapGa naar voetnoot2. De Rynstroom voert haar weg, zy spoeidt zich veel te snel
En zegt Lykoris, haar Lykoris thans vaar wel!
Die nu geen rozen mag op Fillis lokken drukken,
Geen tuinviolen tot een geestig tuiltje plukken,
Noch met haar Fillis, als voorhen, gaen ten dans;
Of naast haar dingen naar een groenen mirtekrans,
In 't bosch gehangen voor die meester is in 't spelen.
Dan zal Lykoris op het versch bedaude kruidt
Haar Fillis blanke deugdt verheffen op haar fluit:
En uit erkentenis met uitgekeurde klanken
Haar voor de grote liefde en trouwe zorg bedanken
In moeders lyden, haar betoont, voor noch de doodt
Tot onze onklaagbre smert, haar quynende ogen sloot.
De inhoud is triest genoeg, maar de gedichten zijn opgeschroefde verzen. Steekt er in Klorimene, Veldzang een verborgen en ingetogen toespeling op eigen liefdesverdriet?Ga naar voetnoot3. Het hoort tot haar soberste verzen: Als onlangs Hageroos, op veldmuzyk verslingert,
Gezeten aan haar hoeve, in schaduw van een wingerdt,
Een deuntje neurde, stuit haar Niza veel te stout,
Die van het jonkspel keerde, en haar dus onderhoudt.
Wy zochten u in 't dorp, in 't jonkspel, en de weiden,
En vinden u dus ver van blydschap afgescheiden?
Daar reeds uw geiten en uw lammers zyn gestalt.
De dau bedekt het veldt; de koele schaduw valt
Op de akkers: dus moogt gy u onbezorgt vermaken
In 't jonkspel, daar men lang de vrysters naar zag haken;
Daar blonde Zwaantje met haar Meris gaat ten dans.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Begeef u derwaart heen: zo zal deez groene krans
Van myrtetelgjes en van zachte riddersporen
En tuinviolen, die elks ogen kan bekoren,
Uw lokken sieren: zo munt ge onder andren uit
Gelyk een rozelaar by 't gras en veyl; een bruidt
By haar gespelen. Doch kan dit u niet behagen
Zo hoor een poos naar 't geen wy op het jongkspel zagen
En ik u melden zal. Wy mogen onverspiedt
Hier kouten in het groen. Gy kunt daarna een liedt
Aanheffen, zo 't u lust: 'k leen op myn beurt u de oren.
Wy zagen Zwaantje, die haar Meris kan bekoren,
Eerst komen aan den dans, met zo veel swier en kunst
Dat zy alle ogen trok, en voor zich yders gunst
Verkreeg; daar zy bestondt door 't dansvertrek te zweven,
Veel sneller dan het kaf wordt voor den windt gedreven
Langs 't open veldt; of als een spiegelklare vliet
Die dertelende langs de grazige oevers schiet.
In 't endt staakt zy den dans; als Doris, mede ervaren
In deze kunst, deedt zien hoeze op den klank der snaren
De ligte voetjes roerde in 't hupplen op en neêr.
Toen kwam de schok: Klorimene merkt hoe Amintas zijn liefde aan Dafne openbaart op dit vrolijk feest. Uw Klorimene, die hem om zyn deugden mindt
Stroit wis zo lang ze leeft haar zuchten in den windt.
De velden mogen naar haar jammerklagten horen;
Maar ach! haar is noch vreugdt noch rust noch troost beschoren.
Nauw hoort dit Hageroos of voelt een dubble smart:
En zegt, myn Klorimene, ach! ach! hoe klopt my 't hart,
O Niza! uw verhaal heeft my met rou beladen.
Koom, vluchten wy van hier, myn smart mogt ons verraden.
Haar lijkzangen zijn weinig geslaagd. Het is meestal pijnlijk als ze die klachten in de vorm van veld- of visserszangen dwingt. Kan het de heer Johan van der Heiden in zijn leed om de gestorven Godelief hebben getroffen, dat Veldeling herderin Zoetje hoort klagen?Ga naar voetnoot1. Ook LelianeGa naar voetnoot2., op de vrouw van Wouter v.d. Breuk, is mis; het Wellekensachtige ‘Op, op’ al dadelijk niet van pas: Op, op, myn Hageroos; of zyt gy onbewust
Van 't al te deerlyk lot ons door de goôn beschoren?
