Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd1. Mr Pieter VlamingPieter VlamingGa naar voetnoot1. werd op 29 Maart 1686 te Amsterdam geboren, toen Wellekens al weer bijna uit Italië terug kwam. Zijn grootvader was Willem Gerritszoon Vlaming, schoolmeester, het zal ook in die dagen geen lucratief vak zijn geweest. Pieters vader, de advocaat Mr Floris Vlaming, woonde op de Herengracht, en kocht reeds in 1684 de hofstede Hogerwoerd onder SchotenGa naar voetnoot2., wat op zeer gestegen welstand lijkt te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijzen. Pieters moeder was Christina v. BeekGa naar voetnoot1.. Ze sterft als hij nog een kleine jongen is; in 1696 hertrouwt de vader, die toen op de Singel woonde, met Agneta BlocqGa naar voetnoot2., weduwe van Antonii Blocq, van de Herengracht. Mogelijk dat het gezin Vlaming daar heen verhuisde; bij haar derde huwelijk met Mr Paulus Verrijn in 1706, woont Agneta Blocq er nogGa naar voetnoot3.. Zij, Pieters ‘kunstbeminnende behoudmoeder’, heeft zich omringd met schilderijenGa naar voetnoot4., waartussen de stiefzoon wel zal zijn opgegroeid. De jongen ging in Amsterdam ter Latijnse School; een zijner leermeesters (waar? wanneer?) was de bekende penning- en oudheidkundige Ludolphus SmidsGa naar voetnoot5.. Ook was hij discipelGa naar voetnoot6. van David v. Hoogstraten, conrector aan het Amsterdams Gymnasium, die hij naderhand een ‘amicus singularis’ noemt. De Vlamings waren een intellectuele familie; grootvader Vlaming, vermoedelijk een gematigd en geletterd man, citeerde gaarne de HertspieghelGa naar voetnoot7.. Pieter en zijn broer Willem worden, als de vader, jurist; ze hadden een filosofische ongetrouwde zuster, die met vrucht Plato en Seneca las, we horen het uit Wellekens' lijkdicht van 1723Ga naar voetnoot8.. In 1704 komt Vlaming te Leiden aanGa naar voetnoot9., een jaar voor de dichter Lucas Schermer, die een zijner ‘gemeenzame vrienden’ wordtGa naar voetnoot10.. Amsterdamse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrienden waren Gerard Muyser en Valerius Röver, Muyser waarschijnlijk levenslang de dierbaarste; achter Vlamings uitgave van de Hertspieghel, in 1723, wordt hem het gedicht op de vriendschap gewijd. Wat zijn zo speciaal beminnelijke eigenschappen waren, zal nu moeilijk vallen te ontdekken, Wellekens bezong hem bij zijn huwelijkGa naar voetnoot1. als ‘eer-en-deugt-en Konstbeminner’ en had grote sympathie voor hem. Wanneer Pieter in 1706 trouwt (volgens de Nederl. Leeuw 1919 kol. 84 op Hogerwoerd, volgens de genealogie Calkoen te Zuidakendam bij Haarlem, wat elkaar niet veel ontloopt) is ook zijn vader reeds overleden. Bij zijn huwelijk wordt hij geassisteerd met zijn broeder Mr Willem Vlaming en grootmoeders consent, ‘De voogt excuseert te consenteeren’. Noch Philip Moilives van der Noot, noch Valerius Röver, noch Pieter Vlaming, schijnen een familie of voogden welgevallig huwelijk te hebben gesloten. Maar Pieters voogd, Pieter Pieterse van Beek, gaf geen wettige redenen ‘alegerenden’ om het huwelijk te beletten, zodat commissarissen intekening toestaan ‘mits makende een behoorlijke huwelijxe voorwaarde ten genoege van de grootmoeder en voogt’Ga naar voetnoot2.. Het huwelijk met Wijnanda Calkoen, een der zeventien spruiten van Gerrit Calkoen, brouwer in de Kalkoen op de Binnen-Amstel, wordt dus voltrokken; ook de bruid was in 1686 geboren. Het huwelijk werd in zeven zangen bezongenGa naar voetnoot3., door J. Voordaagh, de graveur Jan Goeree, die ook Vlamings graveur wordt en in 1723 nog met hem is bevriend, L. Smids, Math. Brouërius, E. des Pommare, W.v.d. Hoeven, H.v.d. BurghGa naar voetnoot4.. Wellekens is nog niet van de partij. Niet tevergeefs werd er door de vrienden om een nageslacht gevraagd; de Vlamings krijgen veertien kinderen, waarvan er vele zijn gestorvenGa naar voetnoot5.. Het lijkt of zelfs de kinderminnende katholiek Wellekens die zegen voor vrouwe Wijnanda wat machtig vondGa naar voetnoot6.. Vlaming heeft zich vermoedelijk de eerste huwelijksjaren veel aan wetenschap en poëzie kunnen wijden. In 1707 zingt Wellekens hem op zijn trouwdag toe, eerste bewijs van de vriendschap tussen de twee dichters Hoe groot, Amintas, is uw inzicht en uw heil,
Die, vrolyk onder riem en zeil,
Door ebbe, of vloed gedreeven,
Uw hart hebt aan de rust, en aan de kunst gegeeven.Ga naar voetnoot7.
Er is dan al een dochter in het gezin Vlaming, Rozelijntje, door Wellekens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zijn wiegelied ingeluidGa naar voetnoot1.. Anno 1708 is Vlamings Hogerwoert gereed, dat twee jaar later in de Dichtlievende Uitspanningen zal verschijnen. 1709 brengt een verjaarsdicht van Wellekens voor de vriend, in wie hij nog steeds een Zondagskind ziet: Het is wel dankbaarheit aan 's Hemels goetheit waardt,
Voor die, uit braven Stam en eerlyk Bloet gebaart,
Met eer het hooft opsteken;
Voor die de zorg en vlyt der Ouders vindt te baat,
En, om geen slaaflyk broot, moet zorgen vroeg en laat,
Noch eerst het ys moet breken.
Het is wel dankbaarheit voor ziel en zinnen waardt,
Uit zuivre liefde en deugt in d'Echt te zyn gepaart,
Geen zoeter troost in 't leven;
Te zien in 't lieve Kroost zyn Ouders naam en beelt,
Daar geest en schoonheit met het eerste jaar in speelt.
Wat zou 't geluk meêr geven?
Maar, brave Amintas! schoon 't geval uw hadt berooft
Van have en kindren, noch was u een troost belooft
Die 't alles kan vergoeden:
Uw welgestelde ziel, met wetenschap doorzult,
Uw mannelyk gemoet, gewapent met gedult,
Zwicht voor geen tegenspoeden.
En lust het u naar roem of groten naam te staan?
Gy hoeft in 't open velt, geen vyant te verslaan,
Geen helm noch speer te voeren;
Geen pleitzaal te betreên, voor weez- of weeuwen recht,
Noch middelaar te zyn daar m'om den Bybel vecht,
En steden durft beroeren;
Gy moet geen tochten doen naar 't onbekende strant;
ô Neen: schenk aan Apol alleen uw hart en hant;
Omhels de Zanggodinnen;
Dat is de schoonste weg die naar de sterren streeft.Ga naar voetnoot2.
Een jaar voor de Dichtlievende Uitspanningen, in 1709, verschenen D. Juvenalis en A. Persius Flaccus, Alle de schimpdichten. Door verscheide dichteren in nederduitse vaerzen overgebrachtGa naar voetnoot3.. Van 1711 is Vlamings Aan den Lezer, een levensbericht van Lucas Schermer, in de posthume uitgave van diens werken. Hieruit weten we, hoe Schermer en Vlaming veel brieven wisselden over het editeren van die satyren, en hoe Vlaming de vertaling van twee ‘overgeschoten’ schimpdichten op zich nam. De vrienden werkten samen, en betuttelden elkaar. Schermer, die Juvenalis' negende en vijftiende hekeldicht overzette, schreef een voorredeGa naar voetnoot4., Vlaming een korte verhandeling over de satyre, als brief aan J.B.W., J.G., G.M., | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met wie hij over het onderwerp ‘satyre’ had gesproken. Die letters moeten zeker worden opgelost als Jan Baptista Wellekens, Jan Goeree en Gerard Muyser. Juvenalis' twaalfde en zestiende vertaalde schimpdicht zijn van Vlamings hand en zwaar geannoteerd. En Schermer én Vlaming schreven de onvermijdelijke alexandrijnen, met afwisselend staand en slepend rijm. De ‘Uitlegging’ op Goeree's titelplaat is eveneens van Vlaming: De Satyr geesselt hier gebreken
Met doornen, die door huiden steeken,
Noch dikker zelf als Ajax schild,
Hy schroomt geen Filosofen baarden,
Geen Priesters drievoet, krygsmans zwaarden,
Noch vorsten van Acteons gild:
De Geilheid, voor hem neer geboogen,
Heeft hy het kleed van 't lyf getoogen,
En touwter op uit al zyn macht,
Hy vreest geen Krokodillebeeten,
Waarop dat ondier heeft gezeten,
Maar stuit die op zyn taaje vacht. (enz.)
