Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
II
| |
[pagina 58]
| |
niet rhetorisch, vrij knap vertellend, en zelden dwaasGa naar voetnoot1.. De cadence verveelt; nu en dan zijn er goede of mooie regels die uit het gelijkmatig vloeiend relaas naar boven springen. Aan elkaar schrijven Michol en David, Achilles en Polyxena, Oktavia en Markus Antonius, Kleopatra en Oktavia, Boudewyn en Judith. Wanneer de epistels van Frank van Borsselen en Jacoba, Karel Stuart en zijn vrouw (natuurlijk is Wellekens als katholiek, evenals Vondel, gebeten op Cromwell al wordt dit nu wel late haat!), die in de Verscheiden Gedichten van 1729 werden geplaatst, uit dezelfde tijd stammen, zijn ze misschien door de dichter als minder dan de andere beschouwd en achtergehouden. Ze lijken inderdaad de zwakste. De beste ‘brief’ is misschien die van Michol aan David. Michol schrijft: Geen uur geen oogenblik of baart my duizend vreezen.
De dagen zyn my nacht, de nachten als de dood.
Ik vrees, al wien ik hoor, een droeve boô te wezen;
Het minste mompelen bezwaart myn hart als loot.
Verdienstelijk is de paraphrase van het bijbelverhaal Samuel I 17-19: 'k Gedenk met vreugd dien dag, toen gy den onbesneeden,
De Reus, geveld had in het eikeboome dal;
Wanneer de Maagderei u in 't gemoet quam treden,
Met zangen, pypen, bom en klinkend snaargeschal;
Toen waart gy aangenaam in aller menschen oogen,
Gelyk een engel Godts; als quamt gy, jonge held,
Voor Sauls zegekar en ridderschap getoogen,
Het schriklyk reuzehoofd op 't reuzezwaard gestelt;
Een luchtig windtje dreef uw lokken achterover,
En toonde uw blanken hals als 't witste leliwit.
Gy kreukte naau het gras, het gras bestrooit met lover
Van palmen en olyf; de zangsters, in 't gelit,
Erhaalden, beurt om beurt, haar toon toen zy u zagen:
Dat Saül leef! leef lang, o Jesses jongste zoon!
De Koning Saül heeft'er duizenden verslagen:
Maar David tienmaal meer. Dit raakte Saüls kroon;
Verborge nyd en schrik vervulde hem van binnen:
Hy vreest, de scepter zal tot Juda overgaan.
Dit maalt hem in 't verstand, dit waart hem door de zinnen,
Des durft hy opentlyk ook naar uw leeven staan;
Gy zyt, tot tweemaal toe, zyn woede en wrok ontvloden:
Tweemaal zocht u zyn lans te spitten aan den wand;
Tweemaal zond hy vergeefs zyn wacht om u te doden:
Wat vonden zy? een beeld in Davids ledekant.
| |
[pagina 59]
| |
Dan zijn er nog verzen als: Zyn wreedheid rukte voort tot Arons dienstbre knaapen,
En Levi zat in rou van Dan tot Berseba.
Gantsch Isrel sidderde van angst om deeze woede;
Noch Gath noch Akkaron heeft zulken daad bestaan:
Godts land te verwen met den priesterlyken bloede!
O schande! o bloetvlak in de heilige Jordaan!
of: Godt duld niet dat het quaad den goeden onderdrukk'.
Hy leeft, hy waakt, die steeds zyn lieve en uitverkoornen
In zyne handen draagt, en met zyn vleuglen dekt;
Behoet in tegenspoed, als roozen tusschen doornen.
Hy leeft, die, buiten hoop, de grootste hoop verwekt.
Aan David die zijn Michol antwoordt, wordt een typische herdersbespiegeling in de mond gelegd: Ik word benaauwt, geperst, gelastert, in myn treuren.
O hof, o herderstaat, wat scheelt uw byder lot!Ga naar voetnoot1.
Met Achilles aan Polyxena zijn we tot over de oren in de mythologie, en de toon wordt hier en daar iets hoogdravend, hoewel er aardige verzen in zijn: Ik keer my dan tot u, o schoonste der Prinsessen!
Blusch toch, medogende, de vlam door u gesticht:
Een vlam die d'Oceaan noch Thetis golf kan lessen:
Een vlam, een eeuwig vuur, daar Etnas vuur voor zwicht
Verteert my zwygende. Geboogen voor uw voeten
Verzoeke ik, o Godin, een lonkje voor myn wond:
Dat my uw lief gezicht genadig mag ontmoeten;
Zeg slechts, Achilles leef: myn Schoone ik leef terstont
Schroom geen gevaar op reis: geen stormwind zal ons krenken:
Myn moeder, Zeevoogdes, houd zee en wind in toom;
De Nimfen zullen u veel zeegewassen schenken;
De Tritons danssen, voor de Bruid, door Nereus stroom.
En als gy Grieke ziet, de heilige landsdouwen,
Daar Febus, daar Minerve op 't hoogste word geviert,
Daar wysheid, konst, en deugd haar troon en zetel bouwen,
Een land, voor allen oord, gezegend en versiert
Met steden, templen, pracht, en bosschen, bergen, dalen,
Den Goden toegewyd; een lucht te koud noch heet;
Het volk dat, zonder dwang, mint matigheid en paalen,
En eeven tot den kryg is als tot rust gereet.