Ach! Eêlhart, Eêlhart heeft zyn Leliaan verloren,
Dus laat uw duitsche fluit een droeven toon behagen,
Om, nevens ons, 't verlies van Eêlhart te beklagen;
Van Eêlhart, door verdriet misverft zo doots en naar:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie, eer de goude zon nog sluit het vyfde jaar,
Na 't eerste trouwverbondt hem 't bruidsbedt deedt bekleden,
Ten twedemale volgt met wankelende schreden
De zwarte lykbusch van zyn nicht en bedgenoot.
Zy muntte in Leeuwendaal by andre Harderinnen
In schoonheidt uit, als een ontloken rozetros
By tuinviolen. Welk een lieve en zachte blos
Versierde haar gelaat! die, toen zy is ontslapen,
Door bangen doodsnoot in een lely werdt herschapen.
De laatste drie zijn niet de minste regels; het slot is ongevoeld: Schep moedt, betoon een mannenhart.
Dus tracht hem Hageroos te troosten in zyn smert,
Als haar een nieuwe klagt, een lykzang quam ter oren,
Waar op zy 't zingen staakte om naar dien toon te horen.
Dat ze WellekensGa naar voetnoot1. een veldzangGa naar voetnoot2. ter uitvaart meegeeft, is begrijpelijk, hij hoorde als zij in Nederlands Arcadia thuis, en had zelf v. Broekhuizen als ‘veldman’ uitgeluid in een lang gedichtGa naar voetnoot3. dat Katharina hier en daar copiëert, en toch in bewuste en consequente rhetoriek en gewilde gedragenheid niet evenaardt. Maar Katharina klaagt hier tenminste in eigen verdriet en onthaalt geen oningewijden tot troost op een gekunsteld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herderstafereel; sommige ogenblikken breekt even een persoonlijke bewogenheid door haar opgeschroefdheid heen: Hoe laat de May het hooft dus hangen!
Men leest den rouw uit zyn gelaat,
Nu bosch en veldt in arbeidt gaat
Van zucht op zucht: geen blyde zangen
Vermaken de oren als voorheên.
Men ziet in beemden en valeien
De Nimfen en de Harders schreien?
't Weêrgalmt alom van bang gesteen.
Lykoris doet voor al zich horen;
Zy berst dus uit door harteleedt:
Helaas! helaas! myn Veldpoëet,
Te ontydig hebbe ik u verloren.
Wie zal zo minlyk en beleeft
Als gy me leren onder 't zingen,
Door duizende bespiegelingen,
Wat ryke stof natuur ons geeft,
Als ons het spelen kan gelusten?
Het zy men 't welig vee beschouwt;
Of zyn gedachten bezig houdt,
Op bron of heuvel, daar we rusten;
Of dat wy hoger willen gaan,
Om, aan des Hemels blauwe bogen,
Te aanschouwen met naaukeurige ogen,
Den loop van sterren, zon, en maan.
Niets kon uw vrindschap palen zetten:
Al wierdt uw lust door pyn gestuit,
Gy sloegt de handen aan de fluit,
En dacht een krans van violetten
Te vlechten voor myn Grieksche maagdtGa naar voetnoot1.,
Die haast in Neêrland zal verschynen.
Nu sterft ge ons af door wrede pynen;
't Geen eeuwig van my word beklaagt.
Doch, schoon ge treedt op sterrebogen,
Noch blyft me het geheugen by
Van uwe Harderpoëzy,
Zo zacht, zo teer, zo vol vermogen,
Dat wie deze eedle kunst verstaat
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zich 't hart voelt door het oor ontrukken,
Ach! mogt het eens aan my gelukken
Te zingen op zo juist een maat.
Wie zal na u de Zanggodinnen
Bekoren door een geestig liedt?
Of op een eerst gesneden riet
Den lof van 't lustig veldt beginnen?
Wie zal voortaan door tedren zang
Het wreed en stug gediert betomen?
Den wildzang lokken uit de bomen?
De winden houden in bedwang?
Het is gedaan! ik zie de reien
Reeds vluchten uit het treurig veldt.
De gansche Zangberg is ontstelt.
Helaas! ik hoor de Zusters schreien.
Het hart beknelt me. Ik bid laat af,
En plukt met my voor Lauwerblaren,
Die 'k wilde vlechten om zyn hairen,
Nu lykcipressen op zyn graf.
