Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||||||||
5. Zedelyke en ernstige gedichten
| |||||||||||||||
Lijkzang over mijn jongste zoontjeWaar is Michieltje, ons jongste kind,
Van ons zo lief zo teêr bemint,
Dat altydt Moeder: Moeder, riep,
En als een roos, zo zacht, in Moeders armen sliep?
Waar is hy, die zo vrolyk zong,
En danste, en als een hertje sprong
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
En nooit van bezigheit en leerlust was verzaadt?
Dan tjilpte 't musje op zynen duim.
Dan vloog de gouwe tor in 't ruim.
Zyn dieren, ruiters, zy aan zy,
En jagers schikten hy, als in een schildery.
| |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
Dan sneed hy geestig met de scheer;
Of quam met pluim en zygeweer,
Wanneer hyGa naar voetnoot† Gysbrechts hooftrol speelt,
En, met een deftigheit, dien groten man verbeelt.
Maar, ach! d'Aartsengel Gabriël
Was nu zyn rol in 't naaste spel,
Met vleugeltjes, in 't wit gewaat:
Verborge voorbediet van zyn' aanstaanden staat!
Doch 't was altyd geen kinderwerk,
Hy sloeg zyn oogjens op naar 't zwerk,
En zag de sterren, zon en maan,
En vroeg naar hunnen aart, en op- en ondergaan.
Of leerde uit zynen boek, vol prent,
Den Bybel van 't begin tot 't ent,
Hy kon en leid hem andren uit:
Dan schold hy Judas, dan Pilatus voor een guit.
De Godtsvrucht hadt hy vroeg in 't oog,
Die naar de kerk zo yvrig vloog;
En badt om Vaders zegening,
Welke hy, met eerbiedt en aandachtigheit, ontfing.
Wat sprak hy toen zyn kracht bezweek?
Geen taal die kinderlyk geleek:
Maar badt, als David in zyn boet,
Met een bedaarden geest, en stil en ryp gemoet:
Ik wasch myn bedt met myn getraan!
't Licht van myn oogen is vergaan!
Ontferm u my, o lieve Heer!
'k Verlang om Godt te zien, dit is al myn begeer.
Toen elk vast weende om zyn verdriet,
Riep hy: ei, Moeder, schrei toch niet.
Geduldig in zyn grote smart,
Ging hem haar droefheit, meer als eigen leet, aan 't hart.
Dus smolt zyn adem in de lucht.
Hy liet niet een benaude zucht:
Maar wel te vrede met zyn lot,
Vloog, als een Engeltje, met open arm naar Godt.
O bloempje! net van zeven jaar.
Al valt u afzyn ons nu zwaar:
Wy zien u van den steel gerukt,
Eer u onze aardsche ellende en bittre rampspoed drukt.
De waerelt, met haar valsch fenyn,
Zal u niet tot een lokaas zyn,
Noch helsche slang schiet naar uw hiel:
Maar uw onnozelheid schonk Godt een zuivre ziel.
| |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
Daar juicht gy nu in 't eeuwig licht,
En ziet uw Scheppers aangezicht,
Waar naar uw hart zo was belust,
En leeft nu, zonder zorg, in endeloze rust.
Ik weet, kindt, gy uw belofte houdt:
Dat gy voor ons ook bidden zoudt
Tot wy u alle volgen na,
En zingen, bly met u, uw vaersje: Gloria.
Rozelyntjes moeder wordt getroost:
Lycoris zijt toch niet bedrukt:
Z'is niet geslagen, maar geplukt
Door hares Scheppers handen
Lycoris, wiltge uw bloempje weêr?
Of wilt gy 't laten by den Heer,
Die 't beter zal als gy bewaren?
Die keur, dunkt my, vereischt geen raad.
Zo, zo: herstel uw bly gelaat.
Haer welstant moet elk vreugde baaren.Ga naar voetnoot1.
Joan Muyser de Jonge spreekt na zyn dood tot zyn moeder: Wat is der waereld vreugd en eer?
Een wind, een mist, een damp; niets meer
't Verdwynt, al slapend, met de jaren:
Maar eeuwig is myn vreugd en lot,
Daar ik nu met het aardsche spot,
Zo hoog ten sterren ingevaren.
Daar is het altyd rust en vreê;
Zo 't Godt belieft wil ieder meê:
Hoe zou daar twist of onrust komen?
Wy vreezen daar geen quaad geval:
Die Godt bezit, bezit het al.
O ryk! o zalig lot der vromen!
