Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
III
| |
[pagina 125]
| |
Ach! dat ik noit Latynsche of Grieksche borsten zoog,
Op Ida noch Hymet als 't lekker bietje vloog
heet het in een ongedateerd sonnetGa naar voetnoot1.. Toch moet hij wel wat Latijn hebben begrepen, uit de noten bij Amintas krijgt men hier en daar de indruk dat hij ermede terecht kon, al citeert hij op een enkele uitzondering na andermans overzettingen. Hielp hem iemand, toen hij hymnen van Prudentius vertaalde? Men moet er behoorlijk Latijn voor kennen. Ook Sannazaro's Eclogae zullen hem toch vertrouwd zijn geweest. Vlaming was mentor bij het Grieks; of Wellekens zelf op later leeftijd met die taal heeft geworsteld, of Vlaming voor zich liet vertalen, is niet duidelijk. Hij kent Anacreon in zoverre dat hij een anacreontisch gedicht heeft gemaakt en er een vertaaldeGa naar voetnoot2. uit het Italiaans. De wijn van vreugde dansend in het kristallijnGa naar voetnoot3. heeft ook een anacreontisch smaakje. Laten we aannemen dat hij Theocritus uit de tweede hand kende, maar wat diens plaats in de herderspoëzie was, weet hij. Hij vertelt hoe hij als jonge man in Italië ....liep langs berg en dal, door bosschen, hoolen, steenen,
Daar hy het veldgraf van den grooten Tityr vond,
En van den knaap Sinceer, niet ver van d'eigen grond.
Sinceer, die Tityrs fluit zo lieffelyk kon handlen;
Sinceer, den derden aan der veldpoeëten rei:
Want d'oude SiciljaanGa naar voetnoot4., met zyne veldschalmei,
Bekranst met veilrank, en gekleed in 't sneeuwit linnen,
Als opperzanger van de blyde veldgodinnen;
Verloor door niemant ooit zyn eerstverdienden prys.Ga naar voetnoot5.
Bij Virgilius, mogen we onderstellen, begon de eerste invloed. In ieder geval heeft Wellekens de Latijnse dichter goed gekend uit Vondels vertalingGa naar voetnoot6.. Virgilius beïnvloedde de gehele Italiaanse herderspoëzie, die in de renaissance niet juist gloednieuw uit het niets ontstond. Het zal dikwijls moeilijk zijn vast te stellen wanneer Wellekens zich richt naar Virgilius of de Italianen, wanneer naar Vondel en Hooft. Zeventiende en achttiende eeuw ten onzent waren nu eenmaal zeer klassiek georiënteerd, ten dele ook zeker Italiaans. Al te gedetailleerd uitpluizen lijkt overbodig. Denken we aan Virgilius, dan in de eerste plaats aan de Bucolica. Daar vinden we samenspraken als Wellekens zo graag schrijft van twee of drie herders, in strophen van ongelijke lengte. Evenmin als bij Vondel speelt bij Wellekens het metrum van zijn voorbeeld een rol, maar allerlei Virgiliaanse motieven vinden we bij hem terug: de zevenpypige fluitGa naar voetnoot7., de fluit die ten geschenke wordt gegevenGa naar voetnoot8., de aangeroepen fluitGa naar voetnoot9.. Verder het zingend korten van de wegGa naar voetnoot10., de nap van MenalkasGa naar voetnoot11., de ringelduivenGa naar voetnoot12.. | |
[pagina 126]
| |
En, passim, de schone Virgiliaanse bloemen en heesters en vruchten; ‘de bruine violen’Ga naar voetnoot1. gaan wel eerder op Vondels vertaling dan op het Latijn terug. Dan de kastanjes, de krekel, de stier. Namen van het herdersvolkje kunnen in de meeste gevallen even goed uit de Italiaanse dichters als uit Virgilius stammenGa naar voetnoot2.. Of de naam Fillis ‘Fyllis bemin ik bovenal’Ga naar voetnoot3. met opzet voor Sara Muyser werd gekozen? En te Winkel én M. Prinsen wijzen voor Wellekens' gebruik van refereinen op Virgilus' achtste Herderskout, dr Prinsen spreekt nog over de klassieke ‘voortekenen’ en het motief van de vallende avondGa naar voetnoot4.. De ‘Gulden Tyd’ door Wellekens echt en innig teruggewenst, en soms tot iets als het Koninkrijk der Hemelen in ons gewordenGa naar voetnoot5., kan op Virgilius en Ovidius zowel als op andere klassieken teruggaanGa naar voetnoot6., maar bij Wellekens vermoedelijk op deze beiden of Tasso en Sannazaro. Ovidius' MetamorphosesGa naar voetnoot7. heeft hij voor de Bruiloftdichten flink geplunderd; ook gaat hij zo ver, dat hij zelf een soort gedaanteverwisseling fantaseertGa naar voetnoot8.. Een bruidegom voerde waarschijnlijk katoen inGa naar voetnoot9.: Die draat is af. Maar 'k voelme op nieu omzet met draden,
Door kunst, door wetenschap, tot orber en sieraden
Geweven en bemaalt. 'k Spreek niet van zyde of vlas,
Of geite- en lamrevlok: maar wonder boomgewasch,
't Geen door de Seres ons van d'andre werelthoeken
Zo ryk wort toegevoert.
Maar 'k blyf verbaast en stom op 't aangenaam gezicht
Der edle boomvrucht; en dat gene der Poëten
Dien wonderboom in vaers, met geest heeft uitgemeten
Door een verziering: 't zy een schone Knaap of Maagt
Door zuiverheit der ziel, Minerve heb behaagt,
En uit hun asschen 't ooft dus hagelwit deê pronken.
Of hoe een schaamle weeu wert met die vrucht beschonken,
Dien Febus, toen hy hier als balling doolde in 't velt,
Haar allerleste lam hadt op den disch gestelt,
En zy voor 't arm gezin geen wol hadt om te spinnen;
'k Zal u, sprak hy, flux wol doen van de bomen winnen.
Zy loeg; en eer zy 't dacht
Zag zy de blanke dons, veel blanker dan de vacht
Der schapen, aan den stam. 'k Beken myn onvermogen,
| |
[pagina 127]
| |
Om 't nutte met vermaak te mengen in een logen.
Waar dit met kunst gedaan,
Dan kon 't by Nasos werk in zyn Hervormdicht staan.
En nu de Italiaanse invloeden. Bij Sannazaro vinden we reeds allerlei motieven uit Virgilius terug: herders en herderinnen natuurlijk, de fluiten en het met zang vergemakkelijkte lopen, en de stier, en de krekels en de bloemenGa naar voetnoot1. (bij Sannazaro soms heel kleurige bloemen). Laat ik verder zeggen, dat hij allerlei heeft wat bij ons opgeld zal doen: de luisterende bomen, de medewetende dieren, vloeden, bergen, bossen, stenen; de namen en verzen op boomschorsen gesneden, Echo, de nimfjes van land en water, de trekkebekkende tortels en sprekende vogels, zachte nestjes, bijen, de gulden eeuw, Theocritus die zijn fluit aan Virgilius overdraagt, jagers, vogelaars, een stroomgod. Hij bezingt de olm door de wingerd omhelsd, zo'n begrijpelijk beeld voor wie de Italiaanse wijnbouw kent; het herderinnetje dat aan Diana is opgedragen. Het past Sannazaro's boeren ruispijp niet om zich te laten horen in hoge paleizen. Ook de Italiaanse dichter spreekt van pastorale als van ‘lage’ poëzie; het verborgenste leven in zedigheid, zonder afgunst en met tevreden gemoed, is het gelukkigst. De Gulden Tijd is voorbij. Met Sannazaro gemeen, niet aan hem ontleend, omdat gevoelens zich nu eenmaal niet als vormen of motieven laten ontlenen, heeft Wellekens de liefde voor bos en bomen en stilteGa naar voetnoot2.. Mogelijk is hij zich die liefde door Sannazaro's poëzie meer bewust geworden. En van Sannazaro kreeg Wellekens misschien zijn vissersinspiratie. Diens Eclogae werden in 1526 te Napels gedrukt. In haar lange geschiedenis moest de pastorale ecloga toch eens worden vernieuwd, zegt MustardGa naar voetnoot3., en de meest interessante variatie vindt men in Sannazaro's vissersdichten die Virgilius' Eclogae op de voet volgen in vorm en onderwerp. Sannazaro was ook hier weer niet geheel oorspronkelijk en ging op Theocritus terug; zijn visserspoëzie hoorde tot zijn meest bewonderde | |
[pagina 128]
| |
werk en werd nagevolgd in Italië en het verdere Europa in Latijn en landstalen, in Italië o.a. door RotaGa naar voetnoot1.. Het genre wordt lang in de Europese kritiek besproken, nog Samuel Johnson en Blair zeggen er het hunne van. Hier in Holland kenden we deze dichterlijke soort ook; Hugo de Groot had zijn Myrtillus sive Idyllium nauticum gedicht, volgens sommigen een vissers-, volgens Vlaming een schipperszangGa naar voetnoot2.. Vlaming zegt dat Wellekens de eerste was die visserszangen bij ons introduceerdeGa naar voetnoot3., al vermeldt hij toch ookGa naar voetnoot4. de eerste Ecloga van Sannazaro door Jeremias de Decker ‘in 't Nederduitsch kleedt’ gestokenGa naar voetnoot5.. Een 19de-eeuws litterator heeft gezegd dat Sannazaro's vissers niet anders waren dan ‘des Sannazare parlant Virgile’Ga naar voetnoot6.. De visserszang variant van de herderszang. Sannazaro's Eclogae imiteren ten dele de Bucolica; | |
[pagina 129]
| |
behalve invloed van Virgilius en Theocritus zijn er bij de Italiaanse dichter nog andere klassieke voorgangers verwerktGa naar voetnoot1.. Moeten we het dan zo heel zwaar nemen dat Wellekens, die de navolgings-theorie huldigtGa naar voetnoot2., op zijn beurt ook weer navolgt? Klassieken navolgen was poëtenplichtGa naar voetnoot3.; Italianen van de Renaissance zullen voor Wellekens klassiek zijn geweest. Wellekens is zich volkomen bewust niet steeds zo origineel te zijn. Hij laat zijn visser Mykon zeggen: Kom volgen wy de wyz' van hem, die berg en boomen
De beeken en de stroomen,
Verheugde met zyn zang; die land- en waterzwaan,
Die de Sebeet, hoe klein in zyn geboorte en zoomen,
Heeft zo vermaard gemaakt als andren d'Eridaan.
acis
Die aan zyn Mergelyn een eernaam heeft gegeeven,
Die zynen naam doet leeven,
Zo lang het hoog Miseen en Kume blyft beroemt.