Vlaming noemde in zijn Brief Wegens de Satiren en Satirschryvers behalve de klassieke hekeldichters, de Italianen Ariosto en Pietro Aretino, ook Boileau, maar ‘De onzen te vergeten zouw dubbele ondankbaarheid zyn, zo om de verdiensten der dichteren, als dat er grooter schande kan zyn, als een vreemdeling in zyn eigen, en een inboorling in eens anders landt te schynen. Vondel, gelyk hy in alles uitsteekt, en in alle zoorten van dichten, die hy ooit verkoren heeft, de besten volgende, de besten gelyk is geworden, heerscht ook in 't byzonder in deze stof, als hy in zyn gruwel der verwoesting en andere zyner hekeldichten, zyne vyanden te schrikkelyk havent; hy volgt Juvenalis in zyne styl, en zyn voornemen is niet om de zaken belachelyk voor te stellen, maar hatelyk en afgryzelyk te maken, en in des lezers hart geen verachting der zelven, maar een felle verbittering te verwekken.’ Dan komt Oudaen, die ‘had hy zich wat meerder op gladheid der tale gelegd, hem niet in 't minste zouw hebben behoeven te wyken dewyl hy meerder geleerdheid voor uit had, treet hem kort op het zelve spoor na, en byt, daar het de vryheid van gemoed en staat, de eer der helden en hun gedachtenisse, de tucht der zeden en de betamelykheid der gryze hairen te na gaat, als een trouwe wachter van zich; hy ontziet geen vrienden noch vyanden, geen geestelyke noch waereldlyke; een proeve daar van strekken ons de ernstige verzen over de onkuische klucht van Tryntje Cornelis; het gedicht 't geen hy noemd wreed, wreder, allerwreedst, gekant tegen Lipsius wegens zyne stelling van 't ketterdoden; en in de lasterkladde der landverradery, waar in hy, het bedroefde lot der voorstanders der vryheid bewenende, de vaderbeulen het vergotene bloed in hun Schelmachtig aanschyn doet spatten’. Erasmus ‘hersteller der letteren, en Fenix der Geleerdheid’ met zijn Stultitiae Laus ‘te schoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om niet gedachtig te wezen’, wordt natuurlijk genoemd, en CuneusGa naar voetnoot1., die in zyn Sardi Venales, in het nederduits vertaald, de ‘onroomse’ geestelijkheid te lijf ging; de vertaling had men de naam van ‘Gekken te hoop’ gegeven. Maar meer bizonder is Vlamings getuigen van twee vroegzeventiende-eeuwse, in de achttiende eeuw herdrukte, pamfletten: ‘In onze taal hebben wy een schrift 't geen hier sterk naar zweemt’ (d.i. naar Erasmus' en Cuneus' boeken) ‘te weten Comedia vetus, of het Bootmans praatje, en de Malle wagen, beiden uit eene koker, gelyk de styl wel aanwyst, gekomen, het toont door zyn wonderlyke spreekwyzen en aartige zinspelingen van een handGa naar voetnoot2. te zyn, die tot veel hoger zaken, zo het de rampspoed der tyden toegelaten had, bekwaam zou zyn geweest’. Klaarblijkelijk is Vlaming in de eerste rustige huwelijksjaren een zeer belezen man geworden. Von UffenbachGa naar voetnoot3. bezocht Vlaming in 1711, een bezoek waar hij zó verslag van uitbrengt: ‘er ist ein junger Mann von dreyssig (sic) Jaaren, zo zwar mit Käse, Butter, Schifferszeug und andern Kleinigkeiten handelt, er ist aber sonderlich vor einen Holländer, ein gar höflicher und artiger, auch über das ein recht gelehrter Mann und insonderheit ein guter Poet und Criticus in der lateinischen und griechischen Sprache. Er hat auch eine, zwar mittelmässige, aber doch mit vielen Cimeliis versehene Bibliothek’. Daarin bevond zich o.a. het tegen een spotprijsje gekochte apparaat van Gruterus voor de nieuwe editie van diens Thesaurus Inscriptionum; autographen; verder geannoteerde en zeldzame edities die Vlaming voor zijn werk gebruikte of dacht te zullen gebruiken. In ons verband is voornamelijk van belang dat hij zeer veel Italiaanse auteurs bezat, en ‘eine ungemeine grosse Menge von Graecis und Latinis’. Onder de Italiaanse boeken was een InfernoGa naar voetnoot4.; hij spreekt in Aen den Leezer bij zijn vertaalde Arcadia van den ‘goddelyken Dante’, mogelijk dus iets meer dan een frase. Vlaming kende behalve zijn klassieke talen en Italiaans, ook Frans, Engels en DuitsGa naar voetnoot5.. Die handel in victualiën en scheepsbenodigdheden zal wel nodig zijn geweest voor wie meende veertien kinderen te mogen krijgen; hart en hand alleen aan Apollo schenken gaat nu eenmaal zelden samen met de zorg voor een groot gezin. Waarschijnlijk heeft Vlaming er, tijdelijk althans, de Griekse studiën aan gegeven; Wellekens schrijft voor 1713 een verjaarsvers, waarin hij zijn vriend gelukwenst die weer te hebben opgenomen ‘Vertraag, Amintas, niet in uw begonnen vaart’Ga naar voetnoot6.. Twee jaar later moet Wellekens hem aanzetten tot geestelijk werk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik roep den Helikon niet op dit Jaarfeest aan;
Ik moet met myn gebeên na andre Goden gaan,
Ik moet, ai my! Neptuin of Majas zoon nu smeken,
Of voor de Huisgoôn een gewyde lamp ontsteken,
Dewyl Amintas, daar ik my heb op betrouwt,
In zynen ijver tot het negental verflouwt.
Huis- en zeezorg kwellen hem: Keer, keer, ô blonde Apol, dien vloek toch van zyn hooft,
Die menigmaal 't vernuft heeft van zyn glans berooft.
Keer, die Harpyen, die zyn yverige zinnen,
Beletten mochten, in den dienst der Zanggodinnen.
Amintas mag zich niet terugtrekken, ‘d'aangeboren Zucht der dichtkunst’ wordt immers nooit verdreven? Maar zal een dichter dan alleen een dichter zyn,
Als hy op rozen slaapt? Als 't altydt zonneschyn
En Lent is op zyn erf? vol overvloet en weelde?
Homeer, schoon arm en blindt, van Goôn en Helden queelde?
En Nazoos ballingschap ontbrak noit zingens lust,
Daar hy van kou bevroor aan Pontus barre kust.
Boëthius heeft in den kerker en den keten
Zyn zucht tot wijsheit noch de Poëzy vergeten.
Hoe suffen wy dus, die, pas aan den voetzool nat,
Vast jamren, of de zee ons ingezwolgen hadt?Ga naar voetnoot1.
Een strenge les van de dichter vol zorg aan de maatschappelijk zo veel meer bevoorrechte jongere. Maar omstreeks 1714 was het met Vlamings financiën zeker niet best gesteld. Hij doet dan, voor schuld, drie van zijn schilderijen over aan halsvriend Valerius Röver, n.l. de Lairesse's Telemachus en Mentor bij Calypso, een hooiwagen van Lingelbach, en een landschap door GlauberGa naar voetnoot2.. Wellekens' wens voor de verjaardag van 1717 predikt christelijkstoïsche berusting aan zichzelf, en aan Amintas; doe wat je kunt en verder, och, schik je naar het lot. ‘Op, op, Amintas, zet onnutte zorg ter zyen./De vruchtbre voorzorg baart vernoeging en verblyen./Dit is uw Feest. Wie weet of ik in dit geval/Oit weer verschynen zal?’ Het volgend jaar schijnt Silvander toch weer lustig feest te hebben gevierd, de wijn en des wijns inspiratie wordt dan door Wellekens bezongen: ‘'k Zie vast d'een en d'ander aan./Goden, hoe wil dit vergaan?/Ach, Amintas wordt een Zwaan./Ja: zyn borst is reets vol pluimen;/En den hals rekt twintig duimen./Nu zoekt hy in 't nat te schuimen./Brave Amintas, 'k volg uw spoor./Hoort, hy zingt voor Pindus Choor,/Zoeter quam my noit te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor./Ieder volg met bly geschater:/Beter is de wyn als water./Evo.... evoë: Confrater.’Ga naar voetnoot1. Het jaar 1720 was een dubbele felicitatie waard; Amintas had een zoon gekregen, en bovendien, hij was sinds 1719 boekhouder bij de O.I. CompagnieGa naar voetnoot2.. Voor Wellekens aan zijn gelukwens toe is, laat hij eerst Phoebus spreken: Hoe! poogt de Maatschappy Amintas my t'ontrekken,
En tot haar zorg alleen zyn' yver op te wekken?
(Sprak Febus) neen bylo: dat raakt myne eer en kroon:
'k Heb hem gequeekt, gelyk myn Lieveling en Zoon,
Voor Pindus. 'k Liet hem vroeg der Muzen zangbron smaken,
En deê zyn boezem door gewyde vlammen blaken,
En zucht tot wetenschap. Wie dooft dat heilig vuur?
Geen staatverwisseling verandert oit natuur.
Verhef hem tot een vorst, hy zal een Dichter blyven.
Wie dacht: Amintas wort de monsterrol beschoren?
Vraag noch verwonder niet: 'k heb hem daartoe verkoren,
Op dat hy zich verpoze, en d'onbedwongen tydt
Tot nut en roem voor zich, en anders hulp verslyt.
Dit was myn keur: 'k ben Vorst van 't Oost en d'Oosterlanden,
Dus heb ik hem verplicht aan d'eene en d'andre zy:
Zyn geest voor my, zyn hart voor d'Edle Maatschappy.
Wie klaagt nu dat de zorg des Hemels kan ontbreken?
Hoe dikmaal is myn gunst den dichteren gebleken.
'k Denk om Silvander zelf: maar oordeel my niet straf:
Want 'k speur: die gichte Knaap treet met den voet in 't graf.Ga naar voetnoot3.
Wellekens' laatste verjaarsdicht, dat geen biografische bizonderheden openbaart, is van 1724. Vlaming is dan weer aan het wetenschappelijk werken. Hij gaf Spieghels Hertspieghel uit in 1723; in 1726 verschijnt, door hem herzien, een tweede editie van Commelins Beschrijving van AmsterdamGa naar voetnoot4., minder omgewerkt dan oorspronlijk de bedoeling was geweest. Zijn vertaling van Sannazaro's Arcadia, reeds aangekondigd in de Dichtlievende Uitspanningen, komt eindelijk in 1730 van de pers; als compensatie voor het lange wachten, of, door Vlaming aardiger geformuleerd ‘voor woeker der lange verwyling’, biedt hij het publiek hierbij een Korte Geschiedenis van den huize van Arragon, het vorstenhuis waar Sannazaro zeer aan verknocht is geweest. Vlaming hoopt zich dan verder aan de geschiedenis van Amsterdam te kunnen wijden ‘waer van gy reeds een stael gezien zoudt hebben, ten zy de menigte der gewichtige behulpmiddelen, die gestadig van alle kanten toevloeien, zulx ondoenelyk hadt gemaekt.’Ga naar voetnoot5. Die stedebeschrijving is jammer genoeg verloren gegaan, in Vlamings nalatenschap bevond zich nog een manuscript dat vermoedelijk die Amsterdamse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis heeft bevatGa naar voetnoot1.. Maar Vlaming heeft nog aan andere onderwerpen gewerkt. In 1725 gaf hij uit David van Hoogstratens Kort begrip der RederykkunstGa naar voetnoot2. ‘een keten schrandere lessen/Schenkaadje van Godessen’ zoals hij dicht in de opdracht aan Mr Harmen H. van de Pol, ook een oudleerling van de bewonderde meester. En een Latijns leven van de conrector voegt hij toe aan zijn editie van v. Hoogstratens Poemata (1728). Een nieuweGa naar voetnoot3. uitgave van v. Broekhuizens Latijnse Sannazarius verschijnt in hetzelfde jaar, met noten van Vlaming. Dan is er de Latijnse poëzie van de L'Hospital, die door zijn goede zorgen in 1732Ga naar voetnoot4. verschijnt. Het korte levensbericht van Wellekens was bestemd geweest voor Het Groot Algemeen Historisch Woordenboek, maar kwam niet op tijd gereed. Het werd eerst opgenomen, na de dood van de schrijver, in Wellekens' Zedelyke en Ernstige Gedichten (1737)Ga naar voetnoot5.. Vlaming stierf, nog betrekkelijk jong, in 1734Ga naar voetnoot6. aan een beroerte op zijn dierbaar Hogerwoerd; zijn nalatenschap wordt onder mandement van beneficie van inventaris aanvaardGa naar voetnoot7.. Waarschijnlijk heeft het gezin van deze koopman-jurist-historicus-filoloog, liefhebber van letteren en schilderkunst, altijd wat te groot geleefd.