Ik meen, gy zucht dan niet om uw verlaate stranden;
Denk op Hesione: 't berouwde 'er nimmermeêr
Dat zy, met Telamon, op Grieksche grond belandden,
Zy wenschte om Ida noch Dardanië nooit weêr.
| |
[pagina 60]
| |
Polyxena lacht wat om zijn klachten: Doch, Goden! zulk een held gebaart uit Thetis schoot,
Die helm en beukelaar slechts voert om meê te pronken,
Gehard van top tot teen, klaagt die van minnepyn?
Die Chirons zedeles en tucht heeft ingedronken,
Hoe? struykelt die door min? heet dat stantvastig zyn?
Geen nood: verzet die luim door worstlen en door springen,
Door jaagen in 't gebergte, en dobbren op de zee;
Wylge op uw Cyter, van de sterreloop zult zingen,
Vervliegt de wufte min, veranderlyk van steê.
Ze staat stijf op haar stuk: Ik haat die Priamus en zyne zoonen haaten,
Verzoekt gy wedergunst? denk wat u dient gedaan.
Doch mymer ik van gunst? gaaft gy wel 't minste teken?
Trokt gy uw benden af? Ontgorde gy het zwaard?
Zocht gy myn broeders ooit of Priam zelf te spreeken?
Zagme ooit bedaardheid in uw trotsche en forsschen aart?
Maar dus, bespat met bloedt, spreekt gy van liefde en paaren?
Keer eerst de wapens en uw wreede scheepen af.Ga naar voetnoot1.
Oktavia en Markus Antonius, Kleopatra en Oktavia vertegenwoordigen de Oude Geschiedenis, ‘Zie van deeze geschiedenisse Plutarchus, en andere van dien tyd’ zegt de dichter. Silvander beweegt zich hier in een wereld van echtbreuk die hem ver moet staan, maar hij voelt van Kleopatra de grote allure. Veel later zegt hij van haar: ‘Wij zien Kleopatra den blanken arm ondekken,/De vinnige addertong tot razerny verwekken:/ Zy zwymt. Zy sterft. Wat port die grote Koningin?/De fierheit, Rome, noit te wezen uw slavin./Zy wou haar leven niet ten schemp of boei bewaren.’Ga naar voetnoot2. De woorden van huwelijkstrouw, die Oktavia schrijft aan Antonius, worden door Kleopatra schamper beantwoord. Oktavia klaagt: Ik, uit het Roomsche bloet, de groote Markus vrouwe,
Heb nooit onze echt gekreukt, noch struikelde door 't quaad;
Ik was en blyf altyd, volstandig, uw getrouwe,
Heel anders als myn Man die slinksche wegen gaat,
Ik oeffende uwe zoons in alle braave zeden,
En wees hen 't heldespoor, de rechte deugdebaan.
Ik wachtte op uw geboôn, my aangenaam tot heden,
En ben in alle tucht de kindren voorgegaan.
'k Bewoon uw eigen huis, en heb het nooit verlaaten;
Hoe zeer my elk misprees en lasterde in myn plicht.
'k Draag zorge voor uw goed, daar anders vreemde zaten.
'k Betreur uw afzyn, schoon gy vlied voor myn gezicht.
Oktavianus mort; men mompelt by de lieden:
d'Een pryst, en d'andre laakt myn altetaay geduld.
| |
[pagina 61]
| |
'k Ben onveranderlyk, wat my de menschen rieden,
Gebleven by myn trouw: dit waard gy ook verschuld.
Heeft Kleopatra recht ('k zal u, myn Lief, niet schelden)
Myn Man, myn Echtgenoot t'onthouden buiten reên?
Moet nu een eerlyk hart snoô hoerelist ontgelden?
Zal een Barbaarsche, dus een Roomsche vrouw vertreên?
Hoe kan haar geile schoot uw grootsche ziel vermaaken?
Zy, die haar Broeders bed, o gruwel! heeft onteert;
Die Cesar, in haar jeugt, in dertle lust deed blaaken,
Rust die in uwen arm? wort die van u begeert?
En Kleopatra's reactie: Uw snô verdichte brief geraakte in onze handen.
Denk hoe Antonius de Roomsche vrouw bemint:
Daar hy uw lasterschrift wou onbezien verbranden;
Zie wat Oktavia met smeekend schryven wint.
Doch wyl gy, dwaaze, niet om antwoord blyft verleegen,
Zo zeg ik, uit zyn naam: dat hy u bitter haat;
Uw dreigen noch gevlei zyn hart niet kan beweegen,
En hy uw zyde bed, in eeuwigheid verlaat.
Vraagt gy; om welke reên? gy zult uw schand vergrooten:
Het zy genoeg, hy wars van uw gezelschap is.
Het is in yders magt zyn huisvrouw te verstooten,
Maar hy heeft dubble reên, tot scheiding, zo ik gis:
Antonius is wys: hy zou u niet versmaaden,
Waart gy, rampzaalge, niet getreden buiten plicht.
Kon hy in uw verstand en schoonheid zich verzaaden,
Hy bleef u immer by, nu vlied hy uw gezicht.
Onnozel Vrouwtje, ei wil dan uwe klachten spaaren:
Wist gy de minnekunst, hy zat noch aan uw zy.
Geen arend zal, in 't nest, by slechte duiven paaren.