Ach Moeder, wensch my niet by u:
'k Ben van de waereld wars en schuw;
Maar 'k wensch veel eer, dat gy mogt smaken
De vreugd en 't zoet dat ik geniet,
Daar gy, ten einde van verdriet,
U eeuwig zult met my vermaken.
De Hemel mynen Vader loont
Voor al zyn' liefde aan my getoont,
En u, myn Broeder, en myn Zuster,
| |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
En alle Vrienden, die door 't bloet
Of vriendschap my oit wenschten goed.
Vaer wel. Zet nu uw hart geruster.Ga naar voetnoot1.
Er zijn verder de reeds besproken gelegenheidsgedichten voor nonnetjes. Het lange vers op Maria. En de lofzangen op S. Willebrordus, S. Laurentius en S. Agnes, de laatste twee naar hymnen uit de Peristephanon van PrudentiusGa naar voetnoot2.. Dit alles maakt deze bundel tot Wellekens' meest specifiekkatholieke. Prudentius is niet slecht vertaald. Wellekens' vers is niet pregnant als het Latijnse voorbeeld, dat is ook haast niet mogelijk. Men heeft maar de bladspiegel van Hymnus in honorem Laurentii te leggen naast die van de vertaling om te zien, wat er moet zijn gebeurd, de Nederlander zocht het in den brede! Wellekens geeft doorlopende, paarsgewijs rijmende alexandrijnen, Prudentius dichtte in Laurentius vierregelige strophen van zeer korte verzen, (in Agnes gebruikte hij langere); de vertaler kon niet ontkomen aan enige paraphraserende uitbreidingGa naar voetnoot3.. Toch blijft zijn vers, zonder veel inzinkingen, op eenzelfde, vrij goede hoogte, en hier en daar zijn er weer mooie regels of fragmentjes: Hoe op den Feestdag, door uw hoge Kerkprelaten,
Wort offerant gepleegt in goude en dierbre vaten:
Men zegt voorwaar, dat zy in zilvren kop of schaal,
Doen roken 't heilig bloet: dat in de kerk of zaal,
Daar gy gewoon zijt s' nachts ten godsdienst te vergaren,
De witte waskaars brandt op goude kandelaren.
Wanneer Laurentius de rampzalige paupers van Rome heeft bijeenverzameld Daer quam de blindeman, met ongewisse schreden,
Terwyl de stok hem dient tot leitsman in zyn treden,
Op dat hy niet verdwaalt aan d'eene of d'andre zy.
De lamme en kreupelen verzaamlen op een ry,
Aan knie of voet verminkt, die met gebroke benen,
Of den geknotten voet schier kruipen langs de stenen.
Daar zyn'er ook gezien, die 't aengesicht en lyf
Vol vuile zweeren was, van bloedige etter styf.
| |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
Eens anders dorre hant (wie voelt hier geen meêdogen?)Ga naar voetnoot1.
Wort door de styve pees, ten elboog opgetogen.
Dusdanigen zoekt hy in yder straat of wyk
Agnes heeft de ‘helsche poeldraak’ vertrapt Nu legt dat monster door den maagdevoet gevelt,
De kam van 't brandent hooft hangt moedloos en ontstelt,
En, overwonnen, durft niet meer zyn kruin opbeuren.Ga naar voetnoot2.
Uit Zedelyke en Ernstige Gedichten wil ik nog noemen Zielrust, aan Nanning, en de zededichten Goliath, Gestrafte Hoogmoet, en Holofernes, Bespotte DertelheitGa naar voetnoot3.. Ook de bijbelse herderszangen Rachel en KersnachtGa naar voetnoot4.. Wellekens heeft in zijn verhandeling over het herdersdicht met nadruk gewezen op het bucolisch element in de Bijbel; geen wonder dus dat hij, misschien op voorbeeld van Moonen, bijbelstof tot herderspoëzie gaat verwerken. Rachel is een episch, wel knap rhetorisch vers, het relaas hoe Jacob, in de vroege morgenuren, bij zijn kudden, verlangend naar Rachel uitziet: Hoe lang viel my de nacht, terwyl de dageraat
My troostte, met de hoop van Rachels schoon gelaat,
Gewoon 't sneeuwwitte vee in 't naaste dal te weiden,
Daar ik haer daaglyks zie. Waar mag zy nu verbeiden?
Zyt welkom, morgenzon: 'k verwacht myn Rachel hier.
De Kersnacht is gedramatiseerd en wordt door drie herders gesproken. De eenvoudige Abel en Levi keren terug uit Bethlehem, vol van het aanschouwde:
Ab.
