Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
4. Verscheiden gedichten
| |
[pagina 101]
| |
zeven, waaronder het curieuse anacreontische. Voor Dorilas zijn er zes lange en een sonnet; Geertruid Muyser en broeder Michiel Wellekens worden bedacht (1708), en Philip Moilives van der Noot met een klinkdicht (1708), Röver met een Veltzang (1709). Er zijn er veel meer. We vinden in deze bundel de geboortezangen voor Fillis' kinderen en vele versjes voor andere kleine juffertjes, o.a. dat akelige aan de ‘doorluchte Pancras Spruit’ bij haar elfde verjaardag, erg genoeg om het kind voor haar leven pedant en verwaten te hebben gemaakt. We mogen eigenlijk aan die verjaarsverzen, dikwijls een praatje van goede vriend met goede vrienden en uit dankbaar hart geweld, geen te hoge maatstaven aanleggen, maar soms zijn ze goed en de meeste hebben wel weer enkele aardige regels. Zonder moralisaties komen de jarigen er gewoonlijk niet af, gelukkig hoort de Hollander gaarne naar stichting, en het zal wel een quaestie van geestelijke vraag en aanbod zijn geweest. De gedichten aan Licoris zijn weinig zeggend, men krijgt de indruk dat alles wat bij de Muysers hoorde, Wellekens toch het meest aan het hart lag. Niet onaardig is de oproep aan Lucina, wanneer LicorisGa naar voetnoot1. haar zesde kindje verwacht: Schenk dan Licoris rust wanneer gy zyt betaalt;
En kom niet weêr voor zy haar krachten heeft herhaalt.
Maar nader vry, Godin, laat ons geen gunst ontbreken
Als wy, tot Fillis troost, U om een zoontje smeken.
Fillis heeft waarschijnlijk lang onder haar kinderloosheid geleden, en Wellekens voelde zich vertrouwd genoeg, om af en toe dit tere punt aan te raken. In 1709 krijgt ze een verjaarswens die op verdriet zinspeelt: Maar schone Fillis denk, een zomer zonder regen,
Is geen gewenschte zegen.
Geen daglicht zonder nacht,
Bij lente of zomertydt is immer in ons macht.
Verandering van toon, verandering van wyzen,
Een luttel zout of zuur is smaaklijk in de spyzen.
En veelmaal 't geen men wraakt, als bitter in den mont,
Is, als het spreekwoort zegt, ook voor het hart gezont.
Zo wort ons gantsche leven,
Staag vol verandering, door eb en vloet gedreven.
Zo dryven wy altydt, hoe dat het keert of went,
Door zanden van gevaar, en klippen vol ellendt.
ô Fillis! 'k wil my zelf noch anderen niet vleien.
De dag zal komen om eens uit dit stof te scheien;
Uit deze woeste kust, en onbewoonbaar strant,
Naar 't vrolyk vaderlant.
Daar wort men nimmer oudt door klimmen van de jaren,
Daar klinkt een schoonder toon dan aardsche keel of snaren.
Daar leeft men steets in vreugt, daar leeft men onbevreest,
| |
[pagina 102]
| |
Naar lichaam en naar geest,
In ongesteurde feest.
Daar hoort men 's Hemels lof in aller Englen Chooren.
Gezegent is de dag toen Fillis is geboren.
Vergeeft my Fillis, 'k heb een dwaaze daat gedaan:
Dit zyn geen klanken die op een verjaardag slaan,
Maar de geboorte tydt is vast verknocht aan 't sterven.
Ook springt der dichtren geest in 't wilde menigwerven.
Leef lang ô Fillis in gewenschte zielerust,
Leef met uw Dorilas, zo lang u leven lust.
Ik endt, 't Is laat: ik hoor de wachter van den toren:
Gezegent is de dag toen Fillis is geboren.Ga naar voetnoot1.
Dijen de verzen voor vriendinnen en vrienden een enkele maal tot filosofische beschouwingen uit, prijzen ze ongeschokte gemoedsrust, of ‘de stilheit van 't gemoet’, tot de beste horen die zeer persoonlijke waar Wellekens Dorilas mee voert naar Rome voor de Drie Gratiën (‘ik zegge Dankbaarheden’) of waarin hij Amintas toejuicht die zijn Griekse studiën hervat. Een man van de massa is Wellekens niet; ‘is menigte te loven’ had hij al gevraagd in de Herderszang. En nu Vertraag, Amintas, niet in uw begonnen vaart:
Apol heeft my te nacht in een gezicht verklaart,
Dat gy, zyn naam ter eer, hier zult een' tempel stichten,
Beschildert met gedichten.
Vertraag niet, schoon ge alleen moest wandlen langs dat spoor.
Gun aan 't gemeen de beê van Mydas en zyn oor.
Al luste 't ieder zich met ekels te verzaden,
Zoudt gy het graan versmaden?Ga naar voetnoot2.