Uw min was hem te laf, uwe echt een slaverny.
Laat ook uw eigen brein en oordeel overdenken;
Wie zich, in zyn bezit, op vaster reden grond:
U quam hem 't staatsbelang, aan my de liefde schenken.
Dit is rechtvaardiger en zoeter trouwverbond.
Indien hy d'uwe was, hoe hebt gy hem verlooren?
Is hy nu d'uwe niet? verwacht hem nimmer weêr.
Aan vreemde volkren kan ik taal en antwoord geeven.
De vorsten buigen voor 't orakel van myn mond;
En myn bevalligheid kan alle harten trekken:
Wat oog en ooren heeft, voelt zich door my bekoort.
Dit is myn toverkruid, dat liefde kan verwekken,
Die hoogverborge kunst die u zo zeer verstoort.
Die veldheer van ons heir is, als uw broêr, geen jongen:
Maar in zyn grootste kracht, ervaren en vol moed;
Het wyfflende geval werd door zyn staal bedwongen;
De Hemel volgt zyn arm, en zegent 't geen hy doet.
| |
[pagina 62]
| |
Eerlang ziet gy uw vloot en legerkracht verslagen;
Myn kopre stevens aan den Tiberboord geland:
Hoe zal Italië dan siddren en vertsaagen,
Wanneer myn zetel wort op 't Kapitool geplant;
Dan vliegen myn geboôn naar alle vier de winden;
Dan past myn hoofd en hand de waereldkroon en staf,
Het lot deed my met recht aan Markus trou verbinden:
Wyl zy den kloeksten man de wyste vrouwe gaf.Ga naar voetnoot1.
Historische belangstelling spreekt ook uit de brieven van Boudewyn en Judith, Boudewyn, Vlaams forestier, Judith, dochter van Karel de Kale. Wellekens putte uit de ‘Vlaamsche en Fransche geschiedenissen’. Hier is alles weer trouw en eerbaarheid. Boudewyn, die als een arcadisch herder (hy is trouwens ‘woudheer’, een ‘Heerscher van wild bosschaadje’) ‘treurde in het bosch en klaagde aan boom en bossen’ zijn ‘hoopelooze minne, en troostelooze smart’ mag spreken tot Judith zelf, nu haar echtgenoot koning Edelwulp is gestorven. Judith, die van Boudewyn houdt, twijfelt; wenst haar vader geen nieuwe voordeliger alliantie, een vorstelijk huwelijk voor haar? Ze laat de beslissing in het midden, maar eindigt de brief met het verhalen van een droom, die Boudewyn mag uitleggen zo als hij wil. Judith is naar Engeland gevaren, en Boudewyn troosteloos: Myn hoop is my ontvoert: ons lyden is gemeen.
Zo riep ik mymerend, en ben vast voortgedrongen
Naar 't naau, dat Engeland en Vlaandren scheid van een;
Daar, op een hooge duin, van waarmen by klaar weder
Heel flaauw, het krytgebergte in Albion beschouwt,
Zeeg ik, gantsch raadeloos en afgemat, ter neder,
En zag vast zeewaard in, daar 't schitterende goud
Der koninglyke vloot my quam in d'oogen blinken,
De vloot daar gy, Mevrouw, myn hoop, my mede ontvlood;
Ik hoorde noch van ver de bruiloftstoonen klinken:
Die bruiloftsgalm geleek de lykzang van myn dood.
Mits voerde een frisse wind u zachtjes uit myne oogen.
Een oude heremiet wist hem op te beuren: Hy onderschorte my met zwakke en beevende armen,
En heeft myn flaauwe geest met zachte reên vertroost;
Myn ziel verquikte, en 't lyf hernam zyn oude kracht.
Ik voelde een nieuwe lust in mynen boezem daalen,
En 'k heb met groot geduld Godts schikking afgewacht.
En Judith overpeinst hoe ze zich als weduwe maar beter uit de wereld moest terugtrekken: Ik heb voor eens geleerd, dat liefde veel moet lyden,
En hoe het eindelyk gaat met 's waerelds vreugde en eer.
| |
[pagina 63]
| |
Ook Judith heeft van Arcadië gehoord: Gelukkige herdrin! vernoegd met weide en beeken,
Die in uw minnekeur geen andre wet erkent,
Noch dwang, dan die natuur in uwe ziel komt spreeken:
U drukt geen staatsbelang; gy kent geen hofsche ellend:
Maar, vrolyk by het vee, kiest gy uw zielsbeminden,
Uit hondert knaapjes die naar uwe weêrmin staan.
Daar is oprechte trouw by vrye keur te vinden;
De liefde is aan het hof slechts hoogmoeds onderdaan
Te goeder ure komt ze in het vrije veld (dat is droom): Juist daar een zilvre beek uit haare bronaar vloeit,
Van waarmen Senlis zacht ziet in 't verschiet verflaauwen;
Aldaar, terwyl myn stoet zich zou ter nederslaan,
Quam fluks een Adelaar met uitgespreide klaauwen
Neêrstorten uit de lucht....
De vogel ontvoert haar: Hy streelde my. Vaar wel: ik heb te veel gezeid.Ga naar voetnoot1.