Hoe schoon was 't lieve kint! Lev. Hoe heusch de goede Moeder
En Josef, Davids zoon, hun beider trouwe hoeder!
Ab.
Hoe lieflyk was 't gelaat en vriendelyk gezicht!
Le.
Ik zag rontom 't hooft een kring van stralent licht.
Ab.
Iet meêr dan 't menschlyk speelde in 't aangezicht en leden
Le.
Zo ik my niet vergis, hier zyn verborgenheden.
Zingend van het Kind, ontmoeten ze Natan, en verhalen hem wat ze hebben gehoord en gezien:
Ab
Wy lieten onze kudde, en repten onze voeten,
Om 't lieve kindeke naar onzen plicht te groeten.
't Was of een goede geest ons voorging op den weg.
Wy naakten Betlehem, en zonder overleg
Of vragen, zyn wy in een armen stal gekomen,
(De pleisterplaats was reets door vreemden ingenomen).
Daar vonden wy gelijk ons d'Engel hadt voorzeit,
| |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
Dat hemelsch kindt op hoi en buigzaam stroi geleit.
In eene krebb’, daar d'os en ezel was gebonden.
Noit meldde ik naar waardy, al hadt ik duizent monden,
De schoonheit van dat kint, en 't zedige gelaat
Der Ouders, schoon naar 't oog van een geringen staat.
Nat.
Wat hoor ik voorts?
Abel.
We zyn al zachtjes toegetreden
En hebben onzen Vorst gegroet en aangebeden,
Godts Engel hadt aan ons zyn waardigheit verklaart,
En wy geloofden 't geen ons was veropenbaart.
Onze ootmoet, hoop ik, die zyn oog wel kon bespeuren
Zy hem zo aangenaam als vette wierookgeuren.
Hy loeg ons vriendelijk toe, die 't hart voor 't beste nam;
En zag zo lief, zo zoet gelyk een offerlam.
Ze geven nog verder hun vroom verslag en dan is Nathan overtuigd, dat de profetieën in vervulling zijn gegaan:
Nat.
Nu, herders, nu zal ons die blyde tydt genaken
Die zwaart en lans haast zal tot zeins en kouter maken;
Daar Sarons edle roos op doornehagen gloeit,
En melk en honig uit de harde steenrots vloeit.
De boschwolf 't lam en schaap eendragtig zich vermeiden,
De luipert met den bok; de leeuw treet in de weiden
Beneven 't vette kalf, een kint bestiert hun al,
En dryftze, waar hy wil, te velde of naar den stal.Ga naar voetnoot1.
Gelyk een herder zal hy trou de kudden hoeden,
En zyne lammeren met tym en klaver voeden,
Beschut voor 't ongediert. Hy is dat grote licht
Waar voor de duisternis van al den aardboôm zwicht,
Daar hy de heidenen zelfs toelonkt met zyn stralen,
Zo lang de zonne ryst en 's avonds weêr zal dalen.
De kerker roept nu zelf: gevangenen gaat uit,
Hy is de Bruidegom en Sion zyne bruit.
Hoor, Israël, uw vorst uw leidsheer is gekomen,
Hoe sluit dit, herders, met uw nachtgezicht en dromen!
Ab.
Wy zagen iets wat meêr dan menschelyks aan 't kint,
En 't klein vertrek scheen ons veel ruimer dan de hoven
Van Salem, 't was vervult met majesteit van boven.
Nat.
Wie houd my dat ik ook myn vorst niet val te voet!
En 't grootste wonderwerk des hemels mag aanschouwen?
Ab.
Gy zult noch schoonder zien dan wy u hier ontvouwen.
Nat.
Vaar wel, o Herders, 'k ga. Gods vrede blyve u by.
Ab.
En zegen zonder endt in Goëls heerschappy.
| |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
Deze Kersnacht en de Bedezang zijn de verrassing van de bundel. Bedezang is van een geheel andere, subjectievere en zwaardere vroomheid. Deze staat met Lof- en Dankzang voorop in de verzameling, ik beschouwde ze als Wellekens' laatste werk. Lof- en Dankzang zijn vrij zwakke verzen, een doorlopend goed vers over de Godheid en het door God bezielde heelal, ging boven Wellekens' macht. Trouwens in zijn laatste jaren zijn er meer weinig gelukkige verzen, Herinnering aan Voortwijk bijvoorbeeld; ook het geboortelied op het jongetje Muyser is niet, wat een dergelijk gedicht twintig jaar eerder had kunnen worden. Daarom verbaast het enigszins in BedezangGa naar voetnoot1. weer een sterk vers te vinden. Mogelijk werkten de herinneringen aan de psalmist inspirerend. Wellekens kon hier niet anders dan zich zelf zijn; hij voelt de dood naderen, beseft sterk eigen zonden, en smeekt om genade. 28 Strophen van 6 verzen weet hij, een enkele inzinking daargelaten, te bezielen. Verschillende psalmverzen last hij in, zo in de 5de strophe: 'k Zal 's nachts myn rustplaats met myn tranen vochtig maken,
En eenzaem treuren als een huismusch op de daken.