Is er op Amintas' verjaardag in 1718 extra feestGa naar voetnoot3. gevierd? Was mogelijk ‘Menalkas’ aanwezig? Nu ben ik weêr frisch en jong
Als toen ik ('t zyn veertig jaren)
Over d'Appenynen sprong.
Nu bekoort my zang by snaren,
Frissche lommer, rei en dans.
'k Zou nu wel in 't wedtspel zingen
Om een groene klimopkrans.
'k Zou Menalk zyn nap ontwringen.
Tekens van 't verjongde bloet
't Geen my nu doet quinkeleren.
| |
[pagina 103]
| |
Helt Amintas, 'k ben vol moedt:
'k Zing uw Jaarfeestdag ter eeren.
'k Zing, gelyk Anakreon,
Groen van hart en grys van hairen.
Luttel weet de morgenzon
Wat ons 's avonts zal weêrvaren.
Laat ons dan den vluggen tydt
Niet verquisten, maar besteden
(Eer hy ons te spade ontglyt)
In Apollos heiligheden
Nu gebiede ik als Apol:
(Toen zyn hooft laatst was op hol)
Schenk den Berkemeier vol.
Niets kan in dit rondt bestaan:
Laat de werelt vry vergaan
Als myn kruik maar is gelaên.
'k Ben de rykste nu van 't lant.
Plato wykt voor myn verstant.
Herkules schrikt voor myn hant.
Wyk Narcissus en Adoon:
Bacchus is wel eens zo schoon,
By gebraden en gezoôn.
'k Zoek niet meêr naar Lethes vloet,
Die den druk vergeten doet:
Bacchus is 't die ramp verzoet.
'k Stap niet meêr op Helikon,
'k Tracht niet naar der Muzen bron:
't Rym vloeit uit een volle ton.
Klaarder als het kristalyn,
Schoonder dan de zonneschyn
Bloeit de dichtkunst by den wyn.
Dit zong Flakkus op zyn Lier.
Och! was Vader Vondel hier
Dit 's, riep hy, naar d'ouden zwier.
Luister voort naar Febus mont:
Wyn op wyn is elk gezont:
Berkemeier, ga in 't rondt.Ga naar voetnoot1.
De satire de GeldtgodtGa naar voetnoot2. is niet gedateerd, ik zet die op c. 1713Ga naar voetnoot3.. Het voorafgaande sonnet is tot Cornelis Weyer Broeck Jr. gericht: Een godt, een afgodt, komt hier waaren in het licht:
Hy spookt door 't hof en kerk, in steene en riete daken,
En rammelt met een taal bekent by alle spraken,
Doch toont, daar hy verschynt, een vriendlyk aangezicht.
Mercurius klaagt het Geld, door zichzelf tot godheid gewijd, aan by Jupyn, uit naam van alle Goden, die het willen zien verbannen: | |
[pagina 104]
| |
Mits zo riepen zy van ondren:
Vader: Vader blixemt hem!
Wil hem uit de werelt dondren.
't Geldt der Goden eer berooft.
Vrouw Themis wil dat het Geld eerst zij gehoord, en het wordt voorgeleid bij de Goden: Heerlyk, boven altemaal,
Zat der Goden Godt verheven,
Met zyn koninglyk gewaat,
In een troon van diamanten;
Waar aan 't Noodlot zelve staat
Vastgeketent. Aan de kanten
Zwiert de Tydt die stadig glyd.
d'Eeuwigheit omringt zyn wezen.
Aan de rechte en linker zyd'
Staan zyn dochters: d'uitgeleze
Pallas en d'eerwaarde Astrê.
d' Andre goden naar hun orden.
Eindlyk kwam de Geldtvorst meê
In de wolkzaal. Ieder morden:
Enkel zilver was zyn lyf,
Louter gout zyn hooft en handen;
't Kleet, van edle steenen styf,
Blonk, vrou Iris rok tot schanden.
Minerva is de eerste aanklaagster: Reeds heeft hy myn scholen in:
Zie myn klerken, nu zyn' slaaven,
Zoeken Geldt voor wysheits zin.
Krates is nu ver te zoeken.
Ach, 't is al vol eigenbaat,
Meester, leerling, school en boeken.
Hoe geleerder: hoe verkeerder.
Astrëa volgt: Geldts gewelt, met groot geraas,
Dee Rechtvaardigheit verhuizen.
Apollo brengt alle Muzen mee; Venus komt ‘overendt,/Met beschaamde en quynende ogen/’; de Gratieën voelen zich, zonder geld, versmaad. Terstont
Knarste Mars, bits, op zyn tanden;
Smeet zyn werpspies op den gront,
Schreeuwende: fy, groote schanden.
Duizent legers in het velt,
Al de werelt schier in wapen,
Wat port hen tot dit geweldt;
Zucht tot heerschen, roof en kapen.
| |
[pagina 105]
| |
De Zeegodt weet hoe alle kielen naar verre kusten zeilen, alleen om goud en zilver. Zo zijn er nog vele en veelsoortige klachten. Lucina treurt om voor slaaf verkochte zuigelingen. En nimf Amerika: Ach, Jupyn, wilt u erbarmen!