Er bestaat van Vlaming een klein portretje door Troost, nu in Teyler's MuseumGa naar voetnoot8.. Troost heeft hem geschilderd in rood fluwelen kamerjapon; hij draagt een volle witte pruik, de krullen vallen tot over de schouders. Een zware neus; vreemd gewelfde wenkbrauwen, die zijn gezicht iets verwonderds geven. Amintas was geen gemakkelijk heer, zegt zijn conterfeitsel. Wellekens prijst zíjn zachtheid dan ook niet, hij roemt zijn welgestelde ziel doorzult met wetenschap, zijn rationele geest: ‘verstand en reden’Ga naar voetnoot9., zijn mannelijk gemoed gewapend met geduld. Vlaming was zeker geen bescheiden persoonlijkheid als Wellekens en, in tegenstelling tot de oudere dichter, ontbreekt het hem geenszins aan zelfvertrouwen; af en toe maakt hij de indruk van pedant. Er zijn zelfingenomen, bijna brutaal arrogante regels in Hogerwoert, misschien ten dele uit onmacht in het formuleren te verklaren. Maar vergelijking van ‘eigen lauwheid’ met Christus ‘vurig minnen’, of een vergelijking van de harmonische schepping met eigen creaties, ook al vallen die vergelijkingen nog zo in 's dichters nadeel uit, blijven pijnlijk. Tegenover zijn vrienden slaat hij de toon aan van de wel zeer bizondere amicus. Wanneer hij Schermers PoëzyGa naar voetnoot10. uitgeeft, herinnert hij eraan hoe hij die dichter bij zijn leven ‘lief en waard’ was, wat wel zo zal zijn geweest, maar wat in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ene necrologie niet behoeft te worden vermeld. Aan Valerius Röver die, aen de graft van Corbulo gezeeten,
Uw' Vlaming nimmer wilt, of zult, of kunt vergeeten,
richt hij de opdracht van ArcadiaGa naar voetnoot1. ‘ter eerlyker vereering,/En tot geheugen der langduurige verkeering’, ‘En’ vervolgt hij ‘zet dit uwen Naem ooit roem of luister by?/Wyt zulx wel Sannazaer, doch wyt ook iet aen my.’ Hogerwoert was voor de dierbare Gerard Muyser ‘En laat het u, myn Gerard, zo behaagen/Als hy, door wien't aan u werd opgedraagen.’Ga naar voetnoot2. Men gelooft niet hard aan Vlamings moraliserende verzen (wat niet zeggen wil dat hij geen morele persoonlijkheid was), maar doorleefd als bij Wellekens, die paste in zijn oude beproefde filosofie, klinken zijn lessen nergens, zijn bespiegelingen lijken een beetje opgeplakt. Vlaming was, hoe Wellekens zijn edele lier moge roemen, meer man van de wetenschap dan dichter, zelf spreekt hij, onpoëtisch, van ‘dichtlievende gedachten’Ga naar voetnoot3.. De keuze van zijn studies kenschetst zijn geest. Hij geeft de Hertspieghel uit: ‘Dueghd verhuecht’, en het Latijnse dichtwerk van Michel de L'Hospital ‘apôtre de la tolérance’. Vlaming, evenals zijn vrouw doopsgezindGa naar voetnoot4., was geen kerks man. Hij zoekt eerder wijsheid dan vroomheid op het stille Hogerwoerd en in ieder geval geen dogmatische zekerheid. ‘Hier predikt men zichzelven, en wel licht/Met meerder nut, als die bij Gods gezanten,/Zich stellen, en wier zang steeds oproer sticht,/Die in het hart de scherpe distels planten/Van scheuring, twist en bloedig kerkkrakeel,/Voor zuivre terw van eendracht, liefde en vreden:/Elk roept: myn kerk is 't uitverkore deel./Dus word de rok des Heilands doorgesneeden./Dus ziet men op des godsdiensts grondslag niet,/Dus luiden nooit des Heilands gulde lessen./De waarheid zucht en schreit, vol zielsverdriet;/Beweenende dat ydele afgodessen,/Van 's menschen brein, in schoolen eerst geteeld,/Den eenvoud van de godsdienst ver verjaagen;/Dat eigen min met zinnepoppen speelt,/En dat de schyn voor waarheid kan behaagen’Ga naar voetnoot5.. Misschien - Locke heeft in Amsterdam waarschijnlijk wel enige sporen achtergelaten - is zijn geestesrichting bij het deïsme onder te brengen, in zijn poëzie los en wat onhandig verbonden met traditioneel-godsdienstige elementen; ik denk hier vooral aan zijn jeugdgedicht RedenGa naar voetnoot6.. Ook zal hij onder de invloed zijn geweest van Spieghel, eveneens voor hém de ‘Christen-Socrates’. ‘Zo deugd is middelmaat’Ga naar voetnoot7. dicht hij in Reden, en in het Aen den Leezer voor de Hertspieghel wijst hij erop hoe voor Spieghel deugd in middelmaat en waarheid was gelegen. Zeer zeker heeft Vlaming nooit het christendom verloochend; in de voorrede van de Hertspieghel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar we misschien de beste kijk op zijn mentaliteit krijgen, prijst hij ‘Goddelyke Zedekunde beknopt in het Boek der Blyde Boodtschap opgesloten’ boven iedere klassiek-philosophische; maar enige warmte in het belijden van zijn godsdienst vindt men bij hem niet, in tegenstelling tot Wellekens waar het religieus voelen domineert; het gaat Vlaming om ‘des Heilands gulde lessen’Ga naar voetnoot1.. Als hij de Hertspieghel inleidt en spreekt over ware wijsheid, dan heet het ‘Dat deeze waere Wijsheidt bestaet in de kennisse van ons zelven, die van onzen plicht omtrent Godt en de Menschen, onze medeschepzelen; in de kunde der waere geschapenheidt en waerdye der dingen, die ons voorkoomen, ontkent niemant. Dat wyders het Geloof, en de dadelijke beleving by 't zelve gevoegt, den Godsdienst in zyne volslagenheidt uitmaeken, belijden allen, die den heerlijken naem van Christus belijden, en over deeze algemeene bepaeling valt geen verschil altoos. Al het twisten, woelen, schryven en wryven is wegens de byzondere toepassing van het zelve: of, hetgeen de warzieke meenigte noch meerder bezig houdt, over dingen, die onverschillig behooren te zijn, of men ze weet of niet, weinig in 't geheel om 't lijf hebben, en waer onder veele gevonden worden, die het de Godheidt niet goedgevonden heeft haer schepzelen te openbaeren, en die de enge paelen onzer denkinge verre overschryden’. Gods geest heeft, in een onbeschaafd land, Joodse geringe vissers en ambachtslieden bezield om niet hunne, maar hemelse gedachten te boek te zetten. - Een geloofsbelijdenis kan men deze belijdenis zonder enig dogma nauwelijks noemen, een modern vrijzinnige zou deze in haar vaagheid kunnen onderschrijven. Aan het tere punt van de predestinatie lust het hem niet te tornen ‘dat van alle eeuwen de herssenen bezig gehouden, en veele zwakke verstanden aen wanhoop, zorgeloosheidt, of te grooten steun op eigen krachten geholpen heeft, en voornamelijk, om dat ik geen moeyte altoos zoek met zulken, die zich alleen, en geenen anderen buiten hen, den Tijtel van Godgeleerden aenmaetigen.’Ga naar voetnoot2. Een aardig Bijschrift op Cebes heeft hij de HertspieghelGa naar voetnoot3. meegegeven: 't Geval maakte u een' Slaef, een' Heiden, een' Thebaen,
Gy echter weest den weg tot Waere Wysheidt aen,
En leerde 't recht verstandt van zaeken, en van naemen,
Indien gy, groote man, eens leefde in deezen tydt,
Zoo vol van Eigenbaet, van Ondeugdt, en van Nydt,
Zouw dan één Heiden, niet veel Christenen beschamen?
De bedoeling van deze studie, die geen wetenschaps-geschiedenis beoogt, kan niet zijn om Vlamings wetenschappelijk werk uitvoerig te analyseren of de resultaten te taxeren; de Jong, Spieghel-specialiteit, spreekt van de ‘nauwgezette’ P. Vlaming, en roemt zijn uitgave van de Hertspieghel als nog steeds de beste volledige editieGa naar voetnoot4.. Vlaming baseerde zijn tekst op ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleken drukken, die van 1614 en de laatste; verder gebruikte hij voor enkele nooit vroeger gepubliceerde verzen het zogenaamde Yselsteinse handschrift, hem afgestaan door 's dichters achterkleinzoon. Hij neemt, behalve die van Spieghel aan dr. Peter Pauw, brieven op aan Lipsius en Hooft uit het bezit van professor Burman en Gerard van Papenbroek; ook resoluties van de Staten van Holland. Hij ging als geschoold filoloog te werk. De annotaties maken de indruk van niet geringe belezenheid in Griekse filosofen, en warme liefde voor onze eigen klassieken, en misschien voor ons oude volkslied, waarvan hij twee voorbeelden aanhaalt. De voorrede treft eveneens door goede, beknopte, passages over Spieghels tijdgenoten, Jan van Hout, Dousa e.a. Hij zocht voor zijn uitgave raad bij David van Hoogstraten, bij Lambert ten Kate, Cornelis van Alkemade; hij gebruikte naarstig Kiliaen, en de aantekeningen van drukker Kool, in een exemplaar van de editie Hertspieghel 1615. Hij vertaalt, waar nodig, Latijnse poëzie, en maakt, omdat de laatste boeken van Spieghel op deze tekst berusten, een nieuwe vertaling naar het Grieks van Cebes' Tafereel. Bij de uitgave van zijn Arcadia wendt hij zich weer tot verschillende autoriteiten, nu voor illustraties. Francois Fagel, Griffier van hun Hoog-Moogenden, de algemeene Staeten der Verenigde Nederlanden, helpt hem aan een penning, Jacob Filip d'Orville ‘de hoop der Latynsche Zanggodinnen en rechtschaepen geleerdtheit’ aan een tekening in Italië gemaakt. Het Leven van Sannazaer is knappe compilatie uit vele bronnen, maar Vlaming beweegt zich tussen Neo-Latijnse dichters uit Sannazaro's tijd, of ze geenszins vreemdelingen voor hem waren. Ook zijn commentaar op de Arcadia getuigt van veelzijdig weten. Eigenlijk houdt hij niet van annoteren, en vooral niet wanneer het gaat om het zoeken van parallellen. Hij trachtte daarom, evenals in de Hertspieghel, alleen het moeilijkste en nodigste toe te lichten. Andermans geleerdheid heeft hem weinig geholpen, de noten van Porcacchi, en die van Jehan Martin bij de Franse vertaling van 1544, waren hem niets waard geweest, verdere zag hij niet. Vlaming verstaat de kunst zijn aantekeningen beknopt te redigeren. Hij toont ook hier weer zijn Klassieken goed, voor ons twintigste-eeuwers beschamend goed, te kennen. Ik zal geen lijstje aanleggen van alle te hulp geroepen auteurs, en slechts noemen Virgilius, Ovidius, Apulejus, Plinius, Justinianus, Prudentius, Statius, Pausanias, Hesiodus, Plutarchus, Plato, Dionysius van Halicarnassus, Pythagoras, Strabo, Theocritus, schrijvers uit wier werk wordt toegelicht. Van latere geleerden gebruikt hij, het is maar weer een greep, J.G. Vossius, Jos. Scaliger, Nic. Heinsius, Saubertus, de abt Menage, de ‘doorgeleerde’ Jezuiet La Cerda, de benedictijn Montefaulcon, Capaccio, Leander Alberti, Spanheim, van Broekhuizen, Oudaen (Roomsche Moogenheidt), van Daelen (Van de Orakelen). Als natuurkenners Dodonaeus, Clusius, Munting, Gabbema, Lobel, en de buitenlanders Bellon, Aldrovandi, Sir Thomas Browne. Bij de schone kunsten horen we van Franc. Junius, de ‘nooit volprezen’ Karel van Mander (die hij ook citeert), en van Vasari (over Mantegna). Als bont allegaartje ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meld ik nog zijn verwijzen naar de Perzische Sadi en diens Rozegaarde, zijn alinea over de Dea Loci in Zeeland, Nehalennia, en een kort betoog over de weerwolf in Lapland, waar zelfs geleerden aan willen geloven - mirabile dictu, denkt Vlaming. Vlaming heeft de door hem uitgegeven Latijnse verzen van Michel de L'HospitalGa naar voetnoot1., 16de-eeuws jurist en humanist, kanselier van Catherina de MedicisGa naar voetnoot2., niet geannoteerd en die slechts van een korte inleiding, lijst van varianten en oordeel van anderen, voorzien. Hij gebruikte een manuscript, apographum codicis, uit de nalatenschap van David van Hoogstraten, bij de auctie van diens boekerij bemachtigd; de herkomst van het handschrift was duister; voor van Hoogstraten had een kleinzoon van Jan de Wit, die ‘maximus heros’, het bezeten. Eerst in de tweede helft 18de eeuw werd de L'Hospital een van de ‘grands hommes’Ga naar voetnoot3., ‘un des saints de la tolérance philosophique’. Vlaming heeft vroeg zijn waarde gevoeld; BrantômeGa naar voetnoot4. noemt de L'Hospital ‘très divin poète latin’; volgens BuissonGa naar voetnoot5. is Vlamings editie van de Carmina de volledigste.