Hier zweeg de Nimf, door rouw bevangen,
En liet op elk Cipressebladt,
Dat ze in haar korf vergadert hadt,
Een traantje druppen van haar wangen.
Maar wanneer Katharina haar overleden tweelingzuster Wilhelmina als nimf Zeestar beweent in een samenzang van Waterman en VisserGa naar voetnoot1., dan is het moeilijk door de gekunstelde vorm heen, de minste of geringste ontroering te voelen. Het refrein ‘Ach Zeestar, zeestar; ach! myn Zeestar leeft niet meer’ treft niet hard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VisscherAch! Zeestar, Zeestar! Ach! myn Zeestar leeft niet meer.
Zy, die nogh gistren was de roem der visscherinnen,
Die gisteren zich van de dorpjeugt zag beminnen
Om duizent gaven, waar ze uitmuntte, als het duin,
Het ryzig duin, by 't strant; de watervoogt Neptuin
By Beekgoôn, stort in 't graf. wie zal haar lykbusch tooien;
Ten blyk van zuiverheit de blankste paerlen strooien?
Koomt, visschers, recht de Maagt een eertombe op aan 't strant
Uit marmer, en houwt op de zark met eigen hant:
Dit marmer dekt het lyk van Zeestar, die de baren
En winden menigwerf zag door haar fluit bedaren.
Een dierbre paerel aan de visserinne kroon (etc.).
Wanneer Wellekens zijn vangst (hij heeft gevist op Elsryk) uitdeelt aan Laura, Silvius en SilvestertjeGa naar voetnoot2., is er iets aardigs en speels in; maar wat zeggen zulke vissersregels van Katharina de With?Ga naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mykon, zoo u ooit de gulle vreugt
Der strantjeugt kon bekoren,
Doe op Amiklas feest een visschersdeuntje hooren;
Zyn feest, my waarder dan
Ooit d' êelste krimpzalm aan een' visscher wezen kan,
Of my 't getaande want tot barstens toe vol tongen.
Zoo 'k immer heb gezongen
Daar 't blanke zeeschuim stuit op 't hooggerezen duin,
Dat zyn vergulde kruin
In zee kan spiegelen, wanneer de woeste baren,
Geslecht, niet dreigen stout ten hemel in te varen,
Ik zong, ô Mykon, hoe het heilig feest verjaart
Van zyn geboorte, zyn geboorte aan ons zoo waerdt.Ga naar voetnoot1.
Dit is een spelletje met vissersmotieven in holle, overbodige en weinig karakteristieke woorden; de werkelijkheid is slecht gezien, wanneer spiegelen de duinen zich in de baren? Zelfs niet meen ik wanneer die niet dreigen stout ten hemel in te varen. Ik kies ‘de blanke top’ boven de vergulde kruin. ‘Krijtwit’ zijn duinen al evenminGa naar voetnoot2.. Een enkele maal heeft ze een paar aardige regels, ofschoon ze nooit heel origineel zijn: Deez' dag, zoo lief en waerdt
Aan schoone Dafne en haar' Menalkas, heusch van aart,
Als klaverzootjes aan den leeurik; en de rozen
Aan honigbytjes; tuinmoerellen, als zy blozen,
Aan kriele mussen; als aan zwanen 't vogt kristal;
Aan knynen 't zandig duin; aan geitjes 't groene dal;
Als my de veltschalmei, die 'k eeuwig zal beminnen.Ga naar voetnoot3.
Uit het zelfde gedicht (dat van haar dertiende jaar!): Het lieve jawoort scheen op 't levend root te stremmen
Van haar' koralen mont.Ga naar voetnoot4.
Wel aardig: Hoe knopt de wyngaartrank! hoe bloeit de peereboom!
Hoe tierig spoelt de zwaan haar pluimen in den stroom.Ga naar voetnoot5.
Dan nog: De koelte valt op 't velt; het vee dient ingehaalt.