Pausilippe en Puzzool schynt hemelhoog te streeven,
Wanneer de groote naam word van Sinceer genoemt.Ga naar voetnoot4.
Enkele van Sannazaro's Eclogae zijn klachten; éénmaal spreken vissers over hun geliefden; de vierde zang, Proteus, is eigenaardiger van inhoud. Wellekens gebruikt zijn visserszang, evenals zijn herderszang, voor speciale doeleinden: tot gelukwensen of moraliseren; de klacht, in een bruiloftsdicht, gaat niet diep. Soms neuriet hij zelf een vissersdeuntje. We zagen hoe hij zich in de Verhandeling van het Herderdicht verzette tegen een pastorale poëzie die alleen van liefde zong, het zelfde zal hij van de visserspoëzie hebben gedacht. Maar het genre verdedigde hij tegen de FontenelleGa naar voetnoot5.. Allerlei elementen van Sannazaro kan men ook hier weer bij Wellekens terugvinden, ik som op: Oceanus, Proteus, Glaukus, Sirenen, Tritons, zeenimfen waaronder Cymodoce, dolfijnen, zeemos en wier en koraal en schelpen en een steentje. Zoals in Proteus vissers vertellen hoe deze god van Napolitaanse legenden heeft gezongen, zo herhalen, bij Wellekens, Mykon en Acis Arions gezang van de alles doordringende liefdemacht. De naam Mykon zelf is uit Sannazaro's eerste zang. Bij Wellekens bestaat de visserspoëzie 5, evenals bij zijn voorbeeld, soms uit monologen, soms uit samenspraken. Ook het plaatsen van een telkens even gewijzigd refrein kan van Sannazaro af zijn gekeken. | |
[pagina 130]
| |
Wellekens heeft wel eens een aardig natuurlijk element in zijn visserszang gebracht, Hollandse traditie getrouwGa naar voetnoot1.. In Elsryks visserszang een stukje gematigd realisme: De Schakels zet men uit om groot en klein te vangen,
Wyl elk de gronden roert met polssen en met stangen;
De plas wordt vuil en zwart,
Daar den benauwden Visch, in 't vluchten, zich verwart,
Het zal heel zelden missen:
In troebel water is (gelyk men zegt) goet VisschenGa naar voetnoot2..
Uit een bruiloftdicht voor Gerard Muyser: Het morgenlicht begon noch naulyks door te breken,
Toen Dorilas, gezwint, met net en angelroê,
Stak naar de diepte toe;
Zyn schuitje was gewoon op alle boeg en streken.
Hy werpt het kruisnet in 't gety;
Het angelsnoer aan d' andre zy;
En ziet rontom aan alle hoeken,
Hoe visch by visch, zyn doot komt zoeken;
Gelokt door valsche lekkerny.
De blode baars, de stoute snoek,
Hoe snel en moedig op zyn vinnen,
Geraakt in 't net en aan den hoek.
Hoe minlyk is haar lach! hoe lieflyk zyn haar' lonken!
Hoe menigmaal heb ik haar traantjes opgedronken,
Toen ik met 't zeiltje stoof in 't ongestuimig meer;
Ach Dorilas! riep zy: ik zie u nimmer weêr.
Hoe menigmaal heeft zy my vriendelyk ontfangen,
Toen ik een zootje visch,
Het puikje van myn vangst, vereerden aan den disch,
En badt: dat zy my ook wou houden voor gevangen;
Hoe bleef ik aan haar mont en lieve lipjes hangen.
Maar och! terwyl ik hier vast dobber in het zout,
En dryf met alle winden,
Waar of zy haar laat vinden?Ga naar voetnoot3.
Maar dan weer minder natuurlijk, goed in zijn soort, uit het zelfde vers: Mits hoort hy by de schuit iets ruisschen, een geklater,
En ziet een maagden hooft opborlen uit het water;
Zy stak met hangent hair, gelyk een jonge bruit,
Bekranst met zeewier, tot de borst ten golven uit,
En zwaaide een tak koraal met haar bemoschte vingren,
Een dundoeks wimpeltje bleef aan de schouders slingren;
Het onderlyf geleek den staart van een dolfyn.
| |
[pagina 131]
| |
Ze komt een geschenk bieden Een kroon door blonde Galate,
En nimf Cymodoce,
Van zuiver paerlemoer, zeer net in een gedreven,
Met zuivre paerlen op den buitenkant geweven.
Hollandser eindigt het gedicht: Wy zullen, naar ons plicht, aan 't Y de vlagge voeren
Met zeeschalmeien en tamboeren.
Een kroon van palm en klatrent gout,
(Wien belgt het zich? 't gebruik is oudt.)
Met rode- en witte- en groene zyde snoeren
Ophangen aan de ree en mast,
Een tooi die brave Visschers past.
De volgende verzen, evenals enkele van de juist geciteerde, zullen wel door ons oudere stroomdicht zijn geïnspireerd (Wellekens heeft Antonides zeer bewonderdGa naar voetnoot1.): 'k Vernam, al slapende, veel nimfen in de baren
Van 't ryk gezegent Y, met opgetooide hairen
En luchtig zeegewaat; godt Triton zwom vooruit,
En blies het oude liedt: toen Thetis was de bruit.Ga naar voetnoot2.
Fijner: Daar Goden van de breeder stroomen,
Bekranst om 't gryze hoofd met watermosch en riet,
Al bruizende ter zeewaart komen;
Ter zee, daar vader Oceaan
Wel duizend zoonen heeft, die hem ten dienste staan;
Wel duizend dochters voed, die haare blonde vlechten
Met zuivre paerlen hechten;
Al schoon, en maagden, trots den veldstoet van Diaan.Ga naar voetnoot3.
Dat er invloed van Tasso zal zijn geweest, ligt voor de hand, gezien Wellekens' vertalingen naar die dichter. Afkerige nimfen als in Aminta te over in de bruiloftsdichten; bossen en planten kennen bij Tasso (als in Sannazaro's Arcadia) de klachten van smachtende minnaars; liefde in de bomenwereld komt in Aminta voor ‘amano ancora gli arbori’Ga naar voetnoot4.. Er is bij Tasso het woorden zingende vogeltje ‘Io amo, io amo’Ga naar voetnoot5., wie leerde vogels | |
[pagina 132]
| |
vliegenGa naar voetnoot1.? Ook bij hem wordt Cupido ten onrechte blind genoemdGa naar voetnoot2.. Er zijn bijen, er is liefde en voorjaar, weer een gouden tijd, er zijn ‘l'arme del vincitore’Ga naar voetnoot3.. Er zijn de namen Amintas en Silvia, er is een heleboel dat in de litteraire lucht zat. Soms worden we bij Wellekens aan Granida herinnerd, dat zelf sterk italianiserend was. Hij moet getroffen zijn geweest door de muziekGa naar voetnoot4. van Tasso's vers, dat mede kan hebben geholpen om eigen vers-muzikaliteit te ontwikkelen. Misschien is er invloed van Tasso op de vorm, ik denk bijvoorbeeld aan de zeer verschillende verslengte in sommige gedichten, aan herhalingenGa naar voetnoot5.. Op het vermengen van veelsoortige verzen in de Italiaanse herderspoëzie heeft Wellekens, we citeerden het reeds, in zijn Verhandeling van het Herderdicht gewezen; hij noemt als voorbeeld - behalve Tasso - Guarini, Bonarelli, Marino. Hij heeft van Guarini een en ander vertaald in de noten bij Amintas, een enkele maal betrekt hij Myrtillus, de Trouwe Herder, in zijn bruiloftsdichten. Als Wellekens Achilles tot Polyxena de woorden laat spreken ‘zeg slechts Achilles leef: myn Schoone ik leef terstont’, draait hij dan niet om wat Mirtillo tot Amarilli zegt in de derde scène van het derde bedrijf uit de Pastor Fido ‘.... dimmi almen, Mori;/E morir mi vedrai’? Ook Guarini heeft ‘Cieco, Amor, non ti cred’ io' (o.c. III 2), hij heeft zijn Gulden Tijd (koor III 3). In het luchtige ‘Daar zal Aglage zijn, Licoris en Klorinde’ hoor ik weerklank van ‘Meco saran Nerina, Aglauro, Elisa/E Fillide e Licori’ (o.c. II 5). Het gebruik van echo-effect kan teruggaan op Il Pastor Fido, IV 8. Petrarca's Hagelwitte Hinde, ten dele door Wellekens in zijn noten bij Amintas aangehaaldGa naar voetnoot6., zal hebben geïnspireerd tot het hert op Elsryk geveld ‘Maar zie: wat blinkt daar aan zyn hals/Begroeit met hair? is 't fyn, of valsch?/'t Is zuiver goud, en digt besneên/Met merk en letters ondereen’. En mogelijk gaat het ‘Vrydal’ uit de Bruiloftdichten enigszins terug op Petrarca's Triomf der Liefde, die Wellekens kent. Mogelijk dacht hij hier ook aan Poliziano of Tasso of AriostoGa naar voetnoot7.. Dat Wellekens Petrarca vrij goed moet hebben gelezen, mogen we misschien mede opmaken uit die noot bij Amintas waar hij Mesnage, die zich vermoedelijk vergiste, niet volgt, en de naam ‘Petrarca’ vervangt door ‘de verliefde dichter’. | |
[pagina 133]
| |
En dan de Hollandse invloeden. Die van Vondel is wel het grootst, Vondel was voor Wellekens de Nederlandse dichter bij uitnemendheid, wat hij meermalen heeft uitgesproken. Silvester is Vondels Geboortklock getransponeerd in achttiende-eeuwse toonaard en lichter geïnstrumenteerd. Vondels prinsenvers werd knap aangepast aan de omstandigheden, en versoberd voor het kindje geboren op de buitenplaats van een beschaafd achttiende-eeuws Amsterdammer. Klassiek en Vondeliaans (met variaties) is de aanroep van de ‘kleene knaap’, een aanroep waar veel sterker dan bij Vondels Geboortklock, de bouw van het vers op zal steunen. Zware pracht is verdwenen, Nimfjes zijn gebleven, Vondels Pruyckjenat, Spuytverre, Duyvekuyf en hoe de wezentjes verder mogen heten, werden herschapen in landbewoonsters, en herdoopt. We vinden ze terug als Kamille en Amarant, Elseëer en Wilgekuif en Wyntelg Olmbooms Bruitje, te velen om allemaal te noemen. Melker is Boschaart geworden. Ook biedt het vrolijk landvolk aan de kraamvrouw gaven, iets anders gekozen en gegroepeerd dan bij de vroegere dichter. Vondel vertelt hoe ‘'t hof syn borgery onthaalt met open poorte’, Moilives van der Noot zal op deze feestdag 's avonds zijn poort niet sluiten. Overeenkomst dus genoeg. In andere verzen werkt de Geboortklock eveneens door. De ‘bruyloft in de wey’ vinden we gevarieerd terug in de Bruiloftdichten, waar eveneens de Tritons herleven, die natuurlijk ook van Italiaanse oorsprong kunnen zijn of uit het stroomdicht stammen. De ‘yvoren luit’ is bij Wellekens geliefd. En we doen er misschien goed aan wanneer Wellekens van bloemen en kleuren dicht, even aan vers 540 vlg. uit de GeboortklockGa naar voetnoot1. te denken: De bloemgodin ging prat op haer kleynoodjen treden.