Wat we van Vlaming aan gedichten hebben is niet zo heel veel. En dan nog meest jeugdpoëzie. In de Dichtlievende Uitspanningen, verschenen toen hij eerst vierentwintig was, werden opgenomen een herderszang Amarillis (1703), Berymde Tafereleen (1704?), Hogerwoert (1708) en Lykgedachtenis van den dichter Hieronymus Angerianus zich om zyne Celia doorstootende (1710). Een charmant gravuretje van Goeree, charmanter dan het vers, prijkt boven AmarillisGa naar voetnoot6.. Die schone slaapt in de open lucht, door minnegodjes geflankeerd; herder Thyrsis bespiedt haar. Op de achtergrond schuilt het vee in de schaduw van een machtige boom. Of de samenspraak van Amarillis en Thyrsis voor Wijnanda Calkoen was bedoeldGa naar voetnoot7.? Het is nogal koel maakwerk, technisch niet onaardig volgens bepaald recept in elkaar gezet: een grein mythologie, een korrel pastorale, en dit, met niet veel persoonlijke warmte, gemengd. Sus: Amarillis slaapt geen mensch verrep zyn voeten,
Niets roer zich, dat zy toch niet schielyk werde ontwaakt,
Gy, duifjes schud geen loof, zo g'ook in liefde blaakt,
Of Venus zal u streng dat onbescheid doen boeten.
En, Boreas, zo gy uw Orithyja mint,
Ruisch, ruisch zo zacht gelyk de zwoele Westewind.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar, zacht: z'ontwaakt, zy ryst, en schynt bedrukt te klaagen,
'k Wil hooren wat zy zegt, en schuilen in het woud.
Dus ryst de zon uit zee, gekleed in gloejend goud,
En volgt de morgenstond, de moeder van de dagen.
Hoe statig is hasr gang! 't lacht alles waar zy treed;
Hoe aartig valt en vloeit haar ongegorde kleed!
Thyrsis bewondert de slapende Amarillis en luistert af, wat zij, ontwaakt, van haar liefde bekent; over deugd en trouw praten ze samen wat na. Tot Thyrsis onraad hoort en de herdersaard boven komt: Myn ziel.... maar, zo my dunkt, hoor ik de honden blaffen?
De wolf belaagt uw vee, het vlucht den heuvel af;
Wel aan ik keer hem vol van moed met mynen staf,
Ik spoei my, en ik zal dien rover loon verschaffen.
De liefde schenk' myn arm meer dapperheid en kracht,
Myn lief, 'k bid dat gy my op deeze plaats verwacht.
Maar Amarillis zal dapper met hem gaan en, zo gy stort in 't zand,
Wensch ik gelyken dood, of sterf door eigen hand.
Een weinig echt vers. Zijn volgende product waren de moralisaties op Barent Graats allegorieën, geschilderd in de galderij van Agnes Blok, Vlamings stiefmoeder: Wellust, Hoogmoed, Begeerte, Reden, Dubbel-hartigheid; Goeree heeft naar deze schilderingenGa naar voetnoot1. (als schilderijen zien ze er niet uit) gravures gemaakt, en ze met wat bijwerk opgesierd waarschijnlijk, ter illustratie van enkele gedichten uit de Dichtlievende UitspanningenGa naar voetnoot2.. Vlaming gaat de zonden ferm te lijf. Hercules, Alexander, Tarquinius, Hannibal, gingen ze niet door Wellust ten onder? En Heliogobalus eerst recht: wat is zyn end geweest?
Zyn sterven was, gelyk zyn leven, als een beest.
Hy, die niet rusten kon als op een zyde bed,
Gevuld met vederen het veldhoen afgetoogen,
Daar 't zilvre ledekant door ryk gesteente d'oogen
Doet scheemren en verblind, word langs de straat gesleurd,
Bespot, met slyk beklad, en van geen mensch betreurd.
Zyn geil gezicht....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie 'k blond en blaauw getrapt, en langs besturve wangen
Zyn oogen uit het hoofd, en holle winkels hangen.
't Hair is hem uitgerukt, en dat 'er ovrig is
Niets als door bloed en stof een zaamgemengde klis.Ga naar voetnoot1.
Maar Cyrus, Xerxes, Cleopatra, Sejanus, Tiberius, die werden voor hun Hoogmoed gestraft. De hooge daken zyn vol zorg, in d'arme hutten,
Die op het veld den boer voor koude en zon beschutten,
Woont waare rust alleen: dewyl 't vernoegd gemoed,
Vol vreugd geniet 't geen 't heeft, en wenscht geen meerder goed,
Al schynt de koninkskroon aantrekkelyk van glans,
Zy drukt veel zwaarder dan een teedre bloemekrans,
Die 't keurig hardertje, bevryd van alle zorgen,
Gevlochten heeft op 't veld; terwyl de nuchtre morgen,
Met natte paarelen, het half ontloke blad
Van 't schaamrood roosje heeft zo rykelyk bespatGa naar voetnoot2..
‘Een dunne sluier dekt Begeertes snel gezicht’; zo, en profil, met een ‘pook’ in de hand, had Graat haar geschilderd. En het zal wel geweest zijn om de dichter te volgen, dat Goeree Midas met de ezelsoren, en de Parth bezig om Crassus goud in de dode mond te gieten, mede graveerde. Wat het gebaarde mannenhoofd betekent dat van achter de schildering toekijkt? Een gierigaard schrikt steeds; leeft altyd ongerust;
Hy lilt wanneer een blad zich aan den boom verroert;
Op 't ritslen van een muis meent hy dat iemand loert,
Om hem zyn leeven en zyn schat gelyk te ontrooven,
Hy zal een ieder dien hy ziet, den dief gelooven.
Begeerte ontziet geen deugd, vertreed de roem en eer,
Staat na haar wit door list, of door ontbloot geweer.Ga naar voetnoot3.
Dat is het slot van het vierendertigregelig vers Begeerte.
DubbelhartigheidGa naar voetnoot4. .... met twederlei gezicht,
Toont uit haar kleederen, in 't vliegen opgelicht,
Haar staart en klaauwen, die de scherpste dooren tarten,
Zy draagt, haar eige merk, in haare hand twee harten.
Klassieke voorbeelden moeten ook Dubbelhartigheid toelichten: Egysthus, Lysander waren dubbelhartig. De wraak volgde hun euveldaden: ‘Nooit heeft het dubbelhart d'onnozelheid verraaden,/Of 's hemels wraak, die geen gerechte straf vergeet,/En zeker volgt op 't spoor,/schoon dat zy langzaam treed,/Vergold het schelmstuk.’ Enkele bijbelse voorbeelden volgen; als Vlaming over Judas spreekt, dan bloost zijn papier: ‘Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
myn papier werd rood van schaamte, dat ik met/Dien gruwelyken naam myn tafereel besmet./Hy heeft zyn loon gehad. Wat was 't met recht te wenschen/Dat Judas aart niet meer gezien wierd by de menschen!’ Vrome, machteloze en machteloos geformuleerde wens. Onnozelheid en deugd zullen weer ademhalen, waarheid en vrede en recht Nederland bestralen, wanneer Dubbelhartigheid met haar klauwen haar aanhangers zal scheuren en teisteren, en de veinzerij bloot zal komenGa naar voetnoot1.. Het merkwaardigste, en voor Vlaming meest typische van de moralisaties, is RedenGa naar voetnoot2.: De Reden, 't roer van 't schip, 't kompas, waar naar wy stieren,
Leit ons door klippen heen, en ysselyke dieren;
Gevaaren zonder end, totdat wy aan die kust
Belanden, daar de ziel haar haven vind, en rust.
Reden temt hoogmoed, en lacht om verheven tronen. Vlaming staaft dit wederom uit de Ouden. Reden, wat hetzelfde is als deugd, verdrijft begeerte, zo deugd is middelmaat,
Zyt gy alleen de deugd, wiens schaal nooit overslaat;
Gy zyt de Wysheid, op het vierkant pal gezeten;
Gy zyt de moeder van het zuivere Geweten:
Uw roede tucht het kwaad en dryft het uit ons hart.
Reden stelt de wet aan Gramschap, aan Gulzigheid, Reden verandert passie in ‘huwelijksmin’: Gy stort ten boezem in
Een tederheid, een trek om wettelyk te paaren,
Gy kiest een voorwerp uit, dat ons gelyk in jaaren
Gelyk in zeden is, waar mee men leeft vernoegd,
U dankende voor 't lot zo mild ons toegevoegd,
Door u, den hemel, daar gy eer zyt voortgesprooten
Eer zelf de Godheid noch de schepping had beslooten.