Vier geheel verschillende trouwgevallen dus, de vrouw toegewijd aan de man in gevaar; het meisje dat haar stad kiest boven de pretendent uit het vijandelijke kamp; de deugdzame keizerin-huisvrouw tegenover de geroutineerde en geweldige rivale; de weduwe die hoopt in een tweede huwelijk liefde te vinden. Vier mogelijkheden tot psychologie. Zijn deze verzen niet geheel psychologie geworden, verborgen onder de alexandrijnen heeft Wellekens toch wel een behoorlijke karakteristiek gegeven. Zat hij in de dagen van het ontstaan zelf vol huwelijksplannen of teleurstellingen? Het vijfdelig Gezangen voor Elsryk ontstond een twintig jaren na de eerste Herderszang. Uit 1705 dateren de landzangen: Laura en Silvius, waarin het echtpaar Moilives, op Elsryk gevestigd, wordt gehuldigd. In de winter van 1707 wordt hun een zoon geboren; Silvester is ter ere van dit evenement gedicht. Als deel IV en V volgen Visschers- en Jagerszang. Wellekens is nu weer in volle levendigheid aan het werk, als bucolisch dichter en ernstig moralist geheel op dreef. LauraGa naar voetnoot2. was bestemd voor de verjaardag van Bartha Pool: Juist daar de Mylpaal staat, uit blaauw arduin gehouwen,
Die 't Land- en Halsrecht scheid, de beeken en landsdouwen
Van 't prachtig Amsteldam en 't nedrig Amstelveen;
Gelyk van stam en naam, maar nu niet lotgemeen;
Juist daar het Landgebouw, uit diep moeras verheven,
De gantsche buurt in 't rond zoo ver voorby gaat streeven;
Als zich de popelier heft boven 't laage riet;
Daar quam Silvander om een deun, een herderslied,
| |
[pagina 64]
| |
Voor schoone Laura, roem en eer der veldgodinnen,
Te queelen.
Komt Nimfen: heft een lied op Lauras Jaarfeest aan,
De zomerzon verleent nu d'allerlangste dagen,
Nu is het veld vol vreugd, nu juichen bosch en haagen.
't Saizoen lacht yder toe. De zomerlucht daalt neêr,
Verquikt den mensch en 't vee met een gezegend weêr.
Maar Laura heeft de lucht met d'eerste melk gezoogen:
Dit tuigen 't heusch gemoed en glans der lieflyke oogen.
Zy zag nu 't eerste licht na 't kraaien van den haan.
Komt Nimfen: heft een lied op Lauras Jaarfeest aan.
Sint Jansnacht word, van ouds, geviert in alle landen,
't Is hoogtyd. Dorp aan dorp gaat zegevuuren branden:
Den alderschoonsten dag past ook een heldre nacht.
Hoe zyn de knaapjes nu, de vrysters in hun kracht,
Die met een wichelkrans gaan op een kruisweg waaren,
Om t'onderstaan met wien het trouwlot hen zal paaren?
Maar Laura vond haar Lief in 't spoor der deugdebaan.
Komt Nimfen, heft een lied op Lauras Jaarfeest aan.
De boomgaard is vol knop, daar purpere morellen
En karmozyne kers, van uur tot uur, vast zwellen.
De bloozende aardbai spreid door 't groen een edlen geur.
Hoe konstig maalt natuur nu bloem en vrucht met kleur!
De tong en 't oog verdwaalt in kleur van Lekkernyë.
De kuische Laura zal, geld ooit myn profecyë,
Het schoonste boomgaartfruit beschaamen met een vrucht.
Geen dag baart Silvius, dien braaven, meêr genucht,
Dan als hy 't jonge Kroost in d'armen zal aanschouwen,
Een wicht zo Mooi als Lief, een pand van zuiver trouwen.
Dek, dek, het zoete Kind met rooze- en leliblaân.
Komt Nimfen: heft een lied op Lauras Jaarfeest aan.
Welzalig dien het word van 's Hemels gunst gegeeven,
Op 't stille en vrolyk land, in eenzaamheid, te leeven;
Het versbedauwde gras te kreuken met den voet,
Terwyl 't gevogelte de morgenzon begroet,
Geen steêvreugd, geen vermaak kan by dit leven haalen:
Te wandlen met zyn lief langs bosschen, berg en dalen;
Te plukken d'eerste vrucht gegroeit op eigen grond;
Een visch of vogeltje verschalken door een vond;
Een zochlam, een jong kalf, van dag tot dag, zien groeien;
Nu langs den klaaren stroom het traage schuitje roeien;
Dan met een speelkar voort te rollen langs de hei.
O land- ô akkerlucht! ô frisse beemd en wei!
Hoe streelt gy hart en ziel en afgematte zinnen!
Men zuigt hier geen venyn uit bloemen, als de spinnen,
Hier schuilt geen addertong verborgen achter 't lisch;
Noch 't straatrumoer verstoort ooit's Landheers rust of disch.
Geen trots, geen dwinglandy komt hier de vierschaar spannen.
Nooit twistmen om den rang, daar heerschzucht is verbannen.
| |
[pagina 65]
| |
De gulle onnozelheid had hier haar laatste steê.
Gelukkig dien het is vergunt, by 't vreedzaam vee,
Gerust en welvernoegd te slyten nacht en dagen.
Dit 's Lauras wellust, dit is Silvius behaagen,
Dit zyn de blyken van een welgesteld gemoed,
Dat 's waerelds ydle hoop versmaad als eb en vloed,
En rust voor onrust kiest in deeze woeste baaren.