Ik zie de lammeren reikhalzen naar de stallen.Ga naar voetnoot6.
of: De dageraat, die zelf van vreugde schynt te blozen,
Strooit blanke jassemyn, narcis en roode rozen
En myrteloof, alleen voor dezen dag bewaart.Ga naar voetnoot7.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is die blanke jassemyn en myrteloof strooiende dageraad eigenlijk helemaal mis en klinkt het alleen maar aardig? Katharina heeft soms lelijke beelden: ‘in de wieg de veltfluit omhelzen’; ‘en voeren menigwerf my 't hart ten boezem uit’; ‘morgenstont... Hoe siert het roosje uw haar, gevlochten tot een kroon’; ‘Meien’ (iets anders dan Wellekens' Mei) ‘met de bloessems in den mont’; ‘te woekren uit den schoot der wufte baren De versche zoô’; ‘Hare oogen, nimmer af te malen door gezangen, Zyn heemlen van azuur, met paerlemoer geboort’; ‘Nu volgt, wat adem schept, verheugt de minbanieren, Nu zoekt de dertle boek zyn geitje, hem zoo waerdt. Nu paren Damon en zyn Nize, heusch van aart’; ‘Wanneer het druivebloet zal op zyn boorden’ (van een schaal) ‘blinken’; ‘oorlogsplagen Ons door den vrede van de schoudren gerukt’. ‘Dertelt’ een ‘spiegelklare' vliet’?Ga naar voetnoot1. In het hanteren van refreinen tracht ze ook Wellekens na te doen; het succes is niet groot, zij bereikt er geen effect mee. Haar ‘Ai! helpt me, Arkader Veltgodinnen’, ‘Ach! Zeestar, Zeestar, ach! Myn Zeestar leeft niet meer’; ‘Koom, zangrei, help ons 't feest myns gryzen Vaders vieren’ of het voor een refrein niet zeer gevoelige ‘Zo trooste ik vader; zo verstrek myn poëzy/Hem, krimpende van pyn, een heilzame artzeny’, ze doèn het nietGa naar voetnoot2.. Eén versje wil ik in zijn geheel citeren Op het kunstig zingen en de bevalligheit van juffer Stefania van MeelGa naar voetnoot3. Aan 't dreefje, daar 't geboomt de zonnestralen stuit;
Het nachtegaaltje zyn verliefde deuntjes fluit;
Het westewintje ons schenkt den reuk van 't jeugdig kruit
En beekjes springen.
By 't rozeboompje, tgeen eens witte roosjes hadt,
Eer Venus zachte voet op zyne doornen tradt,
En met haar godlyk bloet versierde 't blanke bladt,
Lust my te zingen.
Stefania, die wyze en goddelyke maagt,
Wiens zielverlokkend schoon het keurigste oog behaagt,
't Geen overtreft al wat den naam van schoonheit draagt,
Kan my bekoren.
Ik roem hare oogen, die de zon te boven gaan,
In levend paerlemoer van 't zuivre voorhooft staan,
Bruin als 't gesteente van den oosterindiaan
En zwarte mooren.
Het lieve blosje, 't geen zy op haar kaakjes heeft;
Het golvend lokje, dat langs rozekoontjes zweeft,
Houdt ieders min geboeit, al wat op aarde leeft
Leeft door hare oogen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haar keeltje, dat den klank des lentezangs verdooft,
Zoo goddelyk, zoo zoet, ons 't hart door d'ooren rooft,
Al is 't Sirenezang, geen onheil treft ons hooft
Door zyn vermogen.
Wat vreugt gevoelt myn ziel als myn Stefania
Het lieve montje ontsluit! dan baut haar d' Echo na.
My dunkt haar englestem verzelt my waar ik ga
En streelt myn zinnen.
Zoo lang het pluimgedierte in lucht en velden zingt;
Zoo lang het wintje door getopte boomen dringt;
Zoo lang het visje door den zilvren vyver springt,
Zal elk haar minnen.
Het is een onjaloers en sentimenteel gedichtje aan een gelukkiger vriendin, het klinkt lief, en is als poëzie onecht. ‘Eer Venus zachte voet op zyne doornen tradt/En met haar godlyk bloet versierde 't blanke bladt’ lijkt mooi; maar hoe treedt de godinne op het rozeboompje? en waarom die behoefte een rode roos zo te omschrijven (moeten we in de Metamorfosen zoeken?). Wat is ‘'t gesteente van den Oosterindiaan en zwarte Mooren?’ ‘Een golvend lokje dat zweeft’? En ‘geen onheil treft ons hooft Door zyn vermogen’ is wel heel erg vulling. ‘Getopte bomen’? ‘Zilvren vyver’?? Haar beste vers is haar eenvoudigst vers, het boven besproken Klorimene. Witsen Geysbeek heeft dat ook gevonden!Ga naar voetnoot1.