Het wettig kroost van Reden is de Godsdienst: Gy voert, verlatende het woelen hier beneden,
Ons naar den hemel toe, naar d'opperzaligheden,
Op snelle vleugelen van 't schrandere verstand,
Daar ons uw wettig kroost, de Godsdienst, bied de hand
Om 't ongenaakbaar licht eerbiedig aan te schouwen;
Daar horen wy uw lot door d'engelen ontvouwen:
Die vlugge boden, die ten rey gaan op uw maat,
Met palmen in hun hand, in zilverblank gewaad,
Met witte vleugelen en 't hair vol heldre steenen:
Gy kunt het goddelyk en 't menschelyk vereenen.
Aldus het redelijk achttienjarig dichtertjeGa naar voetnoot3.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HogerwoertGa naar voetnoot1., 1708 gedateerd, noemt Vlaming de eersteling van zijn poëzieGa naar voetnoot2., wat bevreemdt, Amarillis is zeker van 1703, de Berymde Tafereelen waarschijnlijk van 1704Ga naar voetnoot3.. Wel heeft hij aan Hogerwoert enkele jaren gewerkt, en zoetjesaan dijde het uit tot groter afmeting. Het kwam gereed tussen Elsryk (1707) en Endenhout (1709); Vlaming spreekt met geen woord over Elsryk, wel over Hofwyk en Okkenburg. In Aan den Leezer biecht hij hier en daar gedachten van J.B. Marino te hebben gevolgd; deze kwam later bij hem in discrediet! De opdracht is aan Gerard Muiser als een erkentenis
Van 't geen een vriend voor vriendschap schuldig is.
Het gedicht is tweedelig. In zijn kort voorbericht geeft de dichter een overzicht van het werkje. ‘o Hogerwoert! wat geeft uw klein beslag/My ruimte voor dichtlievende gedachten’ getuigt hij verderop in zijn vers. Boek I spreekt van de hof zelf, Boek II veel van de omgeving; in dit tweede deel wordt de vreugde en lof van het buitenleven gezongen, eerst in een algemene bespiegeling, dan naar aanleiding van de vier seizoenen. Het vers is uitgebreid met geschiedenissen en verdichtsels ‘zenuwe en ziel der dichten’. In het voorbericht lezen we een korte geschiedenis van de hofstede in de 14de, 15de en 16de eeuw. Vlaming tracht de vaderlandse ‘oudheden’ zoals ze bij de beste schrijvers zijn verhaald, critisch te gebruiken. Hij blijft steeds historisch geboeid, voor Gerard van Velzen verwijst hij naar v. Alkemade in zijn uitgave van Melis Stoke. Het is een eigenaardig product geworden, dit stichtelijk hofdicht. Grote klassieke figuren, de deugdzaamste deugd, temidden van de fijnste vruchten en lekkere groenten; naast de heidense narcissen en verdere bolgewassen de christelijke passiebloem. De Kleverlaan voert naar Hogerwoert: Dan ziet men, daar 't geboomte, jong en teer,
Zyn kruin verheft, de gladde pannen flikkren
Van 't huis, het geen zich opdoet wyd en veer,
Als op zyn dak de zonnestraalen blikkren.
't Gemak heeft hier zyn woonplaats, niet de pracht:
't Huis is gesticht, zo nedrig als het leeven
Op 't land vereischt, dat alle praal veracht,
En door zich zelf vermaak genoeg kan geeven.
Hier geen dobbelspel en dronkenschap (Daar krom door drank, niet door den ouderdom,
Het puistig rot aan 't tieren slaat en raazen)
Men min' het land maar geen wellustig leeven,
Dat meest, helaas! zich in 't gezelschap vind
Van die zich uit de stad op 't land begeeven.Ga naar voetnoot4.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De pittoreske werkelijkheid die Vlaming op Hogerwoert ziet, overtreft de schilderkunst: ziet die vervalle muur
De schaduw voor de beesten met zyn kruinen
Verwekken, als de zon op 't hevigst brant.
Een meisje mengelt bloemetjes om er het hoofd van haar minnaar mede te sieren; er is een bongerd, een bloementuin, en, onvermijdelijk, rozen beladen met paarlen van de morgendauw. De roosjes hebben ook doornen, ze prediken, zonder strijd geen schoonheid: 't Schynt of gy zegt: die moeite ontziet of stryd,
Staa af van 't schoon te zoeken: 't is verlooren
Al wat hy doet; de hemel schenkt den mensch
Voor zweet, het geen hy met rechtzinnig oordeel,
En in een welbedachten hartenwensch,
Van hem vereischt tot ziels en lichaams voordeel.
Zo zuigt de bie uit u haar heilzaam zoet,
Als ik uit u gedachten, die mij stichten;
'k Vlieg ook van bloem tot bloem, gelyk zy doet
Die voor geen mensch in voorzorg hoeft te zwichten
en, gekomen bij de vunzig ruikende keizerskroonGa naar voetnoot1.: De staatzucht is gehuuwd aan hoog gezag,
Bekommering en zorgen zyn haar kinderen.
Viool, maankop en narcis groeien ook op de hoeve, en haar is de gewone rol toebedeeld: Met eene verw is geen Viool vernoegt,
Z'is bleek, als of haar minnesmart deed kwynen,
Daar 't purpre blos zig by die bleekheid voegt,
Om t'evens vol van min en schroom te schynen.
De Manekop hangt met zyn slaaprig hoofd,
Narcissen, die gestaâg zich zelf beschouwen,
Zyn noch gewoon, ten minsten 't werd geloofd,
Hun eigen liefd' en ouden kwaal t'onthouwen.
En tussen die mythologische narcis en hyacinth bloeit de Passiebloem met de ‘teekenen van 's Heilands dierbaar lyden’.... ‘dan breng ik my te binnen/Myn laauwigheid, waar over ik my schaam,/Zo ik die gelyk, by Jesus hevig minnen.’ Volgen de bollen - het is een ratjetoe - bij het ons en aas verkocht, die een wever zijn koets en paarden bezorgden. De Schepper heeft elk getijde zijn eigen groen gegeven, alles gaat volgens netgestelde perk en maat, en dan, welja.... ‘Waarom gaat dan uw dicht die wet te buiten?’ Hugo de Groot duikt op tussen muskadel, kriek en suikerpeer en pruim: ‘Ik vlocht dit blad aan 's heldsGa naar voetnoot2. gedachtenis:/En zie terwyl de zuikerpeeren druipen....’ Over de vruchten raakt Vlaming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet spoedig uitgepraat, al kan hij dan niet steeds door van het heerlijk ooft proeven: ‘Als iemand dag aan dag at van een haas,/Hoe kort, hoe mals, hy wierd op 't laatst afkeerlijk.’ Maar wat een kostelijke druiven: Paereldruif, Stinkert, Frankendaal, wat een peren: Bon Chretien en Gisambert of Amboise; wat een appeltjes: Pippelingen, Aagt en Renet ‘zerpzoet.... van smaak’ en ‘graauw van verw’. Wie onrust mijdt en denkend op zijn landhuis woont, die kan zeggen ‘ik heb geleeft, myn Vader,/'t Verschilt my niet of 't licht my weer bestraalt;/'k Verlang naar u die springbron zyt, en ader/Van al het goed, het geen de mensch geniet;/Geenszins om dat ik onlust schep in 't leeven,/Maar dat myn ziel op u, haar oorspronk, ziet,/En wenscht om hoog by de engelen te zweeven.’ Voorlopig kunnen op aarde de moeskruiden hem nog bekoren; de roomse boon voert hem tot PythagorasGa naar voetnoot1., de vegetarische wijze ‘die vernoegd met kruid en vrucht,/Zich niet met vleesch der dieren wouw bezwaaren;/'t Zy dat hem drong een ingeboorne zucht,/Een teederheid, om beeste bloed te spaaren,/Of dat hy 't voor te zwaaren voedzel hiel,/Voor menschen van bespieglende gedachten,/En lichter spys, hem daarom 't meest beviel,/Om, zonder last, of zo veel sneller schachten/Der zinnen, na te spooren hoe 't heelal/Bestaat....’ Pythagoras kwam ter wereld na de Gulden Tijd, die heerlijke idylle waar het buitenleven de schets van is. Raap, worteltjesGa naar voetnoot2., kool en Licurgus en wingerd....het eerste boek is uit. Boek II opent met lof voor het Noord-Hollandse landschap en de zee. Er zijn veel historische plekken in dit Holland, het Huis ter Kleef (waar de dichter een bijna praeromantische jongeling, leunende op zijn hand, in de ruïne met Echo laat praten), Haarlem, Brederode. Hendrik van Brederode is voor Vlaming de grote man van de opstand: Hoe zal ik best beschryven uwe gaaven?
Uw vrye tong, ten spyt van dien tyran;
Gy stierft, en legt noch elk in 't hart begraaven.
Wie is er dan, die uwe daaden weet,
En schaamteloos een vreemdling toe zal schryven,
Al d'eer en roem van 't geen gy voor ons deed,
Toen d'andere niet in het land dorst blyven?
Na dit geschiedkundig uitstapje komen we weer op de hofstee; Vlaming hoort de vogels, ziet het vee, geniet van een beekje, lacht nog eens om het schijnschoon van macht, en dicht: 'k leer aan het bosch 't geluid,
(Het leerzaam bosch dat antwoord op de toonen)
Van mynen halm en nederige fluit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dees bloemenkrans verruilde ik voor geen kroonen.
Myn scepterstaf is deeze ruwe stok:
De melk kan my der vorsten spys verstrekken,
Voor 't purper kleed kieze ik een boersche rok.
Een beekje dat uit duin zo zacht komt lekken,
En zynen loop, door 't vriendelyk groen bekoord,
Vertraagt, geeft my als ik, vermoeid van 't wandelen,
My nederleg aan zyn bebloemde boord,
Een frissen dronk; laat vry de vorsten handelen
Drinkbekeren, gedraaid uit paarlemoer
Vol dierbren wyn, 'k zal hun die nooit benyden;
't Muzyk waar op myn ziel ten hemel voer,
Zyn vogelen, die met elkandren stryden
Door schellen toon, waaronder 't windje suist;
't Welriekend kruid verstrekt my zachte veeren.
Terwyl m' in slaap het stille beekje ruist,
Om myne vreugd en wellust te vermeeren,
Verstrekt my 't loof een sierlyk paveljoen;
Voor 't lommer moet het schoonste licht bezwyken,
Niets haalt'er by de schaduw van het groen;
Het hofmuzyk moet voor de stilte wyken.
Geen purper haalt bij purperen bloemen of purperen morgenstond; opnieuw: de hoven zijn vol list en bedrog, hier buiten is twist noch oorlog. Hier regeert geen dwingeland: Veel zachter (sic) is de boer, die 't vee ontlast
Van zynen melk of scheert de witte vlokken,
Van 't schaapje, daar de zuivre wol op wast,
Dat melk ons schenkt en warme winterrokken.
Zou Vlaming nooit eens aan zijn eigen sententie hebben gedacht ‘Hoe speelt ons brein op 't geen het hart begeert!’Ga naar voetnoot1.? De seizoenen worden gepersonifieerd (men ziet ze afgebeeld op Goeree's medaillons van Hogerwoerts titelprent). In de lente dansen minnewichtjes en bevalligheên ‘Wat geeft zy al vermaak/als alles mint!/De Karper door het minnevuur gedreeven,/Werd, daar hy zich vervuld van lust bevind,/Door 't schepnet uit het water opgeheven’Ga naar voetnoot2., een plaats waar men wonder boven wonder een moralisatie mist! Elke tijd heeft zijn vermaak. Wie 's winters buiten in ruige pij bij het vuur weltevreden (en zelfgenoegzaam) God aanroept ‘niet met huigelary en schyn,/Maar met een hart gansch onbevlekt van woeker/En gierigheid, dat schaadlyk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zielvenyn;/Werd hier te recht een waare wysheidzoeker./Geleerdheid vlied het woelen van de steên;/Die haar bemint, moet eenzaamheid beminnen’. Vlaming snoeit en bindt en zoekt het Utile Dulci: Ik oeffen 't lyf, geef boomen lucht en leven,
En 'k leg haar met een levendiger zwier,
Om meerder vrucht en meer sieraad te geeven.
Daar reden en geleerdheid zamen paart,
Snoeit z' ook in ons de duistre onwetentheden,
De wilde drift te toomeloos van aart,
En doet de tyd met nut vermaak besteden;
Z' ent op ons hart, als wy op boomen doen,
Een schoone telg van nutte wetenschappen,
Die vrucht belooft na blos en jeugdig groen,
En langzaam groeit by ongemerkte trappen;
Een vrucht, die nooit den sterfling sterven laat,
Maar zynen naam aan de eeuwigheid bevoolen.
Het is heerlijk op Hogerwoert, Hofwijk noch Okkenburg hebben het overtroffen. Vlamings laatste gedicht in de Dichtlievende Uitspanningen is de Lykgedachtenis van den dichter Hieronymus Angerianus zich om zyne Celia doorstootende, gedateerd 1710. Eerst geeft Vlaming, vermoedelijk goed tehuis in Italiaanse neo-latijnse dichters, een korte inleiding op Angerianus ‘een zeer aartig Minnedichter’ van wie hij een vers vertaaltGa naar voetnoot1.. Volgens Vlaming is P.C. Hooft (wat niet zeer waarschijnlijk lijkt) de eerste, die, in zijn Rijmbrief, iets over Angerianus' dood vertelt; v. Broekhuizen en J C. Scaliger hebben van zijn verzen gesproken, nu wil Vlaming hem een Lykgedachtenisse toestellen, en Napolitaanse berg-, bos- en zeegodinnen zijn ontijdige dood en hevige liefde doen ophalen en beklagen. Bij Napels staat zijn graftombe (of Vlaming die het eerst opricht?) tussen die van Maro en Sinceer: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om deeze schoone plaats, daar 't wintje, door de boomenGa naar voetnoot1.
Al zachtjes ruischend, met zyn geur de zinnen trekt,
Daar alles, 't geen men ziet, de traage dichtlust wekt;
Daar bronnen wellen, beeken stroomen,
Besproeiende de mirt en lauren, die het woud
Versieren met hun blad en hout;
Ryst op een heuveltop een grafsteede, in het midden
Van 't boschje, zindelyk uit marmer opgericht,
Die tot gedachtenis der wanhoop is gesticht
Van Hieronymus, die, door vergeefs te bidden
Een schoonheid om haar wedermin,
't Ontbloote staal zich dreef ten blooten boezem in,
Om van de ktenen der min zich los te maaken.
Daar komen veelsoortige godessen Dan sieren zy met kranssen,
Dan eeren zy met danssen,
De tombe van den Martelaar
Der liefde, en stroojen vlechten hair,
En plengen by zyn asch de melk uit offerkruiken.
Hierbij zijn de nimf Sebeet met opgekrapte wangen, de Godinnen van de Vesuvius, Bevalligheden, en Najaden, allen onder de indruk van Angerianus' droevig lot: Een uit den schoonen rei van Bajes Zeegodinnen,
Die met verlangen reeds haar zangbeurt had verwacht:
Rampzalig minnaar, die zo deerlyk liet uw leeven!Ga naar voetnoot2.
Wat zaagt gy op uw zang, de golfjes vaak verheven
Van onze stille zee!
Hoe paarde gy voorheen, verrukt door hartewee,
Het bruisschen van de baaren
En 't treurige geluid van uwe droeve snaaren;
Terwyl gy eenzaam zat
Van traanen heel bespat.
Een Miseens nimfje ‘dat de laatste zangbeurt had’ eindigt: Toen zag ik hem vol druk zyn teedre borst ontblooten,
Hy nam de scherpe kling,
Die driemaal weigerde haar meester te doorstooten,
Doch eindelyk, helaas! hem door de leden ging;
Hy storte al zuislende op den grond, zyn beenen beefden,
Zyn half gebrookene gezicht,
Waar in wel eer, vol vuur, de minnegoodjes zweefden,
Stond akelig en zonder licht.
De minnewichtjes, van den hemel afgevlogen,
Betreurden 't koude lyk, met traanen in hun oogen;
De moeder zelf der min,
De blonde Schuimgodin,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nam 't mede op haaren wagen,
En heeft het van Miseen op deeze plaats gedragen;
Hier bracht elk Minnewicht
Zyn koker, boog, en schicht,
Waar op zy 't lichaam van den dichter nederleiden,
En rondom reukwerk en welriekende olie spreiden;
Straks namen zy, vol rouw, hun fakkels in de hand,
En wenden van het lyk hun aanschyn, dat zy dekten,
En staken voorts aan allen kant,
Die vreemde houtmyt in den brand,
Wiens vlammen nauwelyks het koude lichaam lekten,
Of 't viel, verteerd, tot asch;
Aglaje heeft terstond al 't geen 'er ovrig was,
Vergaârd, en in een marmre kruik besloten,
En met haar traanen overgoten.
Euterpe bouwde 't graf,
Hetgeen Terpsichore zyn bysieraden gaf,
Zy plante t'uwer eer die mirt- en lauredreeven,
Rampzalig minnaar, die zo deerlyk liet uw leeven!
Tot besluit een oproep aan Wellekens, tegelijkertijd een soort sluitstuk voor het gezamelijke boekje: Silvander, die voorheen den zang hebt kunnen hooren
Der Nimfen, als Parthenope
U van verwondring roepen dee:
'k Geloof hier naauwelyks myn oogen en myn ooren,
Door alles 't geen ik hoor, door 't geen myn oog beschouwt,
Zo ik iets van dien zang en lykklacht heb verlooren,
Herhaal het op uw fluit, gesneen uit boschboomhout.
Victor van Vriesland heeft, als enig dichtwerkje van Vlaming, in zijn bekende bloemlezingGa naar voetnoot1. het grafschrift voor Angerianus, een niet onaardige vondst, overgenomen van de tombe: Angeriaan
Een edele Napolitaan,
Een minnedichter, nam zich 't leeven
Om d' ongena'
Van Celia:
Zyn min heeft hem dit graf gegeven.
Ei, wandelaar, vertrek doch ras,
Hier schuilt een vlam, geen asch.
In bundeltjes zullen verspreid meer bruiloftsdichten van Vlaming te vinden zijn, dan ik op het spoor kwam. Mij zijn bekend een vers voor de zilveren bruiloft van de Muysers van Endenhout, en een voor de groene van hun zoonGa naar voetnoot2.. Poëzie om niets van te zeggen. Voor het genre schijnt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter dan ook weinig te hebben gevoeld. In 1720 schrijft hij aan C. van Arckel ‘ik moet, en dat moeten spijt mij, een vaers maeken op de zilvre bruiloft van den heere van den Berch, doch vrees dat het mij geen eer zal doen, dewijl ik hetzelve voorzie te zullen zijn invitis musis, gratiis et Apolline. Zulk doen is nu wel in zwang, maar het stuit mij.’Ga naar voetnoot1. Vlaming schreef nog lijkdichten voor v. Broekhuizen en Schermer, (vertaalde naar Juvenalis, verklaarde in vers de titelprent bij Juvenalis' satyren), prees in poëzie het werk van Katharina de With, en dichtte een opdracht voor Hertspieghel en Arcadia, en voegt aan de Spiegheluitgave een en ander toe; ook vertaalt hij voor die editie wat uit het Latijn. Het bijschrift op Cebes werd hier al eerder genoemd. Zijn Lof der Vriendschap heeft hij zelf waarschijnlijk mooi en geslaagd gevonden, gezien de plaats waar hij het publiceert en de toespeling die hij maakt op Spieghels vriendschaps-verlangenGa naar voetnoot2.: ‘.... ik laet dan mynen Lof der Vriendschap de werken van den Christen Socrates besluiten, wiens wenschen niets lievers tot oogwit hadden, als eenen openhartigen Vriendt te bekoomen. Indien ik mogelyk den eenen of anderen in 't oog steek, die de Vriendschap als eenen harssenschim beschouwen, en waenen dat zy in de waereldt niet te vinden is, dien wensch ik grooter geluk toe, en een Gemoedt, dat gereed zy, om zich meerder over eigene gebreken, dan die van anderen, te stooren; een Hart, bevrydt van Afgunst en slordige Geldzucht, het geen geenzins Heerschappye over anderen begeeren, en een Weezen dat niet voor Mom ga; eindelyk dat een Christen worde, en zynen Naesten zoo lief hebbe als zich Zelven’. Deze geboden voor de vriendschap gaan aan het gedicht vooraf en zijn beter geslaagd dan het nogal duistere vers, weinig helder door veel holle klinkkank om de verheven vriendschap heen gezongen. Er is maar een handvol aardige verzen uit Vlamings niet uitgebreide dichtwerk op te diepen; er is nogal wat mal prae-Feithiaans, wat pedants, veel rommeligs en weinig ‘poëtisch’ in zijn productie. De betere regels zijn nog zonder grote bewogenheid. Hiertoe reken ik bijvoorbeeld de poëzie van de propere nimfjes,
uit Amarillis: Hoe statig is haar gang! 't lacht alles waar zy treed;
Hoe aartig valt en vloeit haar ongegorde kleed!
of uit de Lykgedachtenis: De nimf Sebeet verlaat haar nette waterkruik,
En volgt ook dit gebruik;
Zy heeft een zwavelkleurd, licht kleetjen aangetoogen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan zijn er Godinnen van Vesevus, welker kleeden
Van aschgraauw, keurelyk met vuurrood afgezet,
Zo aangenaam en net
Haar lichaam sieren....
Het fleurigst zijn de Najaden, Van Baje volgen de Najaden,
Gekleed in blaauwe feestgewaaden.