Over 't kindt der Guldene eeuw,
Opgevoet in goede dagen,
Nu eene onderdrukte weeuw
Die het Ketenjuk moet dragen.
Goôn! vergeefs deed gy my duiken
Verre in zee, ter werelt uit;
Daar de geldtdorst my kon ruiken.
Die myn volk, in rust geteelt,
Om het gout, als een Harpyë
By miljoenen heeft gekeelt.
Ach, stut deze Tirannye!
Maar het Geld, familie der goden ‘Godt door macht, en door geboort'’, weet zich zo goed te verdedigen (‘Slechthooft die den rozelaar,/Om zyn doornen, uit wil rukken’ is de quintessens van zyn verweer), dat alle goden stom zitten. Toen begon men t' overwegen:
Wat gelaten? wat gedaan?
Met dit resultaat: Voorts: men stont hem zitplaats toe
In de kleine huysgoôns rangen;
En de hoornen van een koe
Tot zyn offer; feest en zangen
Op het uur der halve maan,
Voor zyn stoet en tempelpapen
Oost- of wester Indiaan,
Met het grootste slag van apen.
Toen quam flux al 't Godendom
Noemende nu 't Geldt, met eeren,
Als een broeder wellekom.
Momus, ziende dit verkeren,
Deunde vast: geen wonder dan
Dat de menschen 't Geldt beminnen:
Want zyn gulde reden kan
Ook de goden overwinnen.
En hy riep: naar myn verstant,
Magmen 't Geldt nu eer opdragen
Als aan Jovis derde hant,
't Vyfde radt siert nu den wagen.
Van wanneer de dertig Fabels zijn, durf ik niet gissen. In het tweede Voortwyk, van 1723, is een fabel ingelast en in een ander gedicht van dat | |
[pagina 106]
| |
jaar vinden we een haan met de diamantGa naar voetnoot1., maar mogelijk putte Wellekens uit een oud fonds. De fabels zijn niet slecht; gewoonlijk is de pointe niet vlijmscherp. Men zou in de internationale fabelvoorraad moeten nagaan in hoeverre ze origineel zijn. De Katten en Muis, Het Apekindt en de MoerGa naar voetnoot2., aardige niemendalletjes, zullen van de Nederlandse dichter stammen; De ongelukkige Ezel, dieper van zin, en waarbij men aan Wellekens' eigen ellende denkt, worde hier geciteerd: | |
De ongelukkige ezel
| |
[pagina 107]
| |
de Italianen van de latere renaissance of vroege barok gaat. Laten we hem zijn voorkeur gunnen, waarom zou iedereen steeds Rembrandt als de allergrootste van de hele groten moeten eren? Er bestaat zoiets als ‘Wahlverwandtschaft’ ook tussen kleinen en reuzen. En een voorkeur typeert. Ook typeert het Wellekens dat hij veelzijdig genoeg is om anderen dan zijn uitverkoren kunstenaars te bewonderen. Hij heeft veel kunst in Italië gezien en intens genoten. Hij spreekt van ‘ontallyke schilderyen en beelden in Rome, Florense, Venetië, Napels, Bologne, Perugië en andere steden van Italië’Ga naar voetnoot1. en nog weer: Vaarwel Italië: Vaart wel doorluchte scholen,
'k Vergeet u noitGa naar voetnoot2.
Rafael is misschien Wellekens' meest bewonderde meester. Over de Elimas van Rafael ‘met roodaarde getekent en gehoogt’ en een Madonna: Al doet hier Elimas (schoon blint) elks oogen open,
De waarde Moedermaagt en 't lieve Kind ons nopen
Tot liefde: 't baart geen liefde aan hun, die, als de haan,
Den diamant veel min waarderen als een graan.
Maar wy verwondren ons, en zouden dit wel kusschen
Als heiligdom. Die lust en liefde is niet te blusschen
Door 't zien en denken: dit 's van Rafels edle hantGa naar voetnoot3..
En ook: DusGa naar voetnoot4. blyven, Rafel, uw tafrelen noch in 't leven,
Daar de bevalligheên om lyf en leden zweven,
En stant en kleding zich naar oude en kunne voegt,
Als regels voor de kunst. Hoe vrolyk en vernoegt,
Pleeg ik in Chiges zaal, en in de ruimer zalen
Van 't Belvedeer, in keur van lekkerny te dwalen,
En scheide noit verzaat. Doch ik zuchte, toen my bleek
Hoe grof die schildery geschonden, schier bezweek.Ga naar voetnoot5.