Katharina de With heeft twee herdersdrama's, al wat uit de nadagen van de Italiaanse pastorale, vertaald: de Fida Ninfa van de Venetiaan Francesco ContariniGa naar voetnoot2. (1598) en Bonarelli's Filli di Sciro (1607). De Fida Ninfa werd hier te lande reeds eerder vertaald door S. IngenGa naar voetnoot3. (ed. Amsterdam 1658). Het is een ‘favola pastorale’ met de practische liefdesmoraal Bemint, die u bemint, waarin alle eens vergeefs geplaatste of ontrouwe liefdes een allergelukkigste ontknoping vinden. De hoofdfiguur Alwaarde, de fida ninfa, is door Eelhart om Rozegaart vergeten. De ongelukkige Rozegaart, die naar geen mannen kijkt en jaagt door ruigte en bos, verliest ten slotte haar hart aan Eelharts knecht Tymen, niemand anders dan Alwaarde in mannekleren, die als postillon d'amour voor haar meester bij Rozegaart moet pleiten. Matelief, de nuchtere herder, de enige die het onmanlijke van de trouwe Tymen opmerkt, is, met zijn realistische, weinig romantische opvattingen, een niet onaardige figuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit ondanks alles fleurige verhaal van zoekende harten - ook een Zoetje, een Lieven, een Bloemert hebben hun amoureuse perikelen - mislukte zelfmoorden, een ruige sater en gesloten huwelijken. Kalff, die Ingens vertaling bestudeerd wilde zien, had geen exemplaar van het Italiaanse origineel in handen kunnen krijgen; ook ik vond er geen in onze openbare bibliothekenGa naar voetnoot1.. Voorlopig moeten we dus WellekensGa naar voetnoot2. maar geloven die meedeelt hoe Ingen met vrijheden naar het Italiaans werkt; enkele bladzijden fotocopie uit Contarini's derde acte (ed. 1598)Ga naar voetnoot3., door mij onderzocht, wijzen ook in die richting en zullen wel representatief zijn voor het geheel. Ingen nu vertaalt tamelijk vrij en ‘Hollands’, groepeert een enkele keer even anders, en voegt nogal eens wat toe, zo bijvoorbeeld een liedje dat hij Tymen in de mond legt (III 6 p. 95). Dit, en een klagende vrijer (III 6 p. 86), van zijn liefde getuigend bij een groene doorne Haag en in een ‘lindelaan rechtuyt’ (De Voorhout?), zwarte ogen die hemelsblauw werden, wekken het vermoeden dat Ingen voor een beminde schone heeft geschreven. Volgens zijn Aan den lezer had hij zijn werkje 10 à 12 jaar laten liggen. DoelGa naar voetnoot4. van Kath. de Withs vertaling waren wel de ‘regelmatige vaerzen’ waarover het titelblad van haar Getrouwe Herderin spreekt. Ingen had afwisselend zeer korte verzen en zesvoetige jambische gebruikt, zij kiest paarsgewijs rijmende alexandrijnen, met beurtelings staand en slepend rijm. Soms heeft ze een hele alexandrijn, soms een bruikbare wending in haar metrisch schema ingepast; wel wijzigt ze dan hier en daar een kleinigheid, wat echter aan het feit van de ontlening niets af doet. De ontleningen zijn zeer talrijkGa naar voetnoot5.. Ingen had het spel reeds in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vreelant laten spelen, de aardige namen Zoetje, Alwaarde, waren zijn vondst. Het maakt niet de indruk - ik geef in de Bijlage III originele verzen met de twee Nederlandse redacties naast elkaar - dat Kath. de With vaak naar het Italiaans corrigeerde, ze lengde eerder naar Hollands voorbeeld aan; zodoende werd Tymens liedje bijna nieuw. De vertaling van Ingen was eerder wat primitief-boers dan renaissancistisch-herders, zeker niet zoetvloeiend, en af en toe onrhythmisch, maar ze heeft haar originele onbevangenheid mee. Bewonderende vrienden van Katharina Johanna de With kozen haar bewerking verre boven de zeventiende-eeuwse. Zij dicht ‘Geen nederduitsch, geschikt op walgchelyke maat,/Als wrang by elk gehaat,/Maar zuivre hemeltaal’, zegt haar drukker Willis; ze deed Ingens ‘stramme klanken/En zijn rymeloos gedicht/.... eenparig vloejen’ getuigt Pieter Vlaming, en Wellekens, altijd gracieus: ‘O herderin, 't wou u gelukken/Dat hier een Nimf van edel bloet/Voor u wil verssche bloemen plukken,/Die geuriger als d'oude staan.’Ga naar voetnoot1. Ze leerde Contarini ‘het eêlste neêrduitsch spreken’Ga naar voetnoot2. meent Willis nog. De zo hoog geprezen Katrijne zelf heeft veel aan Ingens nederduits gehad en vond diens vertaling gans niet gek: Hij leert de Maagt, dat heerlijk pronkjuweel,
Het nederduitsch, zoo godlijk, schoon en eêl,
Dat zelfs geen nydt in 't allerminste deel
Hem kan behalen;
En schenkt haar dus 't beroemde Nederlant,
Daar zy de kroon der Duitsche veltjeugt spant,
Die ze overtreft, gelyk de diamant
De mindre steenen.