Ach gaf my 't nootlot dus te slyten myne jaaren;
'k Zong kommerloos gelyk een Ryn- of Amstelzwaan!
Daar hebben we de geijkte landelijke rust en de rust des gemoeds van landbewoners, och zo verre van alle kwaad, heerszucht of ijdel streven, de onschuldige stille genoegens van het Hollandse buitenhuis. En een dichter die de weelde van deze rust van harte en wat hunkerend meegeniet. SilviusGa naar voetnoot1. (Wellekens houdt van afwisseling in de vorm) is een beurtzang van Damon en Silvander:
damon
Waar heen Silvander? het begint nu eerst te dagen:
De morgendauw druipt noch langs takken, struik en haagen;
Het nuchtre vee zet noch geen mond aan 't versche kruid.
silvander
O welgekomen Knaap! liefhebber van de fluit,
Der herderen vermaak, help my myn hoofd omringen,
Met jeugdig veil: ik wil een nieuwen veldtoon zingen
Samen - het is nu herfst - zullen ze Silvius' verjaardag vieren, ‘kom voegen wy te zamen/Onz' spel en zang’, zegt Damon, Ik ken zyn heusch en recht gemoed:
Dat belgt zich niet op 't land met zang te zyn begroet,
Die gaarne rust in 't groen by bronnen, vee en stallen,
Laat zich den boerezang, schoon nedrig, wel gevallen.
Ik heb een ruispyp hier, wel net en dicht aan een,
Met zeven pypen, in zyn elsebosch gesneên,
Die wil ik, 't zyner eer, voor d'eerstemaal doen hooren.
silvander
Wy naderen; 'k zie gints den Amstelveensen tooren.
En daar is Elsryk, het verlangen van myn reis.
Kom duiken wy hier stil by deezen Mylpaal neder:
De zang mint schaduwe: het uitzicht valt hier breder.
't Geruisch der bladeren vermaakt der dichtren geest.
Laat ons met beurtgezang inwyden deeze Feest,
Terwyl het pluimgediert begint te tierelieren.
Wie helpt ons Silvius Geboortefeestdag vieren?
| |
[pagina 66]
| |
De bloemtyd is voorby. Het boschloof word reets vaal.
Nu perstmen zoeten most. Apol gaat door de Schaal,
Die nacht en dag, alom, heeft evenlang gewoogen.
Maar Silvius heeft ook het billyke voor oogen:
Zyn oordeel en beleit staan in den Evenaar.
Silvius' rechtstudie wordt bezongen, zijn trouwe tegengewerkte vrijaadje met Laura, het eindelijke geluk: Zoo komt de zachte lent na langgeleden kouw.
Zoo keert het zoet na 't zuur. De vlam schiet schooner stralen,
Als zy, door donkren rook, het hoofd kan boven haalen.
damon
In tegenspoed betoont de min haar grootste kracht.
Het wiltbraat is ons lief na moejelyke jagt.
Die nimmer stryd, verdient geen eerpalm noch lauwrieren.
silvander
Wie helpt ons Silvius Geboortefeestdag vieren?
Nu smaakt hun hart en ziel de zoetheid van de min.
De vroome Silvius en Laura zyn vriendin,
Genieten liefde en rust, hunne opperzaligheden.
Zoo leefde Cefalus met Prokris wel te vreden.
Zoo leefden goden en godinnen op het land.
Hoe lieflyk riekt de roos voor onze deur geplant!
Hoe smaakt een eige kers? wend u naar alle zyen:
Natuur maalt in het groen de schoonste schilderyen.
Schoon frisse roos en kers, en 't liefste landgezicht,
Voor langbeproefde min, en goed genoegen zwicht.
Maar Silvius denkt niet alleen aan huis en hof: Dat is maar byspel: want hy acht geen schors der dingen,
Belust met sterker oog door 't binnenste in te dringen.
Hy ziet met grooter ernst den sterrenhemel aan,
En kent den zonneweg en netten loop der maan
Hy merkt de reden van de korte en lange dagen,
Van koude, hitte en wind, en sneeuw- en hagelvlaagen;
Hoe zelfs de wilde zee, door wetten, ebt en vloeit;
Hoe 't alles uit een Wil, en opperste Oirsprong groeit:
En hoe een hooger Geest weet alles te bestieren.
damon
Wie helpt ons Silvius Geboortefeestdag vieren?
Hy eert dien grooten Geest met nederig gemoed,
Die, onveranderlyk, is 't beste en hoogste Goed,
Die 't ruim Heelal vervult....
En zijn gepeinzen richten zich op de chaos die Heelal werd, op de sterrenloop: | |
[pagina 67]
| |
Dit is het tydverdryf van Silvius gedachten:
Een edle bezigheid voor stille winternachten.
Gelukkige uuren in die ledigheid besteed!
Gelukkig, die 't begin en end der dingen weet;
En volgt het voetspoor niet der redenlooze dieren.
silvander
Wie helpt ons Silvius Geboortefeestdag vieren?
Wie helpt ons Silvius gepeinzen gade slaan?
Silvius zoekt geen vriendschap om voordeel, dan is eenzaamheid in gezelschap van Demosthenes en Cicero en de oude dichters nobeler: Hy woont hier niet alleen: die Maro noch hoort zingen,
En Nazo en Homeer van goddelyke dingen,
Met Flakkus, die de hand slaat aan d'yvoire luit,
Verrukt ten hemel vaart, en bant de droefheid uit.