Van Tintoretto zegt hij ‘Zyn geest vloeide als een bron die altoos water geeft’, tot Veronese ‘Hoe mild is U natuur in lust en kunst geweest;/Bevallig, blyde en ryk’Ga naar voetnoot6.; over Michelangelo ‘Dan blykt hoe Buonarot voor geen aalouden zwicht/In vasten omtrek, in verstant, daar in zyn werken/De driften van de ziel, in 't aanzicht zyn te merken,/Gelyk zyn Oordeel toont’ en hierbij een noot ‘een wonderwerk der Kunst’Ga naar voetnoot7.. Hij roemt van de Duitsers o.a. Dürer en Cranach ‘'k Behoef geen' ouden tolk, opdat hy my bediê/Waar in de kunst en kracht dier meesters is gelegen’Ga naar voetnoot8.. Er is van Nederlandse kunst veel weg ‘Indien onze oude Kunst niet meest was uitgeroeit,/Toen d'ongestuime geest de hant sloeg aan 't hervormen,/En zonder onderscheit, de beelden dorst bestormen,/Waer door de bloem der kunst onschuldig wier gevelt.’Ga naar voetnoot9. Wellekens heeft Rembrandt bewonderd, maar tekenkunst, lijn, is hem hoofdzaak: | |
[pagina 108]
| |
Maar noit zy 't malsch penseel zo groot een lof gegeven:
De hoogste roem is by 't weltekenen gebleven.
Doch d'een mis d'ander niet: zy voegen by elkaêr,
Gelyk by d'edle stem de zachte toon der snaar,
En 't lichaam by de ziel. 't Volmaakt der schilderyen
Zy, als de Gratien, op 't schoonste aan alle zyen
In tekening en kleur, geen misstant wort verschoont
Daar oit, in deze of die, de kunst haar zwakheit toont.
Hier gaan myn oogen op! o Rembrant, die de krachten
Der verven hebt getoont door 't hogen en verzachten,
Daar 't alles schrikt en wykt wat aan uw zy moet staan,
Hadt gy de schoonheit der natuur recht nagegaan,
Uw roem zou groter zyn in rechte kenners oogen;
Ja by de grootste wier uw naam en Kunst gewogen;
Daar wy uw Kruisberg zien zo wonderbaar verbeelt:
De droeve Moeder zwymt, en elk zyn treurrol speelt.
Doch 't zy gy, wetende of onwetendeGa naar voetnoot1., woudt dwalen,
Geen gout kan 't stout penseel en wakkren geest betalen.
'k Zie daar den Kunstenaar gemaalt door eige hant.
('t Afbeelden was zyn kracht) dus bloeit natuur in stant.
Ten voorbeelt hoe de kunst geen verf beoogt: maar 't leven.
Zelf Rubbens noch van Dyk wier nau meer prys gegeven
Indien hun roem slechts in 't afbeelden was bepaalt.Ga naar voetnoot2.
Rembrandts prentkunst wordt hoog geprezen Maar, Rembrant, 'k acht uw prent, gelyk uw schildery,
Onvergelykelyk, en wonder om t'aanschouwen.Ga naar voetnoot3.
Een paneel van Jan Steen, een ‘schone Bruit’, heet ‘wonderbaar’, een stukje van Slingerlant ‘uitmuntent’, een boerenstuk van Ostade wordt met een tafreeltje van Breeroo vergeleken ‘... Mewis, Jaap en Leen, gezet op drank en roken,/Al hadt dit Breêroos geest den Schilder ingestoken.’ Er zijn zoveel belangrijke Hollanders: Zy zyn al wonderbaar dien 'k eerst beschou of lest.
En, zo ik Paarden zoek, hier zynze op 't allerbest.Ga naar voetnoot4.
Ook van kleinere meesters kon hij op Vlietlust veel bewonderen; hij spreekt over de schilders van bloemen en ‘kleingebeente’ (er was een portefeuille met bloemen in waterverf en een met niet minder dan 34 bladen kapellen, torren, rupsen, en dergelijke van Merian, Ruysch, Hengstenberg), en over ‘Veltschildery’; Glaubers kunst toont hem ItaliëGa naar voetnoot5.. Bij de zeegezichten gaat Wellekens' voorkeur weer naar gladde baren ‘Dan 'k wil nu liever gins op 't stille water blyven,/Daar schepen af en | |
[pagina 109]
| |
aan, met zachte wintjes, dryven’Ga naar voetnoot1.. Van een ander stuk heet het aardig ‘Al schynt daar lucht en zee in een verwart te wezen’. Niemand is Nederland de baas in landschapschilderen ‘'k Weet dat Italië, hoe hoog en groot van moedt,/Uw Lantschapschildery met eerbiet noch begroet’Ga naar voetnoot2.. Met Europese kunstenaars zijn er exotischeGa naar voetnoot3. bij Röver vertegenwoordigd: Zy kiezen ook 't model der schoonheit naar hun zeên,
En drukken die niet uit gelyk als wy Heleen.
Zo veel verschilt de smaak. Dat dient ook niet vergeten,
Daar zulke Schilders zyn, zyn zeker ook Poëten!
Gelukkig, die een proef van hunne dichtkunst zag.
Wellekens, levendig-leergierig van aard, betreurde voor zijn tijdgenoten het gebrek aan reproductiemateriaal. Hoe weinig was er maar gegraveerd! ‘Nu speelt my weêr voor oogen/Hoe 'k vrolyk in myn jeugt, heb om den tym gevlogen,/En menig kunstwerk zag dat hier noit was bekent:/Gebrek aan prentery.’Ga naar voetnoot4. Van hoeveel zou men zich een voorstellingGa naar voetnoot5. willen maken! Kartage is lang verdwenen.
