Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd2. Amintas - verhandeling van het herderdicht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘welker beider inzicht niet te versmaaden is’; ook kende hij ‘brokken, hier en daar ingevoegt’ waar hij verder niet over zal spreken ‘omdat zy geen lichaam maken’ of omdat ze ‘te zeer herschapen’ zijn. Dat Wellekens' vertaling bizónder mooi is uitgevallen zou ik niet willen zeggen, de vlugge muziek van Tasso zal in een germaanse taal ook nauwelijks zijn te benaderen. Maar ze is goed en hier en daar mooi. De vertaler heeft doorlopend rijmloze verzen rijmend gemaakt (Tasso gebruikt hier en daar rijm). Dat geeft mogelijk meer klank aan het Hollansde vers - Wellekens verantwoordt het rijmgebruik met onze rijmgewoonte - maar het gevolg is een verzwaring van de poëzie, 't het-koste-wat-het-wil handhaven van het rijm moet al spoedig tot omslag en gemeenplaatsen leiden. Wellekens heeft dat ook zelf gevoeld ‘.... heb ik vernoomen hoe dat vaers en rym somtyds stuiten en dwingen, om bywyl, iets te zeggen, hetgeen men niet zeggen zou, of ten minste zo niet als men wilde, voornaamenlyk als de zin kort en krachtig is, en men pooge, gelyk ik eeniger wyze gedaan heb, zulks uit te drukken. Want ik stel dat de veelheid der woorden de kracht en smaak der redevoering verflauwt, even als het water den wyn:
't Wordt grooter plas:
Maar niet zo 't was.’
Hij verzoekt dan ook alle verandering in zin of woorden niet op achteloosheid of ‘vermeetenheid’ te stellen, hij had soms veranderd om te worden begrepen ‘onderscheid der taalen en haare spreekwyzen, zyn ook onvermydelyke hinderpaalen om aan de letter te kleeven’. Voor een woordspeling moet hij een ‘zypad’ inslaan, ‘Korte en lange vaerzen, onder een gemengt’ hebben hem behaagd ‘niet alleen om dat Tasso my in dier voegen voorgegaan is: maar ook om zomtyds eenige malsigheid en kracht te winnen’. - ‘L'alexandrin est beau, mais parfois ennuyeux’, was het niet de met alexandrijnen opgevoede Voltaire, die dit zei? In Wellekens' vertaling lijken mij niettegenstaande de beoogde malsheid toch nog wat veel rijmende zesvoetige verzen voor te komen, die Tasso's poëzie, in veel lichter rhythme, niet dekken. Een illuster voorbeeld had Wellekens natuurlijk in Vondel, die Virgilius en Ovidius in zíjn maat overbracht; ook Vondel werd ‘anders’, vulde aan. Wellekens begrijpt dat er lezers zullen zijn met aanmerkingen ‘wil hy my zelf het krimpen en rekken der vaerzen niet ten goede houden: ik betuige dat ik my daar niet over verwonderen noch ontstellen zal, dewyl ik geloof dat niemant minder voldaan blyft over dit werk, en niemant meêr vermaak zal hebben in een beter Copy van dit kunstig en edel Originaal te zien, als de myne is, dan ik zelf’. Het goede beeld van copy en origineel voor een vertaling is des schilders. Te zwaar is bijvoorbeeld in het Nederlands de rei van bedrijf I, verheerlijking van de gouden tijd. In het vele rijm schuilt het nu niet, Tasso heeft hier ook rijm, ofschoon in een ander schema. Bij Wellekens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vijf strophen van tien alexandrijnen; met een luchtig slotcouplet. Wanneer TassoGa naar voetnoot1. in deze rei over de Eer spreekt Ma sol perché quel vano
Nome senza soggetto,
Quell' idolo d' errori, idol d' inganno,
Quel che da 'l volgo insano
Onor poscia fu detto,
Che di nostra natura il feo tiranno
wordt dit in het Hollands Maar wel omdat die ydle en opgepronkte naam
Die zonder voorwerp is, die afgod van het dwaalen,
Die afgod van bedrog, die naderhand door 't faalen
Van 't onverstandig grauw wiert Eer genoemt, of Faam,
(Dat hem tot dwingeland heeft van ons doen verheven)Ga naar voetnoot2.
en al is dit niet slecht, Tasso is het toch niet helemaal. In een volgende strophe bereikt hij met eigen rhythme en eigen rijmschema enkele aardige regels:
Luchtig en wat vrij is de slotstrophe, die bij Tasso weer teruggaat op Catullus:Ga naar voetnoot4.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik wil enige voorbeelden geven van ongelukkige rijmdwang:
of:
In allen nood, om wat reden, zijn klink-klank stoplappen, en de eerste is zelfs vrij onzinnig.
Op die gronden weer niets dan vulling. Iets dergelijks in het volgende:
Erger wordt de bijvulling voor het zoveel kortere Italiaans in:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als laatste voorbeeld (ik wil ook niet te zwaar worden):
Maar toch zijn er in het vernederlandste drama van de versmade herder Amintas en de afkerige nimf Silvia aardige stukjes poëzie; bij zwakheden. Saters zelfportret is goed, en zijn karakteristiek van Kupido. Silvia, over het water gebogen, om zich te tooien, is liefelijk, evenals Silvia die Amintas' bijensteek wil verzachtenGa naar voetnoot2.. Het tafereel waar de sater het naakte herderinnetje Silvia met haar eigen blonde lokken aan de boom heeft gebonden, en waar Amintas haar komt bevrijden, blijft ook in de vertaling kies. Dan treffen nog enkele goede fragmenten of mooie losse regels. Ik wil de episode van de gebonden Silvia overnemen en er Hoofmans vertaling naast zetten. Silvia heeft om hulp geroepenGa naar voetnoot3.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wint Wellekens' poëzie trots rym en rymdwang het hier niet van Hoofman's rymloze verzen? Dan treffen by Wellekens nog enkele goede fragmentjes of regels: Hoe veel' bedroefde weduwnachten,
Hoe veele dagen van myn jeugt
Heb ik, in eenzaamheid, versleeten zonder vreugd.Ga naar voetnoot1.
Zo droeg ik 't hoofd en lyf, wie dorst my toen iets vergen;
'k Had zulke lokken, juist zo blont,
En zulk een karmozynen mond.Ga naar voetnoot2.
de boomen minnen meê.
Gy kunt hier zien met hoe veel tederheden,
De Wynrank om haar' lieven man zich spreit,
Met welke omhelzingen en banden zy hem vleit;
De Den mint zyns gelyk, de Pyn volgt ook die zedenGa naar voetnoot3.
Een maagdeke, zo schoon en vol bevalligheid,
Als immer in de lucht haar gulde lokken spreit.
Kent gy de dochter van Cidippe, en van den vroomen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Montaan, die, ryk, zo veele kudden telt?
'k Zeg Silvia, de roem der bosschen, en het veld,
De vlammenstichtster die de zielen dwingt tot minnen?Ga naar voetnoot1.
Maar, ach, wyl ik, om buit, de dieren ging verstooren;
Heb ik, ik weet niet hoe, myn eigen zelf verlooren.
Daar rees allengs, allengs, ik weet niet uit wat zaad
Of wortel, juist als 't kruid dat uit zich zelf komt groeien,
In myne borst een drift, onmooglyk te besnoeien,
Een onbekende lust, om altyd het gelaat
Van myne Silvia, de schoone, te beschouwen;
En 'k dronk uit haar gezicht een zoetheit boven maat,
Dat my op 't laatst, 'k weet niet wat bitters liet behouwen,
Ik zuchte vaak, doch wist der zuchten oirzaak niet.
Dus was ik eer verlieft eer ik de liefde kende.Ga naar voetnoot2.
Een luttel boven ons, hing aan den berg en neven
Een groote bundel groen, schier als in een geweeven
Van kruiden, doornen, braam en menig wilden tak;
Hier, eer hy elders viel, deed hy een' zwaaren smak:
En schoon die door 't gewicht moest van zyn lichaam breeken,
En hy noch laager en noch verder quam gestreeken,
Tot daar wy stonden, schier voor onze voeten neêr,
Was dit gestrengelt groen van zulk een tegenweer,
Dat het de grootste kracht heeft van den val gebroken
Dat hy niet doodlyk was.Ga naar voetnoot3.
Wellekens zegt voor zijn noten te hebben geput uit de edities van Aminta door Gilles Mesnage (1655) en Fontanini (1700). Vooral de eerste heeft hij gebruikt, zo, dat men wel kan zeggen dat Wellekens' notenapparatuur op Mesnage teruggaat. Alleen heeft hij de zeer knappe, zeer geleerde commentaar van de Italiaans schrijvende Fransman bekort. Wellekens hoefde geen wetenschappelijke uitgave te leveren; maar zijn aantekeningen blijven intelligent. Hij kon het oneindig aantal parallelle plaatsen uit Italiaanse en klassieke schrijvers die Mesnage geeft, sterk inkrimpen. Citaten van Dante en Petrarca zijn grotendeels verdwenen, van Dante is er slechts één gehandhaafd, dat overbekende uit de Inferno daar is geen grooter pyn,
Dan aan 't voorleên geluk in leet gedachtig zyn.Ga naar voetnoot4.
Petrarca vond iets meer genade, en zelfs last Wellekens zeven verzenGa naar voetnoot5. in, die noch bij Mesnage noch Fontanini te vinden waren: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een' hagelwitte Hinde, in 't groene kruid gezeegen,
Met goude hoornen, deed zich op voor myn gezicht,
In koele schaduw van een' lauwer boom gelegen,
In 't midden van twee vloên.
Op haaren halsband, die zeer konstig was gedreeven,
Stont met Topaazen en met Diamant omschreeven:
Dat niemant my aan raake....
Dikwijls wanneer Wellekens zyn citaat uit Mesnage of Fontanini put (wat bijna steeds het geval is) gebruikt hij er de bron zelf naast. Dat blijkt uit een of meer verzen extra. Voor stukjes Guarini toevoegen lijkt hij een voorkeur te hebbenGa naar voetnoot1.. Ook vond ik van zijn aantekeningen een stukje Marino en een ander uit Bonarelli's Fillis van Scirus niet terug in de door hem gebruikte commentaren. Italiaanse citaten vertaalt Wellekens meestal zelf, Virgilius wordt aangehaald in Vondels, Ovidius in Cabeljau's of Vondels vertaling, Horatius in die van Pels, Anacreon in die van de VriesGa naar voetnoot2.. Terentius' Andria volgens Zwaardekroon; en Tasso zelf een enkele maal in een bewerking van Gerard Brandt of den Elger. Uit Vondels vertaling van de Aeneis heeft hij een keer een ander en gelukkiger citaat gekozen dan Mesnage voor Virgilius' ‘pallentes violae’. Vondel, Hooft, Cats worden soms in de noten betrokken om te tonen hoe ook zij met Tasso bekend warenGa naar voetnoot3.. Vrij veel regels vertaalde Italiaanse poëzie zijn nog met Wellekens' Amintas in de noten meegevloeid, van Tasso zelf o.a. dit sonnet: Mevrouw toont my somwyl een' hemelslieven lach,
Gevloeit uit paerlen en uit brandende robynen,
En, d'ooren buigend naar myn klagten en myn pynen,
Vertoont zy haar gezicht zo vriendelyk als zy mag.
Maar doch gebeurt het nooit dat ik in waarheid zag,
Dat haar meêdogen ooit myn smert wou doen verdwynen;
Ja zy veracht myn zang, hoe minlyk zy kan schynen,
Myn eerelyk verzoek, en my, gelyk zy plag.
't Is geen meêdogen, neen, 't geen flikkert in haare oogen,
Maar enkle wreedheid, zich vertoonende in dien schyn,
Op dat myn ziel verbrande en quyne aldus bedroogen.
O Spiegels van het hart, ontrouwe in myne pyn,
Ik ken maar al te wel al uw bedriegeryen:
Maar tot wat nut? de min verbiet my u te myen.Ga naar voetnoot4.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En eveneens van Tasso het Onderscheid van hemelse en aardse liefde: O Liefde, die hier by den sterveling op aarde
Het grootste lyden zyt;
Onzeker in 't bestant, maar zeker vol van stryd;
Een schrikkelyke storm die dikmaal onheil baarde,
Gelyk een felle wind de holle zee beroert;
Gy zyt by d'Engelen, daar gy ten hemel voert,
Volmaakt, bevryt van vlek en rimpel,
Vernoeging, vol vermaak en simpel,
Een stille rust, en vaste vreê,
Een vreugd die eeuwig duurt, en 't waar behaagen meê.Ga naar voetnoot1.
Van Guarini (niet bij Mesnage) zullen de verzen Een vrolyk nest, zoet voêr, en zachte lieve lucht
Is al den wensch der zwaanen;
Men kan het pad op Helicon niet baanen
Met zorgen in 't gemoed, en bittere ongenuchtGa naar voetnoot2.
hem uit het hart zijn gegrepen. We vinden o.a. ook nog van Guarini vertaald Punto da un ape: Cupido, door een by gestoken,
Die hy den Honig stal,
Heeft fluks, om zich te zien gewroken,
Vol gramschap, spyt en gal,
Dien verschgestolen geur gestreeken aan de tippen
Van myn bemindes roozelippen,
En sprak: dat nooit de tyd in u verdoof
't Geheugen van myn smart en zoeten roof;
En, die u kuscht, moet ook, als ik, dan smaaken
Het zoet en 't wreede 't geen bytjes maaken:
Hy voele en proef terstont
Den angel in het hart, den honig in den mond.Ga naar voetnoot3.
Via het Italiaans is er in de aantekeningen een gedichtje naar Anacreon terecht gekomen: 't Minnewichtje wierd gestooken
Van een bietje, eer 't zulks eens docht,
In de bladertjes gedooken
Van de roosjes, dien hy zocht;
Naulyks zag 't zyn bloet verschynen
Of 't liep naar zyn' moeders schoot:
Moeder doe de smert verdwynen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'k Ben gewond, bynaar ter dood,
Riep het, van een' draak met vlerken,
Die men by noemt, yslyk wreed.
Venus toen zy 't quam te merken
Gaf hem boertend dit bescheet:
Doet een kleine vlieg u kermen
Die pas aan uw vinger raakt,
En geen wond doet u erbermen
Die gy in de harten maakt.Ga naar voetnoot1.
Tot besluit zij even vermeld, dat Wellekens, als goed Nederlander en bloemenminnaar, Dodoneus in zyn commentaar gebruiktGa naar voetnoot2.. Achter Amintas vinden we Wellekens' Verhandeling van het HerderdichtGa naar voetnoot3.; het genre heet er een ‘natuurelyke en nederige trant’Ga naar voetnoot4. en wordt historisch en theoretisch beschouwd. De schrijver spreekt over ontstaan van zang en dichtkunst; wat waren de eerste mensen? Mozes zelf heeft gesproken van drie grote bedieningen des velds: hovenieren, landbouwen, veehoeden. En zouden die vroege mensen dan geen spreekwijzen uit hun bedrijf hebben gekozen? Ze zagen zon, maan en de sterren, het vee en de vruchten. Ze vonden een manier om zich natuurlijk uit te drukken al puttend uit dagelijkse ervaring, zo als schippers en boeren en handwerkers en kunstenaars nog doen. Naar hun wijze van spreken zijn hun zang en gedichten af te meten. Ten dele zullen dat dankliederen zijn geweest. Lang weidt Wellekens dan uit over het bucolische in de BijbelGa naar voetnoot5., die hij grondig blijkt te kennen en die hij voornamelijk citeert in de Dordtse overzetting. Izaak, Jacob, Noach, allen leefden op het land. Niet altijd was de bijbelse herderspoëzie van eenvoudige oorsprong, denk slechts aan Salomon ‘een geboore konings zoon en zelf een koning’. In het Hooglied wordt alles ‘cierlyk met eenen natuurelyken veldstyl, zelf daar het lied zich verheft, verhandelt. En indien ons eenige gelykenissen of spreekwyzen vreemt voor komen, men sla acht op het onderscheid der tyden en volken, hebbende elke taal en lantaart een eigen voorrecht en gebruik, die, door 't verloop der tyden, noch veranderingen onderworpen zyn. Het is ontwyffelbaar dat dit gedicht naar den herdersstyl geschikt is’. Hy staaft dit met vele voorbeelden ‘Ik spreek uiterlyk en van de letter, die alleen de schors en dop is van het verbeelde’. Reien horen bij herderstof, men vindt ze in de Bijbel; in het Hooglied, reien van de dochters van Jeruzalem en mogelijk van jongelingen door de bruidegom aangesproken. Jongere bijbelboeken, als de Profeten zouden hem, zegt Wellekens, evengoed stof kunnen leveren voor zijn betoog, ook Christus koos gelijkenissen uit het landelijke en noemde zichzelf herder. Maar de Psalmen hebben de schrijver toch het meest getroffen als pastorale poëzie: ‘Doch dit zyn geen gedichten, maar dierbaare kleinoodien en allerzuiverste paerlen, uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hemelsche schatkamer; en niet te begrypen, dan door hulp van den zelven Geest, waar door zy beschreeven zyn.... Evenwel hoe schoon alle die zangen zyn, zo is hun toon niet overal gelyk. Schoon waaren de lelien des veldts, en Sarons roozen; schoon waaren de cieraaden van Davids kroon; en dus verschynt ons die groote Dichter hier, altyd schoon, altyd zich zelf gelyk, maar ongelyk in verrukking en uitdrukking: nu als een arent die zich met zyn vlucht en gezicht naar de zon der eeuwige waarheid went; dan als eene treurende en eenzaame tortel in de klooven der steenrotse; of weêr als de vrolyke nachtegaal, die lust schept van tak op tak te quinkeleeren, en hemel en aarde door zynen zang te verheugen. Geen wonder: zy zyn alle niet in eenen tyd gemaakt, noch op een voorval, of op de zelve stoffe toegepast; des men zich niet verwondere in David somwyl t' aanschouwen op den troon van Israël, vervult van de Goddelyke majesteit; of vreeselyk voor zyn heirkracht treden, en by wyle weêr in het herders kleed. Zeker hy had, toen hy koning was, zynen eersten staat, noch aangeboore herdertaal niet vergeeten. Gelyk hy den put van Bethlehem, (daar hy in zyn jeugt met smaak uit gedronken had) een vorst zynde, gedachtig was. “En David kreeg lust, en zeide: wie zal my water te drinken geeven uit Bethlehems bornput, die in de poort is?”. Men trede den schoonen Psalmhof eens door, hoe veele bloemen zullen ons voorkomen, riekende naar Hermons luchtige heuvelen en geurige daalen; besproeit met balsem, en met manna overgooten; ik zwyg dat de gelykenissen en spreekwyzen, aan de landlieden gemeen, by naar door het geheele werk gezaait zyn. Let maar....’Ga naar voetnoot1. en dan volgen de bewijsplaatsen. Het stuk over het pastorale in de Bijbel is het interessantste van de Verhandeling. Ook Mesnage had een psalmGa naar voetnoot2. in zijn noten op Aminta betrokken, misschien heeft dit Wellekens tot verder doorzoeken aangezet. Wat er over het klassieke herdersdicht en de filiatie wordt verteld, is nu wel gemeengoed geworden, maar was hier te lande, toen, en zo samengevat, misschien nieuw. Ik kan niet zeggen op welke literatuur-historische bronnen Wellekens teruggaat, maar hij moet degelijk hebben gewerkt. Als geleerde namen noemt hij terloops Scaliger, Perizonius, Vallemont, Dionysius Exiguus, Fontanini. Op het Discours van FontenelleGa naar voetnoot3., die eerder een stuk critisch Frans proza schreef, en die hij noemt in zijn verhandeling, heeft hij zich zeker niet geïnspireerd. ‘Zonder verlof der geleerden’ wenst hij veel van Horatius' poëzie tot de veldzang te rekenen. Godgeleerde litteratuur is geraadpleegd voor zijn betoog over de bijbel. Wat Wellekens in het oorspronkelijk Grieks of Latijn heeft gelezen, is me nergens duidelijk geworden; voor de Italianen kon hij veel aan eigen lectuur te danken hebben, en ook hier weer geeft hij een solide overzicht van hun pastorale letterkunde. We horen hem bekende en minder be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kende namen noemen. In de 17de en 18de eeuw bleef in Italië het genre in ere ‘Maar noch is de liefde voor het Herderdicht, in Italie, niet uitgeblust: dit getuigt het edel Kunstgenootschap te Rome, onder den naam Arcaders vereenigt; voerende de Ruispyp tot hun teken; een Kunstgenootschap daar zoo veele Doorluchtige getytelde Heeren en edele Vrouwen onder begreepen zyn; die doelende om de Dichtkunst en voornaamelyk het Herderdicht in eere te houden, dagelyks nieuwe vindingen in het licht geeven; en alle jaar het jaarfeest van den grooten Sannazar, als Opperherder van Arcadie, met groote hoflykheid vieren.’Ga naar voetnoot1. Uit Italië dringt het herdersdicht 't verdere Europa binnen, Wellekens wil alleen over Nederland spreken. Er volgt een resumé van onze letterkunde, te beginnen bij berijmde Duitse Evangeliën en Melis Stoke; hij noemt 16de eeuwse vertalingen, prijst de rederijkerskamers; hij kent de Casteleyn, Houwaert, en van der Noot enigszins. En natuurlijk de Tweespraak. Onder onze oudste poëzie zijn slechts enkele liederen van de pastorale soort. De ‘goude Nederduitsche Dichters eeuw’ met Vondel, Hooft, Cats, Starter en enkele minder bekende dichters krijgt natuurlijk een beurt. Wellekens onderscheidt uitdrukkelijk Herder- en Landtzang, Bucolica en Georgica zijn representanten van deze genres, Sorghvliet, Hofwyk, Okkenburg horen tot de laatste. Hij schrijft een verhandeling, geen boek, en wil niet al te uitvoerig worden; v. Broekhuizen en Moonen worden geprezen evenals Antonides ‘met zynen eenigen klaagenden Damon’. Catharyne Lescailje heet ‘vernunftig’; ‘My komen verder twee jonge minnaars der Veldpoëzy voor, Visscher en Schermer, beide te vroeg in hunne lent des levens de Veldtnimfen ontrukt.’ Als Wellekens overgaat tot het theoretische gedeelte, wil hij vooral geen eigen wetten stellen, maar de geboden der grote mannen herhalen. Omdat ze een kijk op zijn werk geven, volgen enkele dier geboden. ‘Het Herderdicht vereischt eene eenvoudige en ongezochte taal, die evenwel niets gemeen heeft met het Blyspel, maar naar den geur van het edel veldgroen riekt en smaakt. Zyne redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen zyn kort, bondig, vol zin, en cierlyk met gelykenissen en spreekwoorden doormengt. De stoffe zy Herdersgevallen, Feesten, Speelen, Minneryen.’ Het herdersleven verbeeldt de gouden eeuw maar kleine onenigheden kunnen voorkomen. Men moet de klassieken, Virgilius, Theocritus onderzoeken en nabootsen ‘even gelyk den aankomenden Tekenaar de nette en overeenkomende ledegestalte en uitgezochte schoonheden der oude overgeblevene kunstbeelden tot een richtsnoer zyn.’ Met deze wetten is Wellekens het volkomen eens ‘Zo lief en aangenaam als my dusdanige raaden bevallen en overtuigen, zo min vernoegen my eeniger eigenzinnige stellingen, willende het Herderdicht alleen met de liefdegevallen bepaalen. Ik weet dat onze volgzaamheid zich veel naar den aart en wyze van een nabuurig volk wil voegen; doch, voor my, ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wil noch zal ooit gedoogen, datmen ons zulk een laffe mode opdringe.Ga naar voetnoot1. Laat de jonge herders en herderinnen minnen en wederminnen; de lent moet bloemen hebben: maar als die gelieven getrouwt zyn, zullen zy dan noch altyd van liefde zingen? geeft de Hemelsche goedheid hun geen stoffe tot loven en danken, ramp en onvruchtbaare tyd tot smeeken? moeten zy in plicht ontbreeken om hunne goede Landsheeren en Regeerders te roemen? zullen zy zwygen in oorlog en vrede? is hun ongeoorloft waarde vrienden te begroeten, en de deugd en Godtvruchtigheid het Huisgezin hun aanbevolen voor te houden? ik meen dat niet alleen deeze, maar alle voorvallen die op de luit of cither der Helden- Treur- en Zedendichters passen, gevoegelyk op de Herdersfluit kunnen gestelt worden.’ Herders zijn niet steeds arme boerenknapen, denk weer aan Mozes, Izaak, Jacob, Salomon. Er zijn herders die een wijsheid bezaten ‘uit het eenzaam en denkend leeven’ gesproten. ‘Indien, gelyk de geleerden zeggen, d'onkunde het begin der verwondering, deeze der Natuurkunde, en die weder der Bovennatuurkunde is; wat belet den herder (en hy heeft 'er tyd toe) door 't beschouwen van al het geschapene schoon, den vasten loop der laagste sterren; byzonderen aart en gedaante aller dieren, vruchten, bloemen, zaaden, en hun geduurige beurtwisseling, met zyn denking tot de waare oirzaak van 't geheel al op te klimmen.’ Ter staving vertaalt hij uit de Arcadia de episode van Enaretus ‘geleert boven d'andere Herders’ in de natuurlijke historie. Tegen FontenelleGa naar voetnoot2. verdedigt Wellekens de visserszang ‘ei’ zegt de Nederlander ‘laat de Visschers, op hun beurt, zomtyds ook eens neurien: zy zyn wyd genoeg van de Herders gescheiden, zo dat hun gezang elkandren niet zal hinderen; ook zyn zy bywyl ledig als wind of weêr hen 't visschen belet. Voor het end, ik verzeker u dat in Holland, en Italië veele jonge Juffrouwen zyn die dikmaal meêr vermaak in verssche oesters, als bloemen of vruchten scheppen.’ Tot besluit laat Wellekens een stukje volgen over de ‘aart der Herdervaerzen’ in het nederduits, afwijkend van die der Grieken en Romeinen ‘onze ooren zyn tot eene andere Muzyk gewent’Ga naar voetnoot3.; hij geeft een kort overzicht van onze versmaten. In zijn tijd was de alexandrijn regel ‘d'oude vryheid, van veel slach van vaerzen door een te mengen, is ons noch niet ontnomen, een vryheid die meest al de Dichters van Europe in hunne moedertaal gebruiken, en die, voor zo veel zy in vaers bestaat, eenige gelykheid met de Grieksche Dithyramben... heeft.... Dit bovengenoemde slach van dichten, zo als 't nu bepaalt is, dat beter voor de blyde- als treurtoon dient, en beweert kan worden door de verscheide muzyktoonen, en groove en fyne snaaren op een speeltuig, die te zamen een aangenaame harmonie voortbrengen, dewyl het onverwagt stuiten en rollen der vaerzen, de redeneering en hartstochten een kracht en aandacht byzet; is veel in de Italiaanse Herderpoëzy, als van Tasso, Guarini, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buonarelli, Marino en andere gebruikt.’ In ons land vindt men die soms bij Hooft of v. Broekhuizen en bij Vlaming in zijn Lykgedachtenis van Angerianus. Rijm is niet ‘onscheidelyk’ van de poëzie, maar het verzacht onze taal en is een goede hulp bij het memoreren van een gedicht; Wellekens wil dus rijmende verzen niet laken - en heeft ze ook zelf geschreven. |
|