Hij puurt wijsheid uit het nederigste leven en de natuur Hy rust hier niet alleen: maar waakt in alle hoeken,
Die in het minste kruid de wysheid weet te zoeken:
Een kleine mug, een pier, geringe plant en bloem
Getuigen, zwygende, des Scheppers kracht en roem.
Regeeren leert de bie, zorgvuldigheid de mieren.
silvander
Wie helpt ons Silvius Geboortefeestdag vieren?
Hy suft hier niet alleen: die zyn vernuft en tyd
Verdeelt met landvermaak en welbesteede vlyt:
By beurt den taaien boog kan spannen en ontspannen.
En gulle blydschap mengt by ernst van braave mannen.
Standvastig was Silvius' liefde voor Laura geweest De hulst verbeeld de hoop, daar roos en liefde gloeien,
Maar 't vaste blaau wil in het koorenbloempje groeien;
Stantvasten Silvius voegt hemelschoone kleur.
damon
De zuiverheid mengt in de leliën haar geur,
Bruin is de veldviool, bruin zyn ook Lauras oogen:
Het zedige by 't schoon heeft overgroot vermogen.
silvander.
De rei lokt yder aan. 't Vermaak is voor de jeugt:
Maar Laura zoekt alleen by Silvius haar vreugd.
Dat zijn dan de gelukkige Bartha Pool en Philip Moilives van der Noot. Hun zoontje is Jan, de aanstaande suikerraffinadeur: Silvestertje. | |
[pagina 68]
| |
SilvesterGa naar voetnoot1. is een alleraardigste geboorklock; te WinkelGa naar voetnoot2. meende, mijns inziens terecht, dat de Elsryk-cyclus al lang tot onze klassieken had moeten horen. Van de vijf zangen lijkt Silvester mij de best geslaagde. Goedgunstig heeft de natuur vader, moeder en zoon in verschillende seizoenen laten geboren worden, dat kwam Wellekens' compositie te stade, hij kon nu ter afwisseling zijn vreugdezang in barre winterkoude aanbieden. De nimfen houden zich verstopt in de biezen, de bloemen bloeien niet, de vogels zwijgen. Maar Wellekens wil zingen en hoopt dat arbeid uit een kei nog heldere vonken kan slaan. Negen maanden zijn verlopen sinds de Fransen aan de Dyl werden verslagen (is er misschien een speciale reden om dat feit te vermelden?), toen werd de vreugd en hoop van het Huis ter Noot geboren. De zuiërzon scheen bly op Elsryks hooge daken,
Toen Laura zag haar Spruit, met roozen op de kaaken;
Juist zo de dageraat zich schildert in het oost.
Zyt welkom jonge Knaap, zei Silvius: myn Kroost
Zyt welkom. Ik zal u een eigen veldnaam geeven:
Gy zult Silvester zyn: vrucht van myn buiteleeven.
Wat was 'er fluks een vreugd in 't omgelegen land,
Van d'Amstel tot het Meir, langs al den binnekant!
Wat rees 'er een gejuich door al de naaste veenen;
Het scheen een vierdag zo by grooten als by kleenen;
D'een riep vast d'ander toe, gelyk om bodeloon.
Voor een gewenschte maar: hoor: Elsryk heeft een zoon.
De weêrgalm hield niet op dit vrolyk na te baauwen;
De koeien op de stal vergaten het herkaauwen;
Het winterkoninkje verliet door vreugd zyn nest;
't Was of de lieve lent herbloeide in dit gewest.
Het vriendelyk landvolk quam, op dit gerugt, met hoopen,
Uit elke buurt en dorp, voor Elsryks hoefpoort loopen,
En zegende van ver de Moeder met haar Kind,
En Landheer Silvius, om zyne deugd bemint;
Voor wien zy door een vuur, in nootweêr zouden draaven.
Zy brachten, naar 's lands wyze, aan 't kraambed hunne gaaven.
Men keef niet om den rang: wie eerst zou gaan, of lest.
d'Een bracht wat eiëren, noch warm gelicht van 't nest,
Een ander schaapemelk en verschgewronge kaazen;
Een spierwit botertje, zo lekker als in 't graazen;
De derde, wiens gewaad was als een schippersgast,
Een flesje nieuwen most, kastanjen, glad van bast:
Een uitheemsch ooft, waar op Vrou Laura pleeg te roemen;
En Rozemond een tuil van vroeggequeekte bloemen.
De giften waaren klein: doch naar de gunst zo groot,
Als ooit een konings kind gebragt wierd in den schoot.
‘Zyt welkom jonge knaap’, had vader Silvius gezegd en met kleine variaties spreekt de dichter dan het kind toe als lieve, waarde, frisse, als | |
[pagina 69]
| |
zoete knaap, als wat al niet! Ook deze toegesproken zuigeling krijgt dan een aardig preekje te horen. Een fragment spreke voor het geheel: Zyt welkom teere Knaap. De tyd geeft nu geen roozen;
De grond is hard als steen, de hemel schynt bevroozen,
De zon schier uitgeteert; noch wachten wy de lent,
Noch wachten wy den tyd, die bloem en vruchten zend.