Niet altijd is in de Lykgedachtenis de beeldspraak overtuigend; er is een ‘graftombe gekust door bloemen’, een zon zwevend in 't blauw azuur; zwangere druivetrossen, druppels die brand by brand stichten, een gezicht waar minnegoodjes in zweeven, rotsen afgewrongen van de wortel. In Hogerwoert horen de meest realistische episodetjes tot de beste (KeuchenisGa naar voetnoot1. heeft een kort artikel gewijd aan Vlamings natuurpoëzie in zijn buitenplaatsgedicht, en enige gelukkige voorbeelden gegeven): Zo 'k ruimte zoek, 'k vind ruimte voor myn dicht,
En zie rondom de schoonste schilderyen:
Daar wappert een' het zeiltje aan zynen mast;
Die boomt door stilte, en dryft zo zachtjes heenen;
Daar 't andere zich van zyn vracht ontlast;
Zyn vracht gehaald, gebaggerd uit de veenen:
Hier werpt men 't net, of schiet de schakels uit,
En polst, en jaagt den visch in 't warrend garen,
Of bergt zyn versch gevange waterbuit,
In bonnen en in korven, of in kaaren;
Zo dat gezicht, schoon vol verandering,
Myn oog verveelt, ik keer my na de duinen,
Die uit een reeks van boomen, als een ring,
Om hoog het wit verheffen van hun kruinen.
'k Zie 't lywaat, dat op 't veld te bleeken leit,
En 't sneeuw gelykt, met helder nat behoozen;
'k Zie regenboog by regenboog verspreit,
Een mengling van robynen en turkoozen,
Wanneer de zon haar gulde straalen schiet
Op druppelen, uit scheppers uitgegotenGa naar voetnoot2..
Niet onaardig: Daar dryft de wind al ruissende over 't veld,
Dat overdekt met geele korenaaren,
Waar halm by halm door zwaarte neder helt,
My schynt een zee vol zacht bewoge baaren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier groent en lacht een frisse wey u toe,
Daar d'ossen tot den buik in klaver treeden;
Daar glimt in 't veld en loeit de logge koe,
En gaat door 't gras met waggelende schreedenGa naar voetnoot1..
Inderdaad is het landschap met vee, zoals Keuchenius opmerkte, van een ‘fraaie plastiek’. Hij ziet er onze eerste poëtische landschapschildering in, die deze naam verdient. Vlaming observeert de leeuwerik: Te zien met lust de kleene leeuwerk vliegen,
Dan steil omhoog, dan storten in het gras;
Terwyl hy schynt met dartelende klanken,
Den Schepper van 't geen is, en immer was,
Voor vrye lucht, en frisse wei te dankenGa naar voetnoot2.
In een eenvoudig fragment, op deze plaats, is ‘en immer was’ rhetoriek. De boomgaard is aardig beschreven: De Boomgaard, die zo effen is geschooren,
En vol van loof, dat, hoe het zonlicht brandt,
De minste straal 'er nimmer door kan booren;
Die groene muur bedekt voor guuren wind
Het teder blad en bloeissel van de boomen,
Dat niets zo zeer als zwoele luuwte mint,
En niets zo zeer als koude heeft te schroomen.Ga naar voetnoot3.
Keuchenius lichtte hier als mooie regel uit ‘het teder blad en bloeissel van de boomen’; wordt deze niet wat minder lyrische-vreugde-aan de natuur, als men die leest in het verband van de verdere beschrijving? Vinken was een wreed en populair oud-hollands vermaak: De wind loopt oost, de lucht word wat bezet,
Het schikt zich al, zo schoon het kan, tot vinken,
Nu inder yl gespannen 't radde net,
En laat het in de beide groeven zinken.
Het net is naauw gelyk 't behoort gespreit,
Of zie de vlucht in wilgetakken vallen,
Daar toe door 't zoet gezang te loos verleit,
Daar stortze op 't veld, en onder al haar mallen,
En dartlen, haalt men 't net haar over 't hoofd;
Het arme dier schynt noch voor 't laatst te zeggen,
Terwyl het van zyn leven word beroofd,
Wacht u voor die geveinsd u laagen leggen.Ga naar voetnoot4.
Alleraardigst: En Holland, 't geen tot moeder had de zee,
Is Venus, uit den Oceaan geboren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Personificatie van Zomer gelukt hem: De Zomer met blond haar, en lichtgekleed,
Het hoofd bekroond met rype korenaaren,
Volgt haar op 't spoor, en zwemt schier in zyn zweet,
Hy blaast van hette en weet van geen bedaaren;
Zyn linkerhand bevat een scherpe sein,
Met d'andere schynt hy zyn zweet te droogen,
Hy snakt naar 't nat der heldere fontein,
En ziet rondom met roode en vlammende oogen.
Iets minder is WinterGa naar voetnoot1., evenzo Lente en Herfst. Dit personifiëren van de seizoenen heeft Vlaming misschien afgekeken van Vondels ‘maanden’ naar de schilderijen van SandrartGa naar voetnoot2.. Soms denkt men bij de dichter een ogenblik aan Hooft, even aan TesseltjeGa naar voetnoot3., nu en dan aan SpieghelGa naar voetnoot4.. Keuchenius vroeg zich af of Vlamings natuurpoëzie invloed kan hebben gehad op latere dichters? Eerder zou ik dan nog willen vragen naar mogelijke invloed van Wellekens op Vlaming. Wellekens had al in 1690 gedicht (Boudewyn; gedrukt werd het in 1710) ‘Het zuizen in de blaân, het ruisschen van de stroomen’ (vgl. Keuchenius p. 763), in 1684 van vlas als ‘blaauwe baaren Gedreeven door de wind’ (vgl. Keuchenius p. 764), in de Jagerszang is grote liefde voor het dier (vgl. Keuchenius p. 765), van Elsryk zegt hij: ‘Men ziet uw witte kruin gelyk de Blinkert blinken’ (vgl. Keuchenius p. 764) en voor de beekjes had Vlaming een voorbeeld in Silvester: ‘Als ik, door 't stille bosch, mag wandlen naar myn lust, En, moê van dwaalen, in de bruine schaduw rust; Daar zachte beekjes langs bemoschte randen vloeien.’ Het moest 1730 worden eer Vlamings reeds in 1710 aangekondigde vertaling van Sannazaro's Arcadia verscheen. Waarom Ariosto's satyren die de dichters der Dichtlievende Uitspanningen het publiek ook hadden beloofd, onvertaald bleven? En waarom Wellekens Aminta en Vlaming Arcadia ter bewerking koos? misschien omdat Wellekens'Ga naar voetnoot5. bewondering voor Tasso onbeperkter was, en Sannazaro aan Vlaming dierbaarder dan de latere Italiaanse dichter of omdat hem het vele proza van de Arcadia trok? Hij bezorgde in 1728 een nieuwe editie van v. Broekhuizens uitgaveGa naar voetnoot6. der Latijnse werken van Sannazaro, met noten; zich richtend Lectori | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Benevolo schrijft hij: ‘nam Actium Sincerum ab ineunte aetate, imo pene puer, unice semper sum admiratus’. Als hij dan in zijn eindelijk verschenen Arcadia-vertaling enige bladzijden aan de Italiaanse letterkunde wijdt, noemt hij Dante ‘goddelyk’, Petrarca ‘weergaloos’; wie dan volgen zijn niet veel meer waard, er zijn ‘weinig dichteren of zy dansten meerendeels als met boeien op de koordt, om dus te spreeken, door dwang van gezochte Klinkdichten, en noch erger slag van gewrongen rymen, niet veel beter dan die van onze Rederykers, als dat gezegender lucht, verhevener geboorte, en wat meerder letteren, in hun dichten hier en daer een vonk lieten blinken, van vonden en gedachten, die den Poëet ontdekten, en, als een weinig gouts, onder een menigte van loot, en slechter metaelen, begraeven, hier en daar flaeuwelyk eenen kleinen glinster van zich gaeven’. Maar dan komt Sannazaro ‘die door zyn Arcadië, noch geenzints geheel vry van de bedurven smaek der voorgaende eeuwen, de weg hulp baenen tot de volkoomenheidt, waer in hy de Tuskaensche Poezy by zyn leven aenschouwde’. Tot de volmaakten schijnt Vlaming te rekenen Bembus, Politianus, Castiglione, Ariosto, Rota en enkele minder bekenden als Caza, Tanzillus, Molza. In Tasso voelt hij alweer verval, het eenvoudig schoon was ‘na den uitmuntenden Tasso, ja zelfs al in hem aen 't afgaen’Ga naar voetnoot1.. Door MarinoGa naar voetnoot2. is de Italiaanse poëzie (voor Redi wordt een uitzondering gemaakt) uit ‘een Edele maegdt’ een ‘dartele en ongebonden Hofpop’ geworden. Arcadia ‘overvloedig van ryke schilderijen, wyze zedelessen, fraeye vindingen, geleerde uitdrukselen, en voortreffelyke vaerzen’ is voor hem een der schoonste werken van een gelukkige eeuw. Toch, wie ‘goedt van smaek valt en fijn van tong’, zal niet alles lekker vinden wat Sannazaro opdist. Het gaat als met een mooie vrouw, schóon òndanks een wratje of wat sproeten. Sannazaro's poëzie en proza houden hun waarde al vervalt de kunstenaar door welige geest dikwyls in te ver gedreven schilderlust tot in het onwaarschynlyke toe. Vlaming meent dat de vierde en zevende zang het nederlands publiek zullen vermoeien; hy houdt niet van de sestinen waarin ze zyn gedicht, wat hem niet verhindert juist enige strophen van de zevende zang zeer behoorlyk te vertalen. Men moet de gebreken op de koop toe nemen; Sannazaro wilde, zegt Vlaming, ‘onder de bevalligheidt van 't verhael’, de zeden der ouden ontvouwen, door gulden lessen onderwyzen, door vreemde fabels verrukken, door wel uitgebrachte schilderyen bekorenGa naar voetnoot3.; Arcadia ‘vloeit over van ongemeene geleerdheidt, en is zomwylen een vertaeling zelfs van aloude dichteren en andere schryveren, doch derwyze, dat hetgeen 'er van zyn eigen by komt, tegens 't werk der ouden staen mag.’ Bovendien had deze Arcadia een geweldige invloed, en was ‘moeder en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bron’ van alle volgende, zo van de Astrée. Vlaming wijst op Lopez de Vega en op Sidney's Arcadia (door Wellekens nergens vermeld) ‘een volslaegen Roman, en proef van dat edel vernuft, te jammerlyk door den Nederduitschen vertaeler mishandelt.’ Heemskerk krygt een pluimpje; zyn werk is een ‘boekjuweel, wiens onnavolgbaerheidt niet klaerder getoont wordt, dan door hen, die het, geenzints zonder deerlyk te struikelen, gevolgt zijn.’ Wanneer Vlaming dan begint te spreken over eigen annotatie en vertaling van de Arcadia, verklaart hij het midden te hebben gezocht tussen een te letterlijke vertolking en te verre ‘afweiding’ ‘hebbende het laetste in alles niet kunnen vermydt worden.’ Hij hoopt dat, op zijn voorbeeld, ook anderen zich zullen zetten tot vertalingen naar de Klassieken, de Italianen en andere volken. De Arcadia, het is bekend, bestaat uit proza en poëzie; de dichter verbond twaalf Eclogae uit zijn jonge jaren, herderssamenspraken van ten dele zeer persoonlijke aard - onder een arcadisch mom verbergt Sannazaro zijn affecties, de rouw om zijn ouders en gestorven geliefde, verdriet over de politieke toestanden in Napels - door proza dat tevens de coulissen vormt, een Italiaans Arcadië, voor de zingende herdersGa naar voetnoot1.. Het proza is door Vlaming getrouw en aardig vertaald. Hier volgt de episode van het bloemenlezende herderinnetje uit het vierde ‘onrym’, uit de vertolking van het derde, zesde, achtste, tiende en twaalfde vindt men in de Bijlagen de tocht der herders door de stille maannacht, het beeld van een jeugdig herder, Paris gelijk, het verslag van de vogelvangst, een ogenblik van zomerse rust in Arcadië, en een fragment uit de beschrijving van riviergoden en hun onderaardse stromenrijkGa naar voetnoot2.. ‘Zy gong met een tedren zwier, edele, en verheven gestalte, door de schoone beemden, de tedere bloemen met een' blanken handt lezende, en hadt daer den schoot omtrent vol van, wanneerze, zoo ras zy den naem van Amaranthe door den zingenden jongeling hoorde noemen, handen en kleedt los liet, en als buiten zich zelve vervoert, het aerdryk met hondert verscheiden kleuren bezaeide. wanneer zy dit gewaer werdt, en zich betrapt duchtende, kreeg zy een blos in 't wezen, niet anders dan het aenschyn der betoverde maen zich zomwylen vertoont, of de purpere morgenstondt met het opkoomen der zonne. hierom, geenzints dat zy daer iets anders meê voorhadt, zoo ik meen, maer dat zy mogelyk den blos, haer door maegdelyke schaemte opgekomen; des te beter dacht te verbergen, boog zy zich nederwaert, en begon van nieuws af aen bloemen te leezen, als of zy zich nergens aen kreunde, schiftende de witte van de bloedroode, en de paersche van de violette, waer door ik, die haer aendachtig en omzichtig beschouwde, voor vast stelde dat zy, het Herderinnetje moest wezen, van 't welke ik onder eenen bedekten naem hadt hooren zingen; doch zy kort daer aen zich een eenvouwdig kroontje hebbende gevlochten van de bloemen, die zy vergadert hadt, begaf zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder haer schoone gezellinnen, die insgelyx de velden van haer eer berooft, en, zich daer mede versiert hebbende, fier met langzaemen tredt voortgingen. als of zy Najaden, of Napeen geweest waren, en, door de verscheidenheidt der tooisels, haer natuurelyke schoonheeden niet weinig vermeerderden. Eenige droegen kranssen van liguster, daer geele en roode bloemen tuschen in gemengt waren; andere hadden eenige groene bladeren van oranje gevlochten tuschen witte en purperachtige lelien. die ging met een Sterrekroon van roozen, deeze schitterde van witte jasmynen, zoo dat elk op zich zelve en zy alle te zaemen eerder naer Goddelyke geesten, dan menschelyke schepzels, zweemden. waerom verscheidene met verwondering den bezitter van zodaenige schoonheden voor gelukkig uitriepen. Nu zagen zy de zon reets hoog gerezen, en, door dien de grootste hette naderde, rechten zy haer treden naer een frische valey, bevallig met elkander spelende en boertende; hier quamen zy binnen korten tydt, en vonden de levende bronnen zo helder, dat zy het zuiverste kristal scheenen te willen overtreffen, hier verfrischten zy haer schoone aengezichten, aen welke de kunst geen deel hadt, met kilkoudt water; en, daer zy haer zinnelijke mouwetjes tot den elboog optrokken, toonden zy het naekt der blanke armen, die geen geringe fraeiheidt aen de tedere en zachte handen byzetten. Dit prikkelde ons noch meerder aen om haer te willen aenschouwen, des wy, zonder lang te toeven, ons na haer toe begaven. Hier gingen wy aen den voet van een' hoogen eikeboom, zo als 't viel nederzitten; en, hoewel zich daer veelen bevonden, die op de Cyther en Ruischpyp bedreven waren, behaegde het echter aen 't meeste gezelschap, Logistus en Elpinus beiden om strydt te willen hooren zingen; herderen, schoon van gedaente, en jeugdig van jaeren, Elpinus, hoeder van geyten, Logistus, van gewolde schaepen...’Ga naar voetnoot1.. In de poëzie van de Arcadia was Vlaming niet zo gelukkig; hij lijdt sterk aan de kwaal van het omschrijvend-verklarend vertalen. Hij ontwerpt meestal eigen rijmschema's, minder gecompliceerd dan die van zijn voorbeeld, zijn vers heeft minder muziek. Het rhythme is verzwaard. Een proefje, een fragment uit de derde Ecloga:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijkt men maar niet met het origineel, en waardeert men de verzen op hun eigen mérites, dan treffen hier en daar wel aardige fragmentjes. Bijvoorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Myn Fillis, blanker dan de lely en liguster,
Meer blozent dan de beemdt in 't midden van April,
Veel schuwer dan een hinde en ongeruster;
En tegens my meêr trots en wrevelig van wil,
Als zy niet tegens Pan, die moede en overwonnen,
Verflaeuwt, en afgeronnen,
Veranderde in een dun en lillent riet,
Ei, tot beloning voor myn al te zwaer verdriet,
Verspreidt toch in den windt, verspreidt uw goude hairen.
Uit een aanroep tot Apollo: Laet toch de lammeren, die zoo eenvoudig speelen,
Niet vreezen voor den wolf, maer, dat de waereldt keer,
Tot de oude zeden, als weleer.
Laet de Eiketoppen bloeien
Van witte roozen, laet de rype druiven groeien,
En hangen aen den harden doornenboom.
Laet bron en ongerepten stroom
Van melk gestadig vloeien.
Maek, dat de knobblige eik, zoo hemelhoog en breedt,
Den zoeten honig zweet.
Dat kruidt en bloem ontspruiten,
Het wildt gediert, gewoon in zyne borst te sluiten
Een’ ruuwen, wreeden aert,
Verlaet’ dien, gantsch bedaert.
Dan: Wanneer ik naeuwlyx noch van de aerdt myn handt kon krygen
Aen d'allerlaegsten tak, en leerde op d'Eezel stygen,
Waerop ik zittende ter molen bracht het graen,
Riep my myn vaeder, die met jaeren was belaên,
En my zoo teêr bezinde, in schaduwe der boomen,
Met vriendelyke stem, en deedtme by hem koomen.
Hy onderwees my, zoo men jongren in 't gemeen
Gewoon is, hoe ik 't vee moest hoeden en met een
Het melken, en wat wys de schaepen zyn te scheeren.Ga naar voetnoot1.
Als prozaist-vertaler of historieschrijver is Pieter Vlaming verdienstelijk. Te WinkelGa naar voetnoot2. prees hem in die kwaliteit terecht in verband met de Hertspieghel-uitgave. Zeker herinnert de dichterGa naar voetnoot3. zich de prozastijl van Hooft (aan wiens zinsbouw de zijne soms doet denken), al is hij minder sterk, minder groots. Hij weet helder, in toch gedrongen zwaar proza, zijn gedachten uit te drukken; knap geeft hij bijvoorbeeld een korte ontleding van de zeven boeken Hertspieghel. Tot in zijn noten bleef hij verzorgd styleren. Ik denk aan de paraphrase van een duistere plek, V, vs. 7 vlg., over de Haarlemse blekerijen: ‘Heden doet my de bezorging van myn huis mynen gang wenden om over den dyk, die zich langs het Y strekt, en onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zorge der Heemraden van Rhynlant gelegen is, my te begeven naer 't duin buiten Haerlem, om aldaer, nu het in den rechten bleektydt is, nu de velden vol webben staen, in het duinwater op den Bleek de rapse meiden, by paren al zingende de karnemelk uit de webben te zien wringen, en de velden te aenschouwen zo groen van het dichtste gras bedekt met wit Lywaet, dat strak tegens weer en windt aen de Henniken met stokken staet uitgerekt, en het linnen noch halfruw behozen met water dat by beurten uit de Oost- en Westersloot over hetzelve als een regen wordt uitgeworpen.’ Dat er een lange zin nodig was om Spieghels compact vers weer te geven, is niet Vlamings schuld! En zo maar, midden in een Voorrede, vinden we, mooi geformuleerd, ‘de wilde weeldrigheidt van Marinoos vondryk vernuft’Ga naar voetnoot1.. Vlaming neemt in zijn proza geen blad voor de mond. Wanneer de jezuiet Rapyn naar zijn zin te scherp oordeelt over Sannazaro's De partu Virginis, heet het ‘Mogelyk te hardt een gewysde, doch niet ongewoon van een’ keurmeester, die ‘er meermaelen met vuile schoenen doorloopt.’Ga naar voetnoot2. Oudaen was weinig ingenomen met Antonides' Voorreden van de Ystroom, die lag hem, Oudaen, ‘dwars in de maeg’Ga naar voetnoot3.. En in zijn jeugd, over de naroem van zijn jong gestorven vriend Schermer ‘Geen Ezels, die met hunne onbezuisde poten de lier willende slaan, dezelve te barste trappen, terwyl hun dikke kop zo weynig van breyn voorzien is, als hun gerekte oren van goed gehoor, zullen door hun gebalk hem schade, of door valsche loftuitingen eere aan zynen geachten name toebrengen.’ Een hartig Hollands, waar Wellekens voor zou zijn teruggedeinsd, evenals voor de realistische ‘poëtische’ beschrijving van de vermoorde Heliogobalus. Vlaming beschikt, zo lijkt het althans de twintigste-eeuwer, over enige taalscheppende macht; in zijn vertaling van Arcadia vinden we woorden als ‘wegschijnen’, ‘ontnevelen’, ‘ontkreuken’, ‘morgenrozen’. Goed ook is het proza van het door Vlaming uit het Grieks vertaalde Tafereel van Cebes, achter de Hertspieghel gevoegd, duidelijk nog waar het moeilijk wordt. Voor dit stuk filosofisch Grieks had hij de grootste bewondering ‘hetgeen my voorkomt, als door de Bevalligheden uit den mondt van de Godinne der Wysheidt opgeschreven, en aan de Eeuwigheidt toegewijdt te zijn.’ Heeft de vertaalde Arcadia in de niet-poëtische gedeelten alleraardigste passages, de beschrijving van de zomerdag, wanneer de herders rusten op bedden van lentisken, de stapels kreisselen, de nachtegaal klaagt en de bomen suizen, wordt zelfs mooi en vol stemming. |
|