Ik volg hem, door zyn godenzang bekoort,
Waarvan elk vaers brengt hemelklanken voort,
En hart en ziel me ontvoert op ieder woort
Door d'ooren heenen:
Maar offer ze u in ander praalgewaat;
Verandert van gedaante en van gelaat,
En opgerooit met hedendaags sieraat
Om hals en armen.Ga naar voetnoot3.
Waar Wellekens zijn jonge vriendin heeft gesteundGa naar voetnoot4. zal wel niet meer zijn uit te vinden in dit mengsel Ingen-Wellekens-de With. In ieder geval moet hij, de poëtische adviseur, evenals van BroekhuizenGa naar voetnoot5., Ingen hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewonderd; mogelijk heeft hij op de geredde stukjes Ingen gewezen, het beste van de nieuwe vertalingGa naar voetnoot1.. Bonarelli's drama werd een Europees succesGa naar voetnoot2.. Het gegeven door hem in licht rhythme bewerkt, wordt in het zwaarder Nederlands uitgesproken drakerig; het verdraagt onze achttiende-eeuwse hoogdravende alexandrijnen niet. Bonarelli is misschien ook wel eens geijkt of rhetorisch, maar we vergeten dat door de beweging die het drama voortstuwt. Fillis van Scirus, de titelheldin, is met Tirsis in slavernij gebracht van de Thracische koning, die ontroerd door hun wederzijdse kinderlijke affectie hen, heel jong, tot man en vrouw voor elkaar bestemt. Na een plundering komen ze op Smirna terecht, en dan Fillis, onder de naam Chloris, met een pleegvader weer op Scirus. Waar op een goede dag de herders Amintas en Nizus (niemand anders dan Tirsis) ook landen, herderin Celia bevrijden uit de aanvallen van een centauer, en beiden verlieven op Celia. Tirsis is overtuigd van Fillis' dood. De rampzalige Celia, met een precies eendere liefde dodelijk van beide redders tegelijk, kan niet kiezen. En wanneer door bijelkaar gebrachte fragmenten van een ketting Chloris (Fillis) en Nizus (Tirsis) elkaar ontdekken, krijgt Tirsis, als pendant van Celia, ook een strijd te strijden tussen twee liefdes, zijn oudste en zijn nieuwste. Fillis heeft de jaren doorgebracht in trouw aan de gestorven gewaande Tirsis en kent ogenblikken van hartstochtelijk verwijt aan de oude geliefde van wie ze een zelfde trouw had verwacht. Alles komt te recht, Nizus-Tirsis blijkt de broer van Celia te zijn voor wie nu alleen Amintas als huwelijkspretendent overschiet; Fillis en Tirsis leggen het bij. Dit is de hoofdintrige; in het drama treden nog allerlei figuren o.a. herders en herderinnen en een afgezant van de Thracische koning op. Men hoort niet of Wellekens die Katharina de With had aangespoord zich aan het vertalen van dit spel te wagen, ook hier nog een handje heeft geholpen, in ieder geval is het resultaat niet goed; de dichteres heeft aangedikt of verslapt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom zijn de zilveren cothurnen verdwenen? Celia wordt er minder nimf door.
Een luchtige vergelijking van vluchtige manneliefdes met duiven (typisch voor een Italiaans dichter, die op trappen en bordessen van zijn kerken die vogels de ganse dag in hun eigenaardigheden kon bestuderen, en de doffertjes zien buigen, buigen) - zo iets vertalen lukt haar niet, of eigenlijk, zij waagt er zich zelfs niet aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is een veel te aangedikte bewerking, en het Italiaans lijkt niet geheel begrepen, hoort ‘stuurs’ en ‘wreed’ niet veel eerder bij de wraak? Met deze weinige plaatsen uit een niet belangrijk werk kan ik volstaan om mijn oordeel te staven: de vertaling is zwaar en nietszeggend, de vaart is er uit, we horen in het Hollands matte, omslachtige en onnatuurlijke verzen; de woordenkeus is weinig levend, de beeldspraak niet altijd behouden. Is de poëzie van Wellekens' Amintas hier en daar verdienstelijk, die van Vlamings Arcadia op de beste plaatsen niet onaardig maar wat omslachtig en stijfjes, de Withs Fillis-vertolking heeft niets aantrekkelijks. Wanneer men haar gezwollen product, gezwollener dan het origineel, met de Nederlandse Amintas vergelijkt, dan komt Wellekens' begaafdheidGa naar voetnoot2. te beter uit. Jammer dat hij wat mee heeft geprutst aan een overbodige nieuwe Getrouwe Herderin. Wat Katharina de With in de oorspronkelijke taal heeft begrepen van Sannazaro's vissersidyllen? Kende ze Latijn? Vlaming vertelt in zijn Leven van SannazaerGa naar voetnoot3. hoe de ‘rechtschaepen Poëtersche’, d.i. onze Katharina, een brok Ecloga vertolkte ‘ik vley my’ schreef hij ‘dat haere heusche zusters de zelve het licht niet zullen ontzeggen’. Dit stond bij de Arcadiavertaling van 1730; de zusters hadden de vertolking niet opgenomen in de With's Gedichten van 1728. Wel vinden we daar een bedankjeGa naar voetnoot4. van de poëtersche aan de ‘geleerde Letterheldt’ dominé Alberti te Krommenie, die, in ondicht, voor haar de twee laatste van Sannazaro's visserszangen vertaalde, waarvoor het dichteresje de predikant zeer dankbaar is: ‘Hoe brandt haar 't hart om stout de nimmer volgbre schreden/Des groten Dichters na te sporen! 't Vaderlandt/Te horen juichen op dien on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehoorden trant?/En u te loven die haar yver woudt verplichten,/En haar in ondicht schonk zyn weergaloze dichten,/Een werk waerin ze, als een sprekend tafereel,/Uw en zyn geest ontdekt./Hoe zal haar dichtpenceel / 't Penceel van Sannazaer best volgen? hoe best treffen/Uw weêrgalozen geest? Dit als wy 't recht beseffen,/Vereischt een Zanggodin of zelf Apol. / Zo zy 't zich onderneemt, gewis haar flauwe schildery/Zal enkel doodverf zyn: men zal de schone trekken/Der letterkunde niet op haer paneel ontdekken’. Dat was van 1727. Zou haar Fillis mogelijk ook naar andermans prozavertaling zijn bewerkt? Men kan het met te Winkel eens zijn, dat het aandoenlijk is hoe het dichteresje heeft geleefd in een wereld van idyllische liefde die waarschijnlijk niet voor haar zelf was weggelegd; een ‘zoo teerhartige en reingevoelende dichteres’ kan ik uit haar gedichten niet construeren. Vriendelijk en beschaafd, zonder originaliteit of diepte, is Katharina's werk. Ook als mens lijkt ze niet bizonder. Ze uit hier en daar wat traditioneel godsdienstig gevoel of vage deugdverheerlijking, daar houdt het mee op. Het blijft weemoedig om een zo ziekelijk mensekind haar troost te zien zoeken in een conventioneel herdersdécor, en niet het gevoel te krijgen, dat ze heus een eigen fantasiewereld heeft kunnen scheppen naast haar harde werkelijkheid. Ze neuriet het gehoorde na en soms een tikje vals, leeft van andermans idyllische dromen en oefent zich in versificatie. Had ze maar meer in de geest van Klorimene trachten te schrijven en eigen leed verwerkt; om zich te laten gaan, was ze waarschijnlijk te veel Hollandse vrouw. Ze vertelt, zonder overdreven zelfbeklag, kort, van zwaarmoedigheid, zorg en ziekte, maar ze mist het dichtersgeheim om gevoelens in ontroerende verzen te laten leven. |
|