Laten enige strophen spreken voor het geheel, ze horen waarschijnlijk tot Wellekens' allerlaatste verzen: 1. Myn ziel, Almagtig Godt, zou nu en eeuwig schromen
Om voor uw aangezicht en streng gerecht te komen,
Ten waar' zy vast betroude en hoopte op uw genaê,
Uw woort: dat gy, ô Heer, de zondaars niet zult weren
Die door berouw en boet ootmoedig tot u keren.
Ik kom noch eens, ik kom: al is 't ook traag en spaê.
6. Myn jaren zyn reets als een schaduwe verdweenen,
En d'overige tydt baart quelling, last en wenen.
De laatste dag genaakt en snyt myn leven af,
Maar vrees en dootschrik heeft myn droeve ziel bevangen,
Die nimmer rust noch troost ter waerelt zal ontfangen
Voor ik, by u verzoent, met vrede dale in 't graf.
7. Gy kent myne euveldaên eer ik ze u zal ontdekken,
Maar wilt zelf uit myn' mont de schultbelyding trekken:
Op dat geen veinzery myn misbedryf verschoon.
Och! 'k vind my overtuigt door 't wroegende geweten,
Hoe dwaas en schaamteloos ik heb uw wet vergeten.
Hier op buig ik my neêr voor uw genadetroon.
19. Wil ons in uwen toorn voor rechte straf behoeden.
Wie kan zyn onrecht, uw rechtvaardigheit vergoeden?
Vergeef myn grote schult, zo'k met myn evenmensch,
Die my in 't openbaar of heimlyk heeft beledigt,
Uit liefde, om uwen 't wil, verzoent ben noch bevredigt
En gun hem vrede en heil zo 'k aan my zelve wensch.
| |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
20. Verlaat ons niet, ô Godt, maar wil ons haast verhoren,
Als ons de werelt, met haar schynschoon, zal bekoren,
Als vleesch en bloet verlokt, of rykdom eer en staat.
Wy kunnen ieder strik en angel niet ontvlieden:
Laat, Heer, uw Engel ons dan hulp en bystant bieden.
Wy zyn te zwak, helaas, zyt onze toeverlaat.
21. Verlos ons in den noot als wy geene uitkomst vinden;
En van den ouden draak die omzwerft tot verslinden:
Van alle onzuiverheit die onze ziel besmet.
Ook van mismoedigheit de grootste quaal van allen.
En schoon wy hondertwerf en duisentmaal weêr vallen;
Herstel ons, tot wy zyn uit al het quaat geredt.
25. Geef vrede en rust aan hen die voor ons zyn verscheiden,
Gelyk de levenden op 't zelve lot verbeiden.
Verhoor de beden zo in hemel als op aardt,
Die, voor de zaligheit U worden opgedragen.
Ei, gun ons ook een deel met hen die U behagen
Als gy, ten jongsten dag, den rypen oegst vergaart.
26. Mogt ik 't klein overschot van deeze onzekere uuren
Die, zo lang 't U behaagt, myn levensdraat zal duren,
Besteden tot de zorg en reis der eeuwigheit:
Dat ik my 't yl gewoel der waerelt kon onttrekken
En lust en aandacht voor 't onsterflyke verwekken,
En zeggen, als Gy roept: Uw dienaar is bereit.
27. Ik weet myn sterfuur zal en moet nu haast genaken,
Maak my zorgvuldig, Heer, in bidden, vasten, waken,
Op dat de bange slaap des doots my niet verrasch.
Laat my barmhartigheit op 't laatste punt verwerven.
Heb ik niet wel geleeft: voorwaar 'k hoop wel te sterven.
'k Beveel U, Heer, myn ziel, en d'aarde een luttel asch.
28. Maar als de grote dag ten laatsten zal verschynen:
Dat hemel, aarde en zee moet als een damp verdwynen,
En elk vol schrik zal voor den strengen Rechter staan:
Laat ons, o Christus, dan door uw genade horen:
Komt in de zaligheit, komt in gy uitverkoren'
Dus wort, barmhartig Godt, myn laatste bêe voldaan.
|
|