Waar is nu Sparte? waar Minervas stadt, Athenen?
Waar Thebes oude burg? verdelgt door zwaart en vuur.
De Tekenkunst toont ons hun poorten, trans noch muur.
'k Wens ons een tafereel die steden kon ontvouwen,
Gelyk wy nu Parys en Amsterdam beschouwen,
Naar 't leven, in de prent. Hoe was 't Trojaanse paart?
Hoe Ajax helm en schilt, Achilles grafgevaart
En Agamemnons tent? Wie zal ons nu doen blyken
Hoe 't grote zonnebeelt van Rhodus stont te pryken,
Of Jupiters t' Olymp? Wie wyst ons duidlyk aan,
Hoe Archimedes vondt 't beleg kon wederstaan
In Syrakuze? en door wat werktuig hy de schepen,
Hoe zwaar en groot, gezwint heeft uit den stroom gegrepen,
En, met een slingerslag, gewipt en omgekeert?
Uit het Kunstkabinet stapt de dichter - hij had het gaarne opengesteld gezien ‘tot vordering der jonge kunstgenoten,/En eer der Kunstenaars’Ga naar voetnoot6. - in de bibliotheek. Die krijgt op dezelfde manier haar beurt: Bespraakte Zanggodin, gy schildert voor onze ooren
Al 'tgene uw Zuster ons, stilzwygend, bragt te voren;
En (dool ik niet) gy drukt en beelt noch klaarder uit
't Verborge van 't gemoet en innig raatbesluit.Ga naar voetnoot7.
In zijn Verhandeling van het Herderdicht had hij al getoond groot belang te stellen in letterkundegeschiedenis van verschillende volken, zij het in één | |
[pagina 110]
| |
genre. Nu volgt hij Lambert BidlooGa naar voetnoot1. na in een berijmd verslag over de litteratuur, maar hij bepaalt zich niet tot een Panpoëticon Batavum, hij betrekt de wereldletterkunde in zijn overzicht. We horen een woordje over het ontstaan van de poëzie, over Grieken, Barbaren, Hebreeuwen, over Romeinen en de vernietigende volksverhuizing, ‘Dus bleef veele eeuwen lang de Zangberg ledig staan’, tot Provencaalse en Toscaanse dichtkunst bloeien. Van de Provencalen zegt hij: 't Was wonder in die dagen:
Geen Dichter mogt, byna, den naam van Dichter dragen.
Hy was of scheen verlieft; dit was zyn roem, zyn krans,
Juist zo de ridders zyn van ouds in de Romans:
't Was liefde, voor en na, al wat men zag verschynen.Ga naar voetnoot2.
Italië bracht DanteGa naar voetnoot3. en PetrarcaGa naar voetnoot4., Boccaccio, Castiglione en vele anderen; Wie bralt in purpren dosch? 't is Bembo aan zyn wezen
Door proos en edel dicht noit hoog genoeg geprezen.
'k Noemde u ook, Aretyn: maar fy: uw stoute geest
Vermaakt zich, onbeschaamt en dertel, als een beest.
Sannazaro, Bojardo, Ariosto, Guarini, Aretino, Vittoria Colonna, allen waren in de bibliotheek vertegenwoordigd, zoals blijkt uit de catalogus van Rövers boekerijGa naar voetnoot5.. We kunnen niet precies nagaan waar Wellekens zich houdt aan de bestaande verzameling en waar hij afwijkt, want dat zal ook wel zijn gebeurd; hij geeft namen, die men in Rövers catalogus niet vindt, en slaat daar voorkomende over; maar in een noot van Wellekens (Versch. Ged. p. 61) worden verschillende Nederlandse dichters genoemd, wier werk in de bibliotheek heeft gestaan en van wie de namen in Rövers handschrift ontbreken. Los van de verzameling lijkt me Wellekens' woordje over Italiaanse academies: Zo bloeit noch dezen tydt, met wonderbaren lof,
Arkadië te Rome, een lusttuin der geleerden,
Die Vorsten en Vorstin ook met hun naam vereerden.Ga naar voetnoot6.
Poëzie was de roem en luister van de grote Italiaanse hoven, veel vorsten waren zelf dichter, 't gehele volk was dichterlijk van aanleg ja zelf de dorpelingen
Verheugen zich in 't velt met dichten, spel en zingen;
'k Heb dikmaal met vermaak hun schranderheit gespeurt
Daar zy, op 't onvoorzienst, opzongen, beurt om beurt.
De Zangberg bloeit ‘by de fyne lucht die ginder schynt te vloeien’.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 111]
| |
In alle landen is gezongen ‘Wie weet wat Poëzy, gegroeit op vreemde gronden,/Ons noit ter ooren quam, van Schyt van Persiaan,/In 't west van Mexico, en 't zuid by d'Afrikaan:/Elk zingt op zyne wyz'’Ga naar voetnoot1., ‘'t Ontbreekt aan goede tolken/En kenners van 't uitheemsch’. Dit loopt op Herder vooruit. Franse en Duitse letterkunde (met Boileau, Corneille, de Lafontaine, Abraham a St. Clara, WaldauGa naar voetnoot2.) kunnen op Vlietlust zijn gelezen. Van Engelse daarentegen horen we nietGa naar voetnoot3.. Over Nederlandse taal en litteratuur weet Wellekens veel te vertellen. Hoe onze taal in oude tijden lelijk werd verbasterd en onze ambtelijke taal nog weinig zuiver wasGa naar voetnoot4., hoe onze rederijkers pronkten met bastaardwoorden. Hij spreekt van ‘veele loffelijke Kameristen’, kent er heel wat, en beoordeelt ze historisch: ‘Zy volgden ('t moest dus zyn) den spraakvloet hunner dagen./Op dezen voet moet ons hun dichttrant niet mishagen/Daar paerlen zyn in 't slyk. Wie weet na hondert jaar/En hondert, of de luit niet pronkt met vreemder snaar/Als toen? licht wort de taal verandert als de zeden.’ Een herleving kwam, ingeluid door van der NootGa naar voetnoot5.. Spieghel ‘een Christen Socrates’Ga naar voetnoot6., met hem Coornhert en van Mander, worden door Wellekens zeer gewaardeerd, Roemer Visser even genoemd, misschien was die hem, als Breeroo, te ‘volks’: Doch Breroos geest was in een andre ster geboren:
't Scheen hem Talia tot haar dichter hadt verkoren
In straattaal; en al 't gene oit visch- of appelwyf
Liet horen, moest in vaers: hy voegde 't kleet naar 't lyf.
Dat was toen 's stadsvermaak: die tyden zyn vervlogen.
Zyn speeltonelen zyn nu niet voor keurige oogen;
Alleen Jerolimo houd stant om 't schersent jok.Ga naar voetnoot7.
Huygens is de man Die vrolyk quinkeleert zelfs als hy ernstig was,
En 't dubbelzinnig woort, als raadsels, brogt te pas,
In groot en klein gedicht: hy stapte met die schreden
Door 't Kostlyk Mal, 't Voorhout, en Dagwerk zyner zeden.
Zyn Oogentroost benydt de Heiligdagen niet.
Maar Hofwyk, zyn vermaak en toevlucht in verdriet,
Bezong hy ongeveinst. Wie zou hem daar verstoren?
Hy liet ook in zyn vaers zomwyl een vryheit horen
Die nu niet volgbaar is....
Wellekens heeft in Hooft de tovenaar met de taal herkend, met begrip wordt hij gewaardeerd: Hier was natuur en kunst verzaamt, om 't loflyk spoor
Der ouden na te gaan, in edele gedachten,
| |
[pagina 112]
| |
In vindingen, in taal van ongemeente krachten.
Elk zin, elk woort beweegt: 't zy Machtels leet ons drukt,
Of Daifilo zyn hoop in 't einde ziet gelukt,
Of Bato plant den stam der dappre Batavieren.
Wie zag den Minnegodt op zachter vlerkjes zwieren
In tedre liefdezang? Wie hoorde ooit wyzer spreuk,
Wanneer zyn deftigheit verspreit een balssemreuk
Die door de wolken ryst? Hy kan elks hartgront raken,
(Die met drie woorden zich onsterflyk weet te maken)
Daar Menelaüs hoon gemelt wordt aan Heleen;
Daar Bosman 't herdersriet zo kunstig heeft gesneên.
En wie kan Warnaars Pot (schoon een copy) vergeten?
Doch of hy blonk in top der Hollandsche Poëeten,
Noch heeft zyn onrym elk als godetaal gesmaakt
In 's Landtshistoryschrift, dat niemant heeft gewraakt,
Noch niemant volgen kan.
Eenvoudiger lof krygt Cats, hij is ook voor Wellekens ‘Vader Cats’: Hy is en blyft eenparig
Heusch, stichtende, aangenaam voor kindt en meerderjarig,
En zacht, gelyk een beek welk overhindert vloeit,
Volhart hy zynen loop en trant....
Noch eens: 't was vader Cats, en zal 't ook eeuwig blyven.Ga naar voetnoot1.
Wellekens noemt de namenGa naar voetnoot2. van v.d. Veen, Starter, Tengnagel, Jan Zoet; van Krul memoreert hij de Papiere Werelt ‘Daar hy 't gelukkig lot der stille herders pryst’. KamphuizenGa naar voetnoot3. is een dichter ‘die, rein van hart en tong,/De goude deugt ter eer' met goude noten zong.’ Hij kan niet alle zeventiende eeuwers behandelen ‘Hy zift die 't ziften lust: my komt wat grootser voor:/De grote Vondel eischt myn' aandacht en gehoor’. Op Hollands Zangberg is Vondel hem de allergrootste Die beide op trant en taal zorgvuldig heeft gelet,
En 't Nederduitsch gedicht in vollen glans gezet,
Lees alles zonder schroom:
Geen dertle galm holt hier, als schaamtloos, zonder toom.