Leer, leer o kleine Knaap! in deeze uw eerste daagen,
Om beterswil, een storm, een hagelbui verdraagen:
De tegenspoed versterkt de ziel, als spys het lyf.
Zyt welkom wakkre Knaap, in 't wintertydverdryf:
Terwyl de vlugge jeugt, noch vlugger dan de winden,
Zich langs het glippende ys, laat hier en ginder vinden.
Hoe ydel is 't vermaak, hoe krank de hoop gebouwt,
Van die zich op den schyn der zaaken slechts betrouwt!
Vergaap u aan geen schors: stel nooit uw hart en zinnen
Op iets, 't geen anders is van buiten, als van binnen
Zie daar: dat blinkende ys, zo schoon, zo glad voor 't oog,
Bedekt een afgrond daar zich menige in bedroog.
Help! help! die ysweg scheurt; 't schynt alles te verzinken.
Helaas, 't onveilig spoor, doet menig mensch verdrinken!
Zyt welkom zoete Knaap. De ruwe schots versmelt,
Door zachten zonneschyn, veeleêr, dan door gewelt:
Dat leert; zyn vyand ook door goeddoen overwinnen;
Te matigen met zoet de wrange en trotsche zinnen,
Zo wortmen meester van het alderwreedst gemoed.
Zyt welkom Lauras Zoon. Nu wint de schoorsteen roet,
Terwyl de zwarte turf en drooge takken branden.
De zuivre en schoone vlam jaagt uit haare ingewanden
Al wat besmet, en scheelt van haaren reinen aart.
Nooit word eene edle ziel met booze zucht gepaart:
Maar zy verdryft den rook van opgeblaazendheden,
En bittre haat en nyd, die haar gemoed bestreden.
Zo trektmen nut uit rook, en scheid het goed van 't quaad.
Groei Zoon van Silvius: groei als de dageraat,
Bodinne van het licht, dat, met vergulde straalen,
Verheugt de zee en 't veld, verquikt gebergte en daalen.
Groei als het Elsebosch aan deezen waterkant;
Groei tot uwe Ouders vreugd, en roem van 't gantsche land.
Groei Zoon van Silvius, tot u, de borst ontwassen,
Geen sleepend kinderkleed, maar kort gewaad zal passen,
En ge aan uw Vaders zy, de kruiden en 't geboomt
Zult leeren kennen, daar de braak langs heenen stroomt;
De boomgaard, moestuin en de laanen, heggen, perken,
Met ryper overleg en aandacht aan zult merken;
En hy u toonen zal, by helder avondweêr,
De schoone sterrekroon, de noordster en den beer.
Merkwaardig is dan de laatste raad aan de ‘schone knaap’ om na gedane jacht niet lichtzinnig in te sluimeren bij beek of haag. Spelen hier Wellekens eigen jeugdherinneringen door het hoofd? | |
[pagina 70]
| |
Doch, schoone Knaap zie toe: het veld is ook te vreezen:
Daar schuilt iets meêr als 't wilt dat u kon schaadlyk weezen:
De jonge Adonis wierd in 't jaagen zelf belaagt;
Een meisje heeft Narcis om wedermin geplaagt;
Ja Hermes zoon wierd ook in 't kuische bad beneepen,
En Hylas, in een bron, van nimfen aangegreepen:
Denk: onze zuierzee queekt ook Sireenen aan.
Bescherm den jongen Held: bescherm hem, o Diaan!
Hy is u toegewyd. Dat Pallas schild en wapen
Hem dekke, als hy, vermoeid, in 't open veld blyft slaapen.
De rei herhaalt Silvanders gezangen: Maar Silvius, die zelf het zingen had gehoort,
Riep: komt, gy knaapen, komt: men sluit hier nu geen poort.
't Is koud, en d'avond valt: komt: wilt U wat verwarmen.
Myn Laura rust nu met Silvester in haare armen:
Terwyl zal ik u, in het hoekje van den haart,
Eens toeven: 'k heb een kruik, van ouds; hier toegespaart.
Eenmaal vol van het gebeuren op Elsryk, neemt Wellekens de gelegenheid te baat om ook een Jagerszang en VisscherszangGa naar voetnoot1. te schrijven, een van die fameuse visserszangen waar hij, althans volgens VlamingGa naar voetnoot2., de primeur in Holland van had ‘verscheide spyse een graage tong zal smaaken’. Soms trekt Laura met een buigzaam hengelriet naar het waterspeelhuis om te vissen, en wanneer Silvius' leeslust verzadigd is, volgt hij haar voorbeeld: Zo zag ik Silvius, vermoeit van grooter zaaken,
Somtyds den leeslust, of de nutte landzorg staaken,
Terwyl hy met het want, het uitgeschooten net
De slooten hield bezet;
Of lichte een blanke baars met opgesperde kaaken;
Een leerzaam tydverdryf dat geest en zinnen wet.
Daarom hoopt de dichter ook genade voor zijn visserstoon: Het bosch alleen niet, maar het water heeft ook ooren.
Nadat Glaukus ter inspiratie is aangeroepen, zal Wellekens de oorsprong van de vrije visserij bezingen: Wie was hij die ons 't riet tot pypen leerde snyen,
(Het riet dat aan den waterkant
Alleen maar tot vermaak der Visschers schynt geplant)
En, met een nieuwen klank, de velden deed verblyen?