Violen loken op bestipt met lieflijckheden.
De roosen trocken aen een' roodigheyd als bloed,
De tulpen blinckend goud, jenoffels eenen gloed
Van purper onder 't sneeu....
och of na mijne dood
Napaeae violet, wit, purper, blaeu en rood,
Levender, incarnaet en paers, en geel schaeckierden,
En weefden tot een' pel....
en te beseffen dat ook Sannazaro en Virgilius van bloemen hielden. Leeuwendalers kwam goed te pas (waarmee natuurlijk niet gezegd wil zijn dat Wellekens bewust uit dit landspel ging zitten nadichten). ‘Nuchtre haagroos’, weer bloem geworden, stapt zo maar over in een bruiloftdichtGa naar voetnoot2., Geitoor, Boksvoet, Herdersvrient uit de Vreugdezang van 1687Ga naar voetnoot3. lijken bedenkelijk op Vondels Bocksvoet, Geitoor, Fluitevinder, ‘ons Leeuwendal’ is schering en inslag. ‘'k Geloof de minnegodt in leliën en rozen,/Zyn schuilhoek heeft verkozen’Ga naar voetnoot4. doet denken aan Leeuwendalers vs. 1140 ‘My docht de minne doock in lommer van die roozen’. De ouders | |
[pagina 134]
| |
ooievaar, de waakzame kraanvogels die hij in de Jagerszang bezingt, kan hij hebben gevonden in de Bespiegelingen van Godt en GodtsdienstGa naar voetnoot1., de kranen ook in de Arcadia of bij CatsGa naar voetnoot2.. Als Vondel schreef Wellekens gedichten op regenten; hij geloofde in de Overheid of Overheden (althans, als Vondel, in de stedelijk Amsterdamse! tegenover de oorlogszucht van vorsten staat hij wantrouwendGa naar voetnoot3.) ‘wy eeren in hun ampt d'eer van uw Majesteit’ en hier stemde hij met Vondel overeenGa naar voetnoot4.. Als Vondel betreurt hij de moorden op Oldenbarnevelt en de WitGa naar voetnoot5.: Ik boude een grootsch gebou als 't Roomsche Pantheon,
Of deftiger als oit bestraalt was van de zon;
Het ronde wulfsel zou van goude sterren blaken;
De zilvre poortdeur op porfyre stylen kraken;
De wandt was als de vloer, met barnsteen ingeleit,
En, daar het pasten, met robynen overspreit,
Ik zou een lauwrebosch doen groeien aan de zyden,
En dezen Tempel aan d'onsterflyke Eer toewyden
Der dappre Helden, die den vrygevochten Staat
Zo dikmaal steunden met hun handen, hart en raat.
Die Helden vol van moedt en trouwe Burgervaders;
Die martelaars van Staat, gedoemt gelyk verraders;
't Zy 't ongestuime graau, onstuimiger als 't meir,
Of onbedwonge magt dorst dingen naar hun eer
En bloet, zo milt, van zelf, ten dienst van 't Lant geschonken.
Men zou Getabberden en Redenaars zien pronken,
Zo heilzaam voor het Lant, als d'oogen in 't gezicht;
Als stuurliên by de vloot, en pylers aan 't gesticht.
Hij herinnert nog aan Willem II voor Amsterdam; Willem III is hem dierbaar door zijn strijd tegen de Fransen, terwijl hij Lodewijk XIV als kunstbeschermer weet te erenGa naar voetnoot6.. Als Vondel moet hij niets van Cromwell hebbenGa naar voetnoot7.. En ook hij bezingt koopmanschap en zeevaart; dat behoeft voor een Amsterdammer die in handelskringen opdrachten kreeg en die natuurlijk de bloei van zijn nijvere stad met vreugde moest zien, nog geen navolgen van een groot voorganger te zijn: Genoeg voor ons, indien de zee niet wordt benepen,
En gy, vry uit, vry t'huis, den rypen oegst ziet slepen
Met vloot by vloot, gelyk voorhene, al ryk gelaên
Met onwaardeerbaar graan,
| |
[pagina 135]
| |
En 't taie veltgewas om kabels van te draien,
Waar aan, in een orkaan, de kiel kan veilig zwaien.
By 't nutte lynwaatzaat, de vorstelyke pracht
Der eêle armyne vacht,
En 't afgeknotte bosch van pyn- en eikebomen,
Den zegen onzer stromen.Ga naar voetnoot1.
Maar 't vruchtbaar Gooilant kan nau zo veel koren meten
Daar 't volkryk Amsterdam drie dagen van zou eeten;
Zelf 't gansche Lant verging door bittren hongersnoot,
Indien niet vloot by vloot,
Met Poolsche en Pruisschen oegst, voorspoedig aangevaren,
De korenschuur aan 't Y vervulde voor veel jaren.Ga naar voetnoot2.
't Geen Zeelant niet alleen, maar Pruissen kan bewyzen;
Die zo veel duizenden door nutten handel spyzen;
En vullen Hollant op als Jozelfs korenschuur,
Tot troost, in hongersnoot, den burger en gebuur.Ga naar voetnoot3.
Wie telt ons al de stranden,
De magt en mogenheit der schone morgenlanden,
Daar d'edle Maatschappy 's Lants vlaggen heeft gezet,
En zo veel Koningen ziet buigen voor haar wet?Ga naar voetnoot4.
Misschien zou het de moeite lonen, een afzonderlijk onderzoek in te stellen naar de verwantschap in Vondels en Wellekens' ideeën over Schepper en Schepping; of naar de invloed van Vondels bruiloftspoëzie op die van WellekensGa naar voetnoot5.; zeker behoudt de latere dichter hier iets eigens; het eerste kwatrijn bijv. van het sonnet voor het echtpaar Bogaert-ImmerseelGa naar voetnoot6., is ‘etherischer’ dan een volop-zeventiende-eeuwer zou hebben geschreven. Van Vondels lijkdichten is de invloed duidelijk; Michieltje, het spelende kind, is zeker op Saartje geïnspireerdGa naar voetnoot7., maar het is een veel naïever pendant van Vondels vers. Is, zoals VerweyGa naar voetnoot8. zegt, bij Vondel niet het kind, maar het zinnebeeld van de Dood hoofdpersoon, bij Wellekens gaat het om het jongetje en zijn vroomheid. ‘Laat los: de Hemel trekt’ is Vondel maar heel even gewijzigdGa naar voetnoot9.. Het rhythme van ‘Constantyntje’ diende voor een nogal vervelende verjaarsgroet (enige strophen uitgezonderd) aan juffertje Catharina Bogaert ‘bloempje van een jaar’Ga naar voetnoot10.. De mus van juffer S.V.Ga naar voetnoot11. is stellig uit hetzelfde nest als die van Suzanna Bartelotti. Er moet meer te vinden zijn, ook een enkele maal in woordgebruik, maar de voorbeelden spreken wel voldoende. Met Vondel stond Hooft, als tweede vaderlands dichter, vooraan in Wellekens' bewonderingGa naar voetnoot12.. Naast Leeuwendalers dringt zich, we zeiden het al, de herinnering aan Granida op. Waar begint hun, waar Italiaanse | |
[pagina 136]
| |
invloed? Toch zou misschien een samenspraak tussen Silvia en AmintorGa naar voetnoot1., niet zijn geschreven zonder voorafgaande strijd tussen Dorilas - Daifilo of Hageroos - Adelaart. Ook in Granida, zeker niet origineel, een Gulden Tijd. Hoofts ‘liefde en min aan-een-vertuyt’ spelen in Wellekens' huwelijksopvatting een grote rol. In de BruiloftdichtenGa naar voetnoot2. valt aan Granida's ‘den Hemel schynt verlieft’ te denken, maar commentatoren vertellen ons dat de grote Hooft zelf hier uit Il Pastor Fido vertaalde. Zoeken naar invloeden geeft kans van verwarring in een gevaarlijk web. ‘Maar in de ryke stadt woelt elk aan alle zyen,/Gelyk op 't nieu gebloemt een zwarm van noeste byen,/om voordeel en gewin’Ga naar voetnoot3. wijst naar de waarzeggende Vecht in de Geeraerdt, en Hooft, het is bekend, had Virgilius met vrucht gelezen. Hoofts onverwachte val van steile toppen inspireerde misschien tot Wellekens' ‘Hoe hoger val, gewis, rampzaliger ellenden’Ga naar voetnoot4. de latere dichter die een bruid toespreekt ‘maar morgen zeg ik Vrou’Ga naar voetnoot5.; denkt toch zeker aan de vroegere met zijn ‘vrouw Brujdt’. ‘Men besicht inde ploeg gheen Spaensch ghenet’ zei Hooft; de navolger heeft een moedig veul dat niet tot ploegjuk maar tot oorlog is gespaardGa naar voetnoot6.. Michols vrees voor Davids leven ‘Hy dreigde met de spiets maar trof my in de ziel’Ga naar voetnoot7. is mogelijk nog verwant aan de angst van de Princesse van Oranje. Bij zulke plaatsen is wel niet meer aan een gemeenschappelijke bron te geloven. Wellekens zegt in zijn gedicht op Rövers collectie niets van de Duytse Lier die hij in ander verband vluchtig noemtGa naar voetnoot8., maar wanneer hij neerschrijft: Gelukkig dien het is vergunt, by 't vreedzaam vee,
Gerust en welvernoegd te slyten nacht en dagen.
Ach gaf my 't nootlot dus te slyten myne jaaren;
'k Zong kommerloos gelyk een Ryn- of Amstelzwaan!Ga naar voetnoot9.
dan lijkt dat verdacht veel op Luykens Gelukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't velt zyn dagen af te leven.
O dat het lot my zulk een leven gaf?
Myn zang-lust zou veel schoonder bloejen
En met den Wilg aan 't beekjen groeyen,
Gelijk een Swaan, lijde ik het leven afGa naar voetnoot10.
wanneer er hier weer niet van eenzelfde bron sprake is. En speelde bij zijn apostrophe tot de nachtegaal ‘Wanneer uw schelle keel aan 't ryzen, dan in 't dalen,/Al drajend’ heen en weêr, door trillen menigvout,/En | |
[pagina 137]
| |
slag op slag, vervult met klanken 't gantsche wout'Ga naar voetnoot1. zekere concurrentiezucht een rol, en dacht hij aan Luykens liedGa naar voetnoot2. voor Appelona of bij Silvester en de sirenen van de Zuiderzee aan Schooneschijne? Een aansporing als ‘Zing, jonge Guldemont.... Zing....’ herinnert aan het gedicht voor Joan v. Rozendaal met 't telkens terugkerende ‘Zing’Ga naar voetnoot3.. Voor zijn buitenplaats-verzen had hij voorgangers in Huygens, Westerbaen, Cats, het is zijn verdienste in de zijne Wellekens te zijn gebleven. Westerbaens ‘rymen/Die op 't papier geset staen vierkant op haer beenen,/Behoorelijck gevormt, en yder op syn maet’ klinken zeer zeventiende-eeuws naast de zijne. Bij zijn GeldtgodGa naar voetnoot4. moet Wellekens aan Jeremias de Deckers Lof der GeldsuchtGa naar voetnoot5. hebben gedacht, een vers dat hij kent en prijst ondanks de antikatholieke uitvallen die men daar hoort. De Decker legt aan GeldsuchtGa naar voetnoot6. zelf zijn moralisaties in de mond, vierduizend alexandrijnen lang; bij Wellekens dwingen de goden Jupyn om de Geldgod tot verantwoording te roepen. Hij maakt op ongeveer gelijke motieven als de Decker een zeer gecomprimeerd trochaeisch gedicht, episch, met de nodige dramatische bewogenheid. Verwijzingen naar klassieke schrijvers, naar Montaigne, als bij de voorganger, vindt men bij hem niet. Beiden klagen over het lot van de autochthone AmerikanenGa naar voetnoot7.. De Decker kleedt zijn Geldsucht in zilveren rok met gouden munten doorwrocht en een gordelriem die van schijven aan elkaar hangt, de Geldgodt, plastischer, is geheel van zilver, zijn hoofd is goud en goud zijn de handen; zijn veelkleurige rok staat stijf van juwelen. Verband tussen beider uitdossing zie ik toch wel! Het is merkwaardig hoeveel dichter Wellekens' Nederlands al bij ons algemeen beschaafd staat dan het soms Huygensachtige ‘volkser’ en krakender zeventiende-eeuws van de Decker, deze schrijft hier en daar drastisch Nederlands-realistische regels als Wellekens nooit uit de pen zouden zijn gevloeid. Er zijn verschillende verzen van de jongere dichter die men, wat taalgebruik betreft, voor negentiende-eeuws kan verslijten. Wellekens heeft Moonen hogelijk bewonderd ‘Roemryk en gezegent zullen ook altyd klinken de zuivere klanken, die Arnold Moonen op zyn Herdersriet gestelt heeft, onder welke zyne dertien heilige Herderszangen .....als sterren by valssche dwaallichten blinken’Ga naar voetnoot8.; of hij op diens voorbeeld zijn bijbels-pastorale verzen maakte? Moonens Bethlehem of Emanuels Geboort, Herderskout, waar bruinvissen ‘ter diepte uit opgedondert,/Ten reie gingen’ vindt men in de Poëzy van 1700Ga naar voetnoot9.; Wellekens' bijbelse eclogae zijn niet gedateerd; mogelijk liet hij zich door de Deventer | |
[pagina 138]
| |
predikant inspireren tot deze variant in de soort. Maar Wellekens werd eigener en eenvoudiger in het genre. Reeds Witsen Geysbeek vergeleek Moonen en Wellekens en koos Wellekens. Voor een nonnetje werkte hij mooi het beeld van het zijdewurmpje uit; het speet me dit motief terug te vinden bij David van HoogstratenGa naar voetnoot1., die het weer van Ouween had. Wellekens was geen ‘vinder’, hij borduurt graag op gebruikt stramien.
Het is een tegenval te ontdekken hoeveel in een dichter niet origineel is. Bij rustig overleg dringt dan wel door dat er zelden geheel oorspronkelijk wordt gedacht (gedicht is iets anders) en si licet parva componere magnis, zou een paar maanden Shakespeare-studie met te veel folianten commentaar niet voor korte tijd het onbehagelijk gevoel wekken of Shakespeare nu toch zo'n oorspronkelijk man is geweest? Wordt een op zichzelf goed gedicht, minder mooi omdat er invloeden hebben gewerkt en er reminiscenties aan andere verzen zijn? De dichter wordt mogelijk voor ons een zwakker geest, het vers kan op eigen verdiensten blijven bogen, en eigen vreugde schenken, zolang er nog iets persoonlijks meekomt. En Wellekens heeft een eigen geluid naast, bijv., Luyken of Poot. Zijn vers is niet sterk beeldend, maar bijna steeds muzikaal, ook wanneer hij niet zo heel veel te zeggen heeft; hij is uiterst verfijnd in zijn gebruik van klinkers en medeklinkersGa naar voetnoot2.; die klank en een bizonder rhythme, een fijne levendigheid en bij tijd en wijlen het vermogen om zich onbevangen te laten gaan, zijn zeer speciaal van hem. Soms is het rhythme zangerig, maar Wellekens schreef toch poëzie om gezegd, niet om gezongen te worden. In tegenstelling tot Luyken, vindt men dan ook bij hem nergens een zangwijze aangegeven. De taalontdekkende vreugde van de oudere zeventiende eeuwse dichters kent hij niet, of zelden. Het nieuw-gevondene is er grotendeels af, maar hij bezit de gave om met conventionele poëtische elementen en doodgewone woorden toch iets persoonlijks te bereiken. Edel, schoon, heus, zacht, teer, zijn de adjectieven die hij altijd weer gebruikt, en iets schoons en teers heeft hij telkens even gegeven, iets zachts en edels in zijn geest voelt men door zijn poëzie. ‘Maat en rijm’ zei Verwey ‘zijn de onmiddellijke uitdrukking van de ontroering waarmee een gedachte wordt gezegd. Het vers is dus de naakte gedachte zelve, zoals zij als draagster van ontroering gesproken wordt’Ga naar voetnoot3.. Minder door wat hij zegt, dan door hoe hij het zegt, gaat men van de mens Wellekens houden. In een Bijlage bracht ik enkele typerende voorbeelden bijeen. | |
[pagina 139]
| |
Wellekens plukt bloemen en schikt bouquetten, die voor hem ook wel geplukt en geschikt waren; worden ze er minder mooi om? Het blijven muzikale bloemensprookjes: Paart nu de schoone tulp met roode en witte roos,
De zachte violet en geele tydeloos,
Jasmyn en akolei by tedre riddersporen.Ga naar voetnoot1.
Op riekende kamil met lelien omzet,
Liguster en viool, en witte en purpre rozen,
Daar zult gy uw verpozenGa naar voetnoot2..
Smaraagd, topaas, saffier, turkoizen en robyn,
Met zo veel moeite en zweet gegraaven uit de myn,
Zyn kleine vonkjes, door hun schaarsheid meest gepreezen;
Maar in de bloemen zyn meêr wonderen te leezen:
Beschouw haar een voor een' beschouw vry blad voor blad,
Met purper, rood en blaauw geheel of half bespat,
Gevlamd of schoon gestipt, en even net beschildert.Ga naar voetnoot3.
Of alleen maar: Doch 'k voeg geen tydelozen
By schone en versche rozen.Ga naar voetnoot4.
De tulp leert deftigheid in wezen en in zeden.
De lieflyke viool riekt naar ootmoedigheden.Ga naar voetnoot5.
Al denken we bij die twee laatste verzen aan Vondels Bespiegelingen,Ga naar voetnoot6. de verzen blijven wat ze zijn, bekoorlijk. Wellekens' verzen zijn soms bijna week en ook wel eens wat zoet. De min is Zo zacht, zo lieffelyk, zo teder, en zo mals
Gelyk der duiven hals,
De blanke duiven die de minnewagen trekken,
Of als de vleugels die Kupidos rug bedekkenGa naar voetnoot7..
Gelyk d'onnozele en zeer lieve duiven paren,
Gelyk de lammeren t'zaam in de wei vergaren,
Zo zy hun woning meê
Versiert met rust en vreê.Ga naar voetnoot8.
Uit een bruiloftsdicht voor een doopsgezind predikant van de kerk op de Singel, die zijn gemeente moet leiden: En weiden door het groen, in stille rust in vreê,
Zyn lieve Schaapjes, het zachtmoedig weerloos Vee;
De jonge Lammeren, hem zo dierbaar aanbevolen,
| |
[pagina 140]
| |
Behoeden voor het dolen,
En leiden in de wei daar jonge bloempjes staan,
Met honigdau belaan.Ga naar voetnoot1.
Voor Maria Teyler: 'k Zag, in den morgenstont,
Twee tortelduifjes zacht neêrstryken op den gront,
Gelaên met mirtemeien,
Om 't lieve nest te breien,
Daar 't vry was voor gevaar;
Zy sloegen vriendelyk hun' halzen om elkaêr.Ga naar voetnoot2.
Een vogel tot het gaaiken: Daar zult gy zachtjes broeien,
Terwyl de lovren groeien
Om 't vrolyk bruiloftbedtGa naar voetnoot3..
Maar soms is de dichter niet week en alleen maar ragfijn. Uit een wiegeliedje: Wie zal dit Wichtje voesteren?
Wie zal dit Nimfje koesteren?
Kom herwaarts Amalthe:
Kom, help vioolen strengelen,
Wilt verschen honig mengelen,
Breng 't hemelsch Geitje meê.Ga naar voetnoot4.
Tegen de kleine jongen die op Endenhout zal opgroeien: Maar als gy, sluimerziek, zult rusten by een haag,
Zal u de tortelduif met blank liguster dekken,
En, met de vlerken, een koel windeke verwekken;
De Krekel zingt u toe tot gy uw oogjes sluit.Ga naar voetnoot5.
Najaden brengen de jonge moeder Een bedt van zeemosch, zacht gelyk gevalle sneeu.
Een kruikske Godendrank, tot stilling van 't geschreeu
Der wichtjes, als zy 's nachts van dertelheit niet slapen.Ga naar voetnoot6.
De zuidelijke zee is minder bars dan onze noordelijke Het blaauwe Iönisch meir
Sprong, vrolyk op en neêr;
De windtjes bleeven stil op hunne vlerken hangen.Ga naar voetnoot7.
De wintjes zwygen. 't Bosch verroert noch bladt noch loof.
't Gehoor zy luisterscherp alle andre zinnen doof.Ga naar voetnoot8.
| |
[pagina 141]
| |
In Amintas treft de bijna moderne regel van blos ontverft
En flau, als geen viool verbleekt die zacht versterft.Ga naar voetnoot1.
Geheel onhollands klinkt: Hier valt de jonge Bruit, zo zacht, in uwen arm.
Gints vloeit de wynoegst. Ai! dit nieuwe sap schynt warm,
En springt in 't kristalyn. Of wil 't van vreugt nu danssen?
Vlecht nu de tedre mirt in groene wyngaartkranssen:
De blyde Wyngodt zelf bekoorde dit sieraat,
Toen hy zyn Ariadne aanschoude in 't schoon gelaat,
En hief haar op zyn koets met panthers ingespannen.
De droefheit, angst en zorg was uit elks hart gebannen,
Toen hemel, aarde en zee van gulle blyschap klonk,
En elk, na 't bruiloftliedt, zyn milde gaven dronk.
Daar 't alles zong en sprong op 't klinken der cimbalen.Ga naar voetnoot2.
Dit zijn voorbeelden kris en kras uit verschillende tijdperken van Wellekens' poëzie gekozen. Aardig heeft hij de seizoenen weten te typeren en fijn de maanden te onderscheiden. Er zijn goede avond- en morgenimpressies, men zie wederom Bijlagen. In zijn laatste jaren wordt Wellekens soms impressionistisch, ik denk aan een woord als ‘dwerrelmengeling’Ga naar voetnoot3., en enkele verzen. Over de vissen: 't Leeft al in 't koude nat,
(Schoon kout van bloet) pylschigtig, snel en radt.Ga naar voetnoot4.
Een regenboog: De regenboog met schoon bemaalde lynen
Van kleur by kleur.Ga naar voetnoot5.
Bijna Gezelle-achtig is de mug: 't Heeft naulyks lyf of leden,
Met been noch graat doorsneden,
En 't loopt en vliegt en zingt!Ga naar voetnoot6.
Van HeerikhuizenGa naar voetnoot7. heeft er op gewezen dat we niet alle poëzie van Wellekens als zacht en teer moeten zien. Dit bleek, dunkt me, voldoende uit verschillende citaten in vroegere hoofdstukken, ten overvloede wil ik hier nog enkele voorbeelden geven van sterker geluid: Maar Adelaar, die zich vast vrolyk keerde en wende
Op zyne vlerken, flux verlekkert op dien buit,
Docht: fiere en blanke Zwaan, uw vryheit is nu uit.
Mits streek hy, als de wint, op zyne pennen neder,
| |
[pagina 142]
| |
En greep haar blanken hals; daar stoven dons en veder
In lucht en water. Ach, een ongelyke stryt!
Verweer u, wakkre Zwaan, eer hy uw hart verbyt.Ga naar voetnoot1.
In de Dichtlievende UitspanningenGa naar voetnoot2. staat een Italiaans jachttafereel: .... Behaagt u golf of ree?
Het schoone Itaalje bralt, omarmd van dubble zee.
My luste meer, ter jagt, langs d'Appenynsche heuvlen,
Te zien der herten loop; de dolle woudös teuglen;
Hoe snel de Berggeit rent langs rotzen op en neer,
En 't woede zwyn, omringt van honden, spriet en speer,
Zyn naare doodkreet gilt. Dan schatren bosch en haagen,
Wanneer dien veldplaags kop om d'akkers word gedraagen.
Zo daverde Erimanth door toeten, keel en snaar,
Terwyl de vette buit bedroop Diaans altaar.
Uit dezelfde bundel (de wereld maakt zich op om Marcus Antonius te bestrijden): Het schatert in de zee, het davert langs de stranden,
De krygsgalm vult de lucht: help Goôn! een vuile hoer
Zal weêr een Ilium, een koningryk, doen branden!
De gantsche waereld schreit, om haar in rep en roer
Ik zie alree den val van Memfis hooge daaken,
En aarzlen naar zyn bron d'in bloetgeverwden NylGa naar voetnoot3..
Wellekens' rhythme heeft hier en daar iets triomfantelijks, een elegant élan, dat zelfs in de lijdende dichter niet was te doden. Ook hier heb ik enkele plaatsen uit verschillende tijden opgetekend. Uit zijn jonge gelukkige jaren de aanroep van Italië: En gy Hesperië gezegende Landsdouw!
Europes aanzicht, Hooft des waerelds, edle Vrouw;
Gy Moeder aller volk, en Voedster der Poëeten.Ga naar voetnoot4.
Veel jaren later, tot een jarig meiske als hij zelf arm en gebrekkig is: Zo ik een Landheer was, en dat ik grooten schat
En hoogen staat bezat,
Dan zou ik, Chloris, nu om geen verjaargift zuchten:
'k Zou maaken dat gy steeds op zyde en purper trat,
Vorstinne dagen had,
En dat gy, Chloris, wierd de zaligste der menschen.Ga naar voetnoot5.
Levendig is het rhythme bijvoorbeeld in de volgende regels: Myn Fillis is zo klaar, zo net, zo schoon als water,
Zo vluch gelyk de wint.Ga naar voetnoot6.
Dan zal ik Nereus kroost doen danssen in de zee.Ga naar voetnoot7.
De Tritons danssen, voor de Bruid, door Nereus stroom.Ga naar voetnoot8.
| |
[pagina 143]
| |
Helaas! Zy kreeg een blos, na 't blozen volgde een zucht.
En 't Minnewichtje snorde, al juichent, door de lucht.Ga naar voetnoot1.
De springende nachtegaal in de bruiloftszang voor Walraven is een virtuoos kunststukjeGa naar voetnoot2.. Een nietigheidje over de jonkers in een bruidstoet wordt een statige regel: ô Broeders van dit Feest,
Die in de hoflykheit der stacy zyt geweest.Ga naar voetnoot3.
Er is een climax in het rhythme als de kraamvrouw op Elsryk haar geschenkjes krijgt; eerst komen de boeren met zuivel, anderen bieden meer dichterlijke gaven aan, zo brengt Een derde, wiens gewaad was als een schippersgast,
Een flesje nieuwen most, kastanjen, glad van bast:
Een uitheemsch ooft, waar op Vrou Laura pleegt te roemen;
En Rozemond een tuil van vroeggequeekte bloemen.Ga naar voetnoot4.
Zulke verzen moeten met enige emphase worden gelezen. Bij ogenblikken worden ook zijn oudere alexandrijnen bewogen door een hem eigen bijna-rhetorische zwaai of gedragenheid: Dan vliegen myn geboôn naar alle vier de winden;
Dan past myn hoofd en hand de waereldkroon en staf,
Het lot deed my met recht aan Markus trou verbinden:
Wyl zy den kloeksten man de wyste vrouwe gaf.Ga naar voetnoot5.
Hij is gelukkig in het vinden van refereinenGa naar voetnoot6. en in hun verrassende toepassing; ‘Komt Nimfen, heft een lied op Lauras jaarfeest aan’, ‘Gezegent is de dag toen Fillis is geboren’ of ‘Groei Zoon van Silvius’, het telkens wat gewijzigde ‘Zyt welkom, morgenzon; 'k verwagt myn Rachel hier’, herhalingen, die de gedichten even rhetorisch maken, dragen die verzen toch ook. De jambische Herderszang op Italië en Nederland, het trochaeïsche anacreontische verjaarslied voor Vlaming, zijn verzen die van begin tot eind rhythmisch blijven. En is niet vlugheid in de dialoog een uiting van rhythmisch gevoel? Men mag Wellekens niet van hol effectbejag beschuldigen, maar hij bereikt iets meer effect dan we in Noord-Nederland zijn gewend. Van Heerikhuizen wees op de verinnerlijking van de laatste strophenregels in het sonnet Ongeleertheit. Ik zou willen wijzen op sterke nadruk der afsluitende verzen in andere gedichten ‘Hou op, hou eenmaal op, te zenden zo veel leet.’ ‘Gequel, meer als ik zeg, meer droefheit als elck weet.’ (Tegenspoet, kwatrijn I, II) ‘Reikt gy ons 't heiligdom? en zult gy boete preken?’ | |
[pagina 144]
| |
(Geveinstheit, terzine I) ‘Dat, zeggen niet, maar doen gekroont zal zyn van Godt.’ (Aan.... Codde, terzine II) ‘Volg my nu ook, met lust, vrywillig in de doot.’ (Op het overlyden van den eerw: P.P., terzine II). Frappant het sloteffect uit het Zinnebeelt der lichten ‘Men ziet in 't bruin verschiet, de blixems wolken kerven,/'t Hoog Etna vlammen, en oudt Troje in lichten brant.’Ga naar voetnoot1. Zwakheden zijn, o.a. zeer hinderlijk in de rijmbrieven, de herhalingen als vulsel van de alexandrijnen, of in de bruiloftsdichten het modetrucje ‘eer dit, eer dat... dan....’ of ‘zolang, zolang, zolang...’ en wat dan volgen mag. Dit zal wel weer op Virgilius teruggaan, die ook werkt met ‘ante, ante...quam’ of ‘dum, dum...dumque’ (Ecloga I en V). Is Wellekens muzikaal in zijn vers, hij ziet ook met tekenaars- en schildersoog. Er is een mooie beschrijving van een geschoten hert: Het sprong door velden, bosch en duin,
Vernielde d'akkers, laan en tuin,
Ei ziet zyn trotsche horens; ziet
Zyn fyne beentjes als een riet;
De spitse voeten net geklooft;
Hoe wel getekend is dat hooft;
Het lyf is wonder schoon, en zwaar,
Gelyk een hert van honderd jaar.Ga naar voetnoot2.
Lieflijk zijn de drie gratiën, de marmeren groep in Rome: (My dunkt ik zie het noch) een Griekschen marmersteen,
Daar, op het kunstigst, zyn dry maagden in gesneên,
Zo schoon, zo liefelyk, dat gene der Godinnen,
De goede Venus zelf, by haar noit prys zou winnen.
Zy staan gelyk in 't rondt: de dry in eenen kring,
En leunen arm op arm, en schynen onderling
Verknocht door vrientschap, wil, en aangeboren zeden;
Men noemtze Gratiën, ik zegge Dankbaarheden.
Terwyl de voorste nimf haar lieve zusters groet,
Wort zy van d'andre twee flux vriendelyk ontmoet.
Ik zou, u, Dorilas, voor deze maagden trekken,
Om eerst my zelf, dan u, tot dankplicht te verwekken.Ga naar voetnoot3.
Wellekens geniet van kleur; hij schenkt Dorilas en Fillis bij hun huwelijk een (allegorische) ‘bant van wondre konst.... s'Is zeegroen, hemelsblaau, en vuurroot, wonder raar,/Goutgeel en hagelwit gevlochten door elkaâr.’Ga naar voetnoot4. Tot Bierens,Ga naar voetnoot5. ook in een bruiloftsdicht ‘Wie zou 't geloven, gaf d'ervarenheit geen blyken,/Dat gins de blankste wol aan groene takken groeit,/En, door de kunst, zo schoon als Iris mantel gloeit,/'k Vertrou, in dat gewest, de schrandre Najaden,/In holle rots en klip verscholen, deze draden/Bol hekelen als schuim: en, onder zang en kout,/'t Getou doen klinken: voorts met stof van zuiver gout,/Aan strant geraapt, en bloet | |
[pagina 145]
| |
van onbekende visschen,/En hemelsblaau haar web beschildren en vernissen.’ Hij dicht van Blaauwe, groene, of rode zyde,
Prachtig gout, en zilverdraat.Ga naar voetnoot1.
Blijde, heldere kleuren lijken zijn voorkeur te hebben, de donkere tint van de moerbei noemt hij ‘bedroefde’ kleur. Hij houdt van gele hop naast blauw vlas, van sinaasappels naast citroenen. Zou het coloriet van vroege Italiaanse schilderijen hem in die richting ontwikkeld hebben; moeten we weer even aan Vondel en Sannazaro denken? De verzen voor de Lairesse Zinnebeelt der Lichten zijn een studie in licht. Zo luidt het eersteGa naar voetnoot2.: Natuur, bemantelt in een kleet van top tot teenen,
Pronkt met vier Wichtjes aan haar rechte en linker zy;
Het eerste voert een Zon, waar van zy wort beschenen,
En, wyl 't haar rechter kaak ontbloot, verschyntze bly:
Zyn vleugels zyn als gout; en gout gelyk zyn hairen.
Doch 't andre, naast hem, beurt, voort op haar zwart gewaat;
Zyn Maneschyn doet ook haar schoonheit openbaren,
Wit blinkt zyn lok en wiek. Een die ter luchter staat
Ontdekt die koon, die hy door kaarslicht gaat verlichten;
Zyn kuif en nachtvlerk zyn als 't bleekgeel, zacht en stil.
Maar 't laatste zwaait een toorts, en wil zyn dienst verrichten,
Verschuivend 't opperkleet: maar ziet haar door een bril.
't Bruinroot zyn vlerken en hairlokken schynt te verven.
Het hooftlicht geeft den dag in 't stuk, ter rechter hant.
Men ziet, in 't bruin verschiet, de blixems wolken kerven,
't Hoog Etna vlammen, en oudt Troje in lichten brant.
De dichter verstaat de kunst van vertellen, de Geldgodt is daar een voorbeeld van, evenals de aardige bewerking van het Pygmalion-verhaal in een bruiloftsdicht toegepast. Wellekens laat iets essentiëels, de kunstenaar Pygmalion verliefd op eigen schepping, achterwege, dat kon hij niet gebruiken; hij had alleen de standvastige minnaar en het weigerachtig meisje nodig. Hij brengt menselijke warmte in zijn vers, die bij Ovidius en in Vondels vertaling naar Ovidius ontbreekt. Het begin is als een academische tekening: Hier kreeg Pygmalion, in 't bloeien zyner dagen,
O noit gehoorde Min! in eenig beelt behagen;
Een beelt van kout ivoir! een beelt dat leeft noch roert!
| |
[pagina 146]
| |
Maar wat de kunst belangt, 't was wonder uitgevoert.
't Verbeelde een jonge Maagt, zo net gevormt van leden,
Zo schoon verkoren naar de tekenkunst en reden
Dat ons natuur schier noit zo edel proefstuk zent.
Zy hadt het aangezicht wat nederwaarts gewent,
De rechte hant ging zich voor haren boezem strekken,
Wyl zy door d'andere den schoot zocht te bedekken;
En even als beschaamt (dus ongekleet en naakt)
Hadt haar de kunstenaar in dezen stant gemaakt;
De arme vrijer kust gevoelloos ivoor, toch is dag en nacht het beeld niet uit zijn gedachten: Hy dacht wel duizentmaal op haren ronden hals,
Op hare schouderen zo poezel en zo mals;
Ook twyffelt hy of zy door vaak niet was beloken.
Toen roude 't hem dat hy haar niet hadt aangesproken:
Misschien, zei hy, hadt zy myn groetenis verstaan.
Zo haast het zonnelicht blonk in den Oceaan,
Ging hy op nieu, vol lust, zyn wonderbeelt aanschouwen.
Nu vreesde hy dat zy, te naakt, ook mogt verkouwen,
Dan dacht hem dat hy zag haar krop en adren slaan;
Toen hief hy, half beschroomt, met zachte woorden aan:
O Maagt! die ik niet weet of ik godin moet noemen,
Hoe zal ik u best roemen? (etc.)
Maar laas! zy zweeg, en liet zich ja, noch neen ontglippen;
Zy zag hem niet eens aan, noch roerde mont of lippen.
Wat zou de Minnaar doen? hy nam het al in 't goet,
En dacht: dit is den tydt dat z' haar bedenken moet.
Zo sleet hy met gedult en hoop gehele dagen.
Nu quam hy haar eens zien, dan quam hy haar wat vragen,
Ook bragt hy haar, by wyl, een gulden arrembant,
Een zuivre paerlesnoer of dierbre halskarkant,
En siert haar voetjes met twee nette purpre brozen;
Of schonk haar eenen krans van rode en witte rozen.
En al dat aan haar quam van tooisel of sieraat,
Het voegde wonder wel by 't vriendelyk gelaat.
Zomtydts dacht hem dat zy hem trooste met haar lonken,
Dus wiert hy meêr en meêr van blinde liefde dronken;
Hy streelde vast haar oor met zang en snaargeluit,
En noemde haar zyn schone en alderliefste bruit;
Maar alles wat hy deet of zong was gantsch verloren;
Het was en bleef een beelt, onmooglyk te bekoren.
Nu zal op Ciprus het feest voor Dione worden gevierd, en met de ganse jeugd in feestgewaad, trekt Pygmalion over de bestrooide wegen mee ten tempel en smeekt om een vrouw zo schoon als zijn beeld: Maar Venus hoorde en loeg om zyn eenvoudig smeken;
Doch evenwel, om hem een hart in 't lyf te steken,
| |
[pagina 147]
| |
Deet zy driemaal zyn toorts opflikkren met gerucht,
Van waar de glinsters zich verspreiden in de lucht.
Hy scheide van 't altaar, en by zyn beelt gekomen,
Heeft hy het vriendelyk in zynen arm genomen.
En ziet: 't was of haar borst en naakte boezem sloeg;
't Was of het warme bloet door al hare adren joeg;
Hy voelde: en zy wiert warm en lenig in de leden,
Gelyk een warme hant het taje wasch kan kneden;
Hy voelt noch eens: mit kreegze een vriendelyken lach
En lieflyk blos toen zy den jongen Vryer zag.
Hy namze tot zyn Bruit. Zy baarde, en bracht in 't leven
Een zoon, die 't lant de naam van Pafos heeft gegeven.Ga naar voetnoot1.
En dan is er wat ik zou willen noemen, de naïeve Wellekens, de dichter die zonder enige verfraaiing sober tracht te zeggen wat hij voelt, of ziet. Zoals Poot in zijn Jacoba die met tegenzin de wereld intrad. Dit naïeve treft in het lijkdicht op Michieltje en in bepaalde gedeelten van de klacht om zijn vrouwGa naar voetnoot2.. Hetzelfde voelt men nu en dan in andere gedichten. Een regel uit Amintas ‘Hierna begon zyn hand haar’ handen los te doen’, of de briefstijl van een verjaarsdicht aan Fillis ‘Ik endt, 't Is laat: ik hoor de wachter van den toren’ (een regel die poëzie wordt door het mooi afsluitende referein ‘Gezegent is de dag toen Fillis is geboren’)Ga naar voetnoot3. behoren hier toe. En Hymen met zijn bloemsnoeren ‘Hier meê heeft hij 't jeugdig Paar,/Reets verschenen voor 't altaar,/Hals en armen dicht omwonden,/En zeer lief aan een gebonden.’Ga naar voetnoot4. In Goliath staat een onopgesmukt beeldje van de kleine David in te zware wapenrokGa naar voetnoot5.; ook in HolofernesGa naar voetnoot6. staan dergelijke simpele stukken: Dit groot besluit liep vaardig door de stadt,
Daar Judith op haar stille bidplaats zat,
Volhardende met vasten alle dagen;
Een weduwe zo schoon oit ogen zagen,
Kuisch, zedig, wys van raadt, van edel bloet,
Verrykt met schat met vee en overvloet.
Dan Judith's ontmoeting met Holofernes, en de moord: Dus leid men haar naar Holofernes tent.
Hy zag haer en, tot dartelheidt gewend,
Wert aanstonts door haar schoon gezicht gevangen,
Hy zat op eenen troon, zeer ryk omhangen
Van purper, met kleinodiën bedekt.
Zy nadert en heeft zich op d'aardt gestrekt:
Maar hy beval haâr hoflyk op te beuren,
| |
[pagina 148]
| |
En sprak: zyt welgemoet, laat af van treuren,
Nooit man hadt leet die onzen Koning eert.
Mits klinkt zy toe, tot tweemaal, hardt en styf,
In zynen hals, en scheid den kop van 't lyf;
Zy wentelt voort den zwaren romp op d'aarde;
En neemt met zich 't behangsel groot van waarde.
Nu tradt zy uit, en gaf haer kamermaagt
Den kop, dien zy in hare male draagt,
En gingen t'zame, als voortydts, door de benden,
En 't naaste dal, alwaar zy steêwaart wenden.
Hier hebben we een poging tot eenvoudige vertelkunst, verzen zonder verzwarende epitheta. Misschien waren ze voor opgroeiende kinderen bedoeld, er is een moraal aan het slot: Dus wert in 't ent de dertelheit bespot.
Dus baart de drank een ongelukkig lot,
Twee pesten, voor de jeugt altoos te duchten.Ga naar voetnoot1.
Ook Cats kon eenvoudig vertellen, Buitenrust Hettema noemt hem de ‘verteller van de XVIIde eeuw’Ga naar voetnoot2.. Van zijn verhaal-techniek kan Wellekens misschien een en ander hebben geleerd. Maar Wellekens' poëzie is toch van aristocratischer huize dan die van Cats. Nooit is Wellekens burgerlijk, ook niet in het burgerlijke genre van moraliserende verzen. Het is misschien onrechtvaardig om Wellekens' ‘smettend slyk...der al te dertle steden’ te zetten naast Cats' ‘Och! hoe ben ik nu bekladt/Van te drillen door de stadt?/Och hoe ben ik nu begaet/Van te lopen achter straet’, natuurlijk, Cats kon aardiger formuleren, maar toch tekenen deze citaten enigszins het verschil tussen die twee lerende geesten. Cats voelt zich geheel thuis in de realia des levens, Wellekens roomt er de schoonheid gaarne af. Hij is nergens plat of grof; hij tracht, ook waar hij sticht of een aforisme plaatst, altijd nog naar zekere sierlijkheid, wat niet verwondert bij iemand die had gezegd (hoe men het wil verklaren) ‘Gelyk de Gratiën de ziel der zeden zyn’Ga naar voetnoot3., en daarom irriteren zijn moralisaties zelden. Zijn copia verborum is zeker kleiner dan van Cats; en hier en daar zal hij iets van zijn beroemde voorganger hebben afgekeken, zo in de visserszang met zijn spreekwoorden aan de visserij ontleend. Maar in Wellekens' bruiloftdichten, die men als zíjn Trouring of Houwelyck zou kunnen beschouwen, treft toch het iets van geestelijke verfijning, dat Cats ten enenmale mist. Autocratisch zegt Cats tot de vrouw: Staet niet op eygen breyn, keert uwe sinnen om,
En weest aen uwen man een rechte Sonne-blom.Ga naar voetnoot4.
Ook bij Wellekens fungeert de man als zon, maar hoe veel vriendelijker is bij hem de verhouding der geslachten: | |
[pagina 149]
| |
De blyde wyngaard is van d'olmboom niet te scheuren;
Hy helpt de tedre druif het hoofd ten hemel beuren.
De zonnebloem bemint steeds Febus aangezicht,
De zilvre maan ontleent haar glans van 't zonnelicht.Ga naar voetnoot1.
In Ariana weet hij het niet-nieuwe beeldGa naar voetnoot2. met een grapje te verjongen: De gulde Zonnebloem draait eeuwig noch haar hoofd
(De liefde heeft haar dus van d'eerste vorm berooft)
Naar d'overschoone zon....Ga naar voetnoot3.
Een klein florilegium uit Wellekens' huwelijkspoëzie vindt men in de Bijlagen. Wellekens deed niet als Cats aan emblematiek, maar heeft daar zeker enige invloed van ondergaan Hij dicht zijn beeldje, en maakt de toepassing. Men denke weer aan de visserszang uit Elsryk, aan de fuik: Bedriegelyke Fuik!
'k Denk op uw gebruik.
Hoe breed is d'ingang, zie hoe vriendlyk staat hy open!
Maar zacht: wat wyde hals aan zulken naauwen buik.
Hoe zwiert deeze Aal rondom: zy glipt 'er in ter sluik;
Maar zal die losse daad noch met de huid bekoopen.
Geen een van duizend is dien kerker ooit ontsloopen.
O quaad, o droevig pad!
Dat menig eerst met vreugd, daar na met rouw betrad.
Van die zelfde aard zijn bijvoorbeeld (uit Silvester) de schaatsenrijders op bedriegelijk ijs, of de bijenzwerm (uit Jagerszang) ‘Let op den honigkorf: wat onderling verstand,/Wat wys en net bestuur, in huiszorg en in bouwen,/Die kleine vogels houwen;/'t Is reden en vernuft,/Daar ons verstant voor suft.’
Uit Endenhout: .... maar 'k stuit ginds aan de vaart.
Gemakkelyk is de reis die zweet en schoenen spaart.
Hoe ongevoelig werd de jaagschuit voortgedreeven!
Zo ongevoelig dryft het scheepje van ons leeven.
Het schynt men vordert niet: doch ziet eens van ter zy,
Het geen nu voor u was, is datelyk voorby,
Zo glippen d'uuren voort, de dagen en de jaaren,
Terwylmen naulyks merkt dat wy zyn afgevaaren.Ga naar voetnoot4.
Dit alles zijn détails, die moeten tonen hoe Wellekens' vers kon zijn. Het is minder eenvoudig een oordeel uit te spreken over zijn gedichten als geheel (KalffGa naar voetnoot5. heeft reeds op de ongelijkheid gewezen), volkomen op eenzelfde peil handhaven ze zich zelden. Sommige sonnetten nog het best. Moest ik een bloemlezing uit zijn werk samenstellen, ik nam zeker op uit de Dichtlievende Uitspanningen, zijn Herderszang op Italië en Nederland, door- | |
[pagina 150]
| |
trokken van verheerlijking voor de geliefde: Italië; dit vers is jong, levendig; poëzie. Hoewel het zijn vroegst gedateerde is, kan het nauwelijks een eerste proeve zijn geweest, daarvoor is Wellekens in zijn dichten al te rijp en vaardig. Dan zou volgen Silvester, bekoorlijk tot in zijn moralisaties, en bijna nog even vief als de Herderszang. Bij veel ruimte plaatste ik uit Elsryk ook Laura en Silvius. De samenzang tussen Mykon en Acis uit Amintas koos ik voor de muzikaliteit; wat vervelende en niets zeggende regels zou men hierbij op de koop toe moeten nemen. Uit Endenhout is het godsdienstig lied voor Wellekens representatief en goed van vorm. Victor van Vriesland heeft een sonnet opgenomen in zijn bekende bloemlezingGa naar voetnoot1., fijne bruiloftspoëzie; ik zou het verwerpen om de vervelende woordspeling op de naam, en alleen daarom. Ik nam liever uit de Bruiloftdichten een fragment samenspraak, waar de dialoog luchtig is gehanteerd; als vertelkunst zou Pygmalion kunnen dienen. Tot de Verscheiden Gedichten gekomen, zou mijn voorkeur gaan naar de Zang op de Ryswyksche VredeGa naar voetnoot2., liefst zonder de apotheose, verdienstelijke rhetoriek, die echter tegen het slot verloopt; en naar enkele sonnetten: Vertroosting, Ongeleertheit, Geveinstheit. De sterkste zijn de klinkdichten aan en over geestelijken, maar hun inhoud is wat te speciaal. Om een bizonder genre te vertegenwoordigen en om te tonen, hoe de verhouding tot de jonge vrienden was, zijn één of twee verjaarszangen voor Amintas zeer gewenst, dat over de Griekse letteren en het anacreontische, waaruit blijkt, hoe felle levenslust, verdrongen of beheerst, toch op zijn zestigste jaar in Wellekens niet is gestorven. En ik zou willen opnemen de zang aan Dorilas over de ‘Dankbaarheden’. Het dikwijls geciteerde lijkdicht voor Michieltje en dat op zijn vrouw mag niet ontbreken; beide staan in de Zedelyke en Ernstige Gedichten. Evenals Kersnacht en Bedezang. Kersnacht zou de katholieke Wellekens op zijn innigst geven, Bedezang de ernstig levende man op zijn vroomst. Kersnacht is de triomf van Wellekens' eenvoudige poëzie. Het is dichtkunst zonder praal of pracht, opgebouwd uit niet dan eenvoudige woorden. Maar dit is een simpelheid die niets met de kinderlijke eenvoud van de middeleeuwse kerstliederen heeft te maken, en die tevens een bewijs is, hoe onze zo weinig-katholieke achttiende eeuw iets moois en echts aan katholieke barok kon voortbrengen. Er is hier zeker een barok element in de bewogen bouw van de dialoog, in de uitroep ‘Wie houdt my dat ik ook myn Vorst niet val ten voet’ en in de tegenstelling, we zeiden het reeds, van Nathan tot de eenvoudiger herders die ‘al zoetjes kwamen aangetreden’. Alles werkte hier gelukkig samen: het aloude steeds jonge verhaal, opnieuw bezield door Wellekens' vroom gemoed, zijn liefde voor | |
[pagina 151]
| |
het kind, zijn vertrouwde omgang met dichterlijke herders en zijn gave voor de samenspraak. Het is een van de zeer eigene verzen die hij heeft geschreven. Liefde voor Italië en religieus gevoel hebben hem het sterkst geïnspireerd, aan die inspiratie danken we de meest harmonisch afgeronde van zijn langere gedichten. Levens lopen nu eenmaal als ze lopen, en misschien onverbiddelijk; met die levens groeien en bloeien of verkleumen de talenten. Het haalt weinig uit, om er zich in te verdiepen, wat Wellekens met zijn levendige, intelligente geest en onmiskenbaar dichterlijke aanleg, zou hebben vermoogd, indien hij niet ziek, niet vol zorgen en pijn, niet verplicht tot broodschrijverij en niet boordevol dankbaarheid was geweest. Negen tiende van zijn werk werd nu gelegenheidspoëzie. Sterk genoeg om groot te worden trots alles, was hij niet. Maar telkens toch weer schrijft hij, ook onder dwang, een beperkt aantal mooie verzen. Zelf heeft hij de beperktheid van zijn talent zeker gemeten. Poëzie ‘die ziekte en drift’ ‘een drift en quaal’Ga naar voetnoot1. is vreugd en tragedie van zijn geest geworden. Hij weet wat poëzie moet zijn ....maar noch taal, noch kunst of vreemde zeden,
En veel ervarenheit van hoven, ryken, steden,
Met kloek en wys vernuft gemengelt onder een,
Zyn samen niet bequaam om een Poëet te kneên,
't En zy een wondre kracht (of hoe zal ik 't bepalen?)
Een onnavolgbre geest door 't ganse werk komt stralen,
Gelyk de Gratiën de ziel der zeden zyn.
‘Doch, als ik Dichter zeg, dan meen ik (by Jupyn)
‘Noch my, noch myns gelyk, die iets ontydigs maken:
‘Maar een die myn gemoet, myn hart, myn ziel kan raken,
‘En voert my waar hy wil, en maakt my droef of blyGa naar voetnoot2.
De nederlandse poëzie van zijn tijd - hij schrijft daarover in 1709 - is niet naar zijn zin. Kwam de Gulden Tijd weer dan Dan zou de Poëzy, nu deerlyk aan het quynen,
En jammerlyk gefoolt, in d'ouden staat verschynen,
Toen zy de wondren der natuur hadt in het oog,
En boven maan en zon, en alle sterren vloog;
Toen zy de regels gaf van leven en van zeden,
En het orakel was der menschelyke reden;
En Godt en Godtsdienst wiert eerbiedig toegewydt.Ga naar voetnoot3.
Maar als hij mag spelen op zijn ruispijp, dan wenst hij voor zichzelf geen andere vreugdeGa naar voetnoot4.. Hij poogt een luchtig, los vers te schrijven, geen ‘maatgezang’Ga naar voetnoot5.. Hij verzekert dat zingen niet wil zijn gedwongen, of hoe zijn vers ‘zwiert als een wyngaartrank’Ga naar voetnoot6. (en dan denken we soms: had hij de | |
[pagina 152]
| |
ranken maar wat meer tegen het gebouw geleid!)Ga naar voetnoot1.. Op een andere keer dicht hij: Gelyk het vogeltje best onbedwonge zingt,
Als 't van den eenen boom op d'andren vliegt en springt,
Zo vry, zo onverdroten,
Stel ik, in myn gedicht, het vaars op luchte noten,
Wanneer de stof my niet, te hoog of ernstig, dringt.
Dan zing ik uit de borst, dan quele ik zonder vrezen:
Want, zingen noch de min, wil niet gedwongen wezen.Ga naar voetnoot2.
Van een zijner verzen zegt hij ‘Gedicht? Men zou 't veel liever noemen:/Een razerny, een droom, of 't zaadt van wilde bloemen.’Ga naar voetnoot3. Hij ziet eigen tekort; tegen de bewonderde Romeinen of Italianen kan hij niet op, Onmagt maakte aan myn wil te zwaren tegenwigt.
Myn stem klinkt nog barbaarsch, al woonde ik binnen Romen
zegt hij tot het orakel David van Hoogstraten, de ‘Stadthouder van Parnas, aan Amstels zilvre stromen’ en dan Homeer, een Griek, zong grieks; Augustus Zwaan latyn,
Wat taal een Godtheit spreekt, zyn' geest zal kenlyk zyn:
Maar, hoe men Godtspraak leert, kom 'k 't Orakel vragen?Ga naar voetnoot4.
Of er iets van ironie in dat ‘orakel’ schuilt? Een enkele maal beseft hij wel de waarde van zijn dichterschap. In een bruiloftdicht laat hij zich gaan Want 'k heb de magt zo wel als andere Poëten,
Om al wat sierlyk is met volle maat te metenGa naar voetnoot5.
en het gehele vers voor Dorilas, met het verwijt aan die Maecenas, spreekt van zelfgevoel. Daar vinden we de trotse regel De Goden hebben my een groten dag verkoren:
Ik ben op Faunus feest, een boschgodtsfeest, geboren.Ga naar voetnoot6.
Kenmerkend voor zijn moeilijk lot en weerhouden dichterschap (kenmerkend ook omdat het geïnspireerd lijkt door een Italiaans voorbeeld, Guarini's ‘e non si va in Parnasso Con le cure mordaci’) is het klinkdicht OngeleertheitGa naar voetnoot7. misschien de quintessens van zijn door hem zelf gevoelde kunstenaarstragedie: O Pindus! ik zie van ver uw' schonen Tempel blinken:
Maar 'k voel myn voet te zwak, te zwak myn duister oog
Om op te klautren 't padt, zo steil, zo hemelhoog,
Daar, uit uw zuivre bron, gewyde Zwanen drinken.
| |
[pagina 153]
| |
Myn galm is veel te laag om in dat choor te klinken.
Ach! dat ik noit Latynsche of Grieksche borsten zoog,
Op Ida noch Hymet als 't lekker bietje vloog,
Schoon my natuur daar scheen met zachte hant te winken.
Geen Zwaan in poelen tiert: maar aêmt naar zuivre lucht.
Gevange Nachtegaal verheugt zich niet: maar zucht.
In stilte hoort men best de veltschalmeien ruisschen.
Die Febus Rei bemint en d'eeuwigen Lauwrier,
Moet niet, benaut van geest, versmoren in zyn vier:
Maar weeldrig, als een stroom, gansch onbedwongen bruisschen.
|
|