Of, schynt zyn pen zomwyl te hevig voort te varen:
De vaerzen liepen vreemt, naar 't vreemt beloop der jaren.
En edle gramschap bragt dikmaal gedigten voort
Die Pindus rei, meêr als een lofzang heeft bekoort.
'k Laat in Altaar en Kerk de stof zich zelfs verweren.
Zyn Maagdebrieven noit een kuissche ziel onteeren;
En zyn Bespiegeling, van geen party verdacht,
Wert nimmer, als tot smaat der schempers zelf, veracht.
't Schynt of gansch Hollant, door d'onteerde vryheit, kermt,
Toen d'oude Raat zyn bloet moest op 't schavot vergieten.
| |
[pagina 113]
| |
En de benaude Teems vergat in zee te schieten,
Wyl Stuarts hooge stam geknot wert door de byl.
Hoe sierlyk was de wieg van Nassous Telg bestoken:
Het velt, de lucht en stroom wert deze vreugt gewaar!
'k Zwyg hoe hy Maroos tolk, in dicht en ondicht, was,
En Naso volgde op 't spoor van zyn Hervormingboeken,
En by Euripides en Sofokles ging zoeken
't Geen 't deftig Treurtoneel verstrekte tot een baak
En voorbeelt. Treurstof was zyn wellust en vermaak:
Want Melpomeen hadt hem haar rougewaat geschonken.
Doorluchter vaerzen noit op onzen Schouburg klonken.
Noit blonk ons Treurtoneel met groter majesteit.
Wie treurt niet als hy treurt, en schreit niet als hy schreit
Met Adam, Noach, en 't kint Josef, de Gebroeders,
Met Sampson, Davids huis, en Jephta?....
Maar Hollant zal misschien
Diens Fenix wedergade in duizent jaar niet zien,
Terwyl zal 't duitsch Parnas hem als zyn koning loven,
En nydt noch tydt of spyt den lauwerkrans ontroven.Ga naar voetnoot1.
Weer volgt een opsomming van kleinere godenGa naar voetnoot2.: Jan Vos, te zinneloos geprezen en te dwaas gecritiseerd, ‘een gebore dichter, ook/Een vlugge en stoute geest: maar vol van waan en rook’ had succes: ‘Hoe 't was: 't gejuich van 't graau is zeker hem gelukt./.... 't Munsters vrêbesluit/Toont of hy dichten kon.’ De Dekker, met zijn Goede Vrijdag, Geldtzucht, Dopers dood, is scherpzinnig; Anslo die de besmette lucht te Napels zag ‘Toen dieren, boom en vrucht ook om genade baden’ wordt herdacht, met Jordaans, Chandelier, Jonktys, Bake, Vollenhoven, Moonen, Uw heilge Herderzang, o Moonen, raakt ons hart,
Die al den wiltzang der verliefde herders tart:
Nu zuivre taal en zin behagen bosch en velden.
Antonides is ‘een van de grootste helden’. Langs Antonides komt hij op Nil Volentibus Arduum: Gy hebt met groten ernst gedicht, vertaalt, geschreven,
En 't bly- en treurtoneel ook stof tot roem gegeven;
't Berispen, naar de kunst, wort hier ook niet versmaat.
Maar, Pels, 'k voeg my tot u: was 't geest van liefde of haat
Die u, met groot gezach, den Schouburg dee verbieden,
Geen Bybelspelen meêr te tonen voor de lieden?
Niet een? ai zeg, waarom? (wy pryzen uw verhaal:
De plicht des Schouburgs eischt goê zeden, goede taal)
Let wel: men hoort te recht de predikstoelen dreunen,
Wen zich het speeltoneel wil met Gods woord bekreunen.
| |
[pagina 114]
| |
Hier loopt de verdraagzame katholiek warm. Als een heiden, jood of christen sprekend wordt uitgebeeld ‘zal zulks niet naar zyn Godtsdienst rieken?’ ‘Maar: vond van schalke Jezuwyten,/Om dus de Kerk om verre of overhoop te smyten,/En loos de zielen te verleyen’? Dan gaat hij verder Schuilt hier 't quaat?
Bedwing, rooi uit al 't geen de Kerk krenkt of den Staat.
Is 't papery? betoom broêr Peter zyn gebeden;
Laat Ursul, net bespraakt, noit ons toneel betreden.
Dit 's nu gestilt. Maar wat heeft Josef toch misdaan?
Wat Sampson? Jephta of de Broeders?
Wanneer consequent Pels' mening werd gevolgd, zou ook de schilder geen bijbelse onderwerpen mogen kiezen. Wellekens voelt hier Pels geheel ontspoord in zijn pleit voor tucht en zeden: Genoeg hier van, of 'k roep Oudaan noch tot getuigen,
Die, streng en straf, door gunst noch afgunst was te buigen,
Daar hy 't Verworpe Huis van Eli bragt in 't licht:
'k Hoor niet wat predikstoel hier over was onsticht.
Dit is misschien Wellekens' enige klacht over anti-paapse neigingen in Holland, en dan nog zeer beheerst geformuleerd. Iets mosterd na de maaltijd lijkt de apologie wel. Er is in deze tijd (omstreeks 1720) weinig goede toneelkunstGa naar voetnoot1.: De Dichtkunst zou schier quynen
Zo 't Schouspel ledig stont. Wat ziet men nu verschynen?
Een rou- of bruiloftvaers, zo als 't Apol behaagt.
Waer toe, Valerius, van dit verval geklaagt.
De lust verkout. Elk zwoegt om schatten te vergadren.
O schaamle Poëzy! wie zou den Zangberg nadren:
Een luttel gout weegt meêr als Febus lier en krans.
De Schilderkunst mist ook haar allereelsten glans,
Nu zy de liefde tot haar oeffning ziet verlopen,
En menig op de gunst van een Portret moet hopen.
't Zy wanlust, 't zy verzuim of 't noodlot van den tydt:
De kunsten zyn heur klem en rechte minnaars quyt.
Wat ondankbaar klinkt tegenover een verzamelaar als Röver; of zouden die ‘minnaars’ de artisten zelf zijn? Wel hebben we hier een onverdacht getuigenis van iemand levende in de tijd die we naderhand in kunst- en letterkundegeschiedenis zo vaak als tijd van verval hebben betreurd. En die we sinds kort trachten een beetje minder somber te zien. Over tijdgenoten en oudere-tijdgenoten zegt Wellekens verder niet veel bizonders, dichters als Smits, Rixtel, den Elger e.a. krijgen een woordje, er is ook in mijn résumé niet getracht naar een volledige index van namen. Buisero, VerhoekGa naar voetnoot2. zijn genoemd; over Luiken horen we | |
[pagina 115]
| |
koeltjes ‘Jan Luikens zedepen moet niet verachtlyk staan’ en verder niet, terwijl WellekensGa naar voetnoot1., in ander verband, toch op de Duytse Lier heeft gezinspeeld. Van Schermer heet het, evenmin uitbundig, dat hij ‘noch jong, was op een hogen trap’. De naam PootGa naar voetnoot2. komt niet voor in het gedicht, ‘'k Bidt niemant heimlyk mort/Op myn geheugnis’. Met een aantal regels over binnen- en buitenlandse dichteressen en over vertalingen besluit hij zijn overzicht ‘Zo snakken wy naar't ooft dat elders is gegroeit’; hij moet zich ook in de geestelijke Nederlandse turflucht wat benauwd zijn blijven voelen. Een vergelijking, ontleend aan de Italiaanse reis, komt nog goed te pas: Juist als een reizer die te post naar Rome rydt,
En zonder omzien jaagt; wat blyft hem in gedachten
Van 't geen hy zag? een schim. De tydt kon 't niet verwachten:
Gezien of ongezien, hy zweept gestadig voort.
Dus heeft de schielykheit myn aandacht ook verstoort.
Ik zag: 't verdween: weg is 't. Nu maaltme in 't hooft van binnen
Een dwerrelmengling tot verbystring voor de zinnen,
Een afgebroke droom. Geen voedzel aan 't verstant:
Van 't geen ik hoorde en zag wort nu geen zaat geplant.
Maar 'k zweer, Valerius, mag my 't geluk gebeuren
Dat ik hier weêr verschyn, 'k laat my dan niet versteuren
In dit vermaak: dan blyf ik eenzaam met een boek,
Terwyl ik naar 't geheim van twee drie woorden zoek,
En kraak en smaak de kern. Dan roemen wy 't vermogen
Des Dichters, door wiens geest wy naar de sterren vlogen.
Dan blyf ik uren lang voor een Tafreeltje staan,
En overleg hoe my de Schilder heeft voldaan
Door reden, geest en kunst. Dan zal 't my beter smaken
Als nu ter vlucht. En 'k hoop die dag zal haast genaken
Zo 'k niet door ramp, door jicht of droever wort belet.
't Ga zo Godt wil: myn lust blyft hier op vast gezet.
Op dit intelligente, hier en daar persoonlijke leerdicht, dat in zesenzestig bladzijden Nederlandse en vreemde schilderkunst en litteratuur bespreekt, meestal handig gecomprimeerd, zo niet steeds gecomponeerd, volgt in de Verscheiden Gedichten de Herdenking van Voortwyk, ook uit 1723. Er zijn hier enkele aardige verzen, maar vissersmotieven, vogel- en Echokunstjes, moeten als vulling dienen, het geheel is een zwak, rhapsodisch gedicht, een pijnlijke val als men bedenkt wat Wellekens in Herderszang op Italië of Elsryk heeft gekund. Maar zijn laatste woord was het niet; in de Zedelyke en Ernstige Gedichten staan, van 1725 of '26, enkele veel sterker strophen. |
|