De velden niet alleen, en bosch- en akkergoôn;
Maar bron, en beek, en stroom weêrgalmden op dien toon.
De nimfjes, veld- en brongodinnen,
Zyn steeds vereend van zinnen,
| |
[pagina 71]
| |
Zy danssen hand aan hand, en juichen aan den rei,
Met bommen en schalmei;
En nooden tot haar zang en vreugd, die haar beminnen,
De Visschers uit het diep, de Herders van de hei.
Een vlugge, natuurlijk weer moraliserende beschouwing over het vissen volgt. Na de gelukzalige gouden tijd begon het moorden op dieren, op mensen. Vorsten en vorstinnen hebben gevist, Lucullus had zijn visvijver in Baja, goudvissen zwommen op het Loo, op Elsryk. Maar Wellekens wil terug naar Elsryks braak. Wie vond de netten uit? De spin. En nu vissen de mensen met werpnet, slingernet, schakels, zege, kruisnet. Al die netten, ook de fuik, de angel, kunnen hun lesje onderwijzen. Soms wordt een spreekwoord aan het vissen ontleend, handig toegepast ‘Elk vischt op zyn gety’ ‘In troebel water is (gelyk men zegt) goet Visschen.’ Maar zou ik al 't geheim der Visschery verhaalen,
De netten, korven en 't gestel naar 't leeven maalen,
Die zy op stroom, op meir en stille waters zet,
Ik zong de zon te bed.
De jager weet door list het leger op te spooren;
De vogelaar de vlucht te lokken uit het kooren;
Zo weet een Visschersknaap het weêr, de plaats en tyd,
Wanneer de Visschool ryd.
Doch 'k laat aan anderen, wien 't lust, dien bot te gallen:
Ik zing slechts uit vermaak, en naar myn welgevallen.
Tot slot verdeelt hij zijn vangst. Laura krijgt de blanke karper, Silvius de snoek die voor geen rynzalm zwicht, en Silvestertje de paling ‘vet en glibberglad’ omdat het is ‘der kindren aart, Een zaak te handlen als een paling by den staart’. Jagerszang is een beurtzang tussen jager, vogelaar, en jagers. Ze wachten de jachtstoet op in Elsryks laan:
jager
Hier zyn we weêr voor Elsryks laan,
Zo digt bemuurt met groene blaân
Van jeugdige ypespruiten;
De plaats alwaar, na onze Jagt,
De Jachtstoet word by een verwacht,
Om onze vreugd te sluiten.
Kom laat ons by dit schoon gezicht
Wat rusten, wyl het zonnelicht
Allengskens daalt beneden.
Hoe weid hier 't oog in groente en plant!
De lucht riekt frisser op het land,
Dan in de duffe steden.
Hoe lief blaast ons dit windtje toe!
O schaduw 'k ben u nimmer moe.
Er ontwikkelt zich een samenspraak tussen vogelaar en jager, die de edele jacht prijst: | |
[pagina 72]
| |
't Is lustig 's morgens langs 't bedauwde veld te trekken,
Terwyl de brak, gezwind voor uit,
Het spoor zoekt tusschen ruigte en kruid,
En aan den Jager weet voor leidsman te verstrekken.
Natuur, zoo mild van aart,
Heeft een byzondre gaaf met yder dier gepaart.
vogelaar
Die het gevogelte zo lief ziet trekkebekken,
Wyl elk zyn nestje bouwt,
En hunne zorg voor 't ei, en 't pluimloos jong beschouwt!
Wie roept niet uit, met honderd monden:
Wat liefde, trouw en deugd wordt in het bosch gevonden.
Op dit thema loopt het vers verder, over de ouderzorg van de ooievaar, de zuiverheid van de hermelijn De zuivere Armelyn zal 't lyf te panden zetten,
Eêr zy haar sneewit bont,
Daar zy bezet is door de Jagers in het rond,
Door 't vluchten zou met slyk besmetten.
Een hoofddeugd daar de zorg der maagden op moet letten
over de slimheid van de vos die 's winters luistert of het water wel tot in de diepste diepten is bevroren eer hij over steekt, de saamhorigheid van de herten die een stroom doorwaden 't Is wonder hoe zy baden:
Zy rusten, beurt om beurt, hun hoofden tot geryf,
Elkandren op het lyf.
Zwijnen helpen elkaar, os en koeien de paarden. De vogelaar neemt het voor zijn vogels op: de kraanvogel en de eend, 't ijsvogeltje en de haan ‘geen dier of 't leert ons’. Folkloristische bizonderheden uit de dierenwereld ontbreken niet. Eindelijk nadert de jachtstoet; de rei van jagers zet de lof van Apollo en Diana in, van de grote mythologische jagers en ten slotte van Willem III Wiens naam noch klinkt by Maas en Ryn;
Die 't land alleen niet heeft gevaagt,
Van 't wilt dat oegst en akker plaagt:
Maar ook van 't Franssche juk bevryd;
Die roem der vorsten in zyn tyd!
Een groot oud hert is Willems kling ontkomen en nu gedood; het draagt om de hals een zuivere gouden band met ingesneden letters
'k Ben Mavors toegewyd, om Leeuwendaal te plaagen;
Tot dat de schoone Vreê de waereld zal behaagen.
De rei zingt een vredelied: Komt laat ons deezen vetten buit,
Die ons het heil der Vreê beduid.
Aan Silvius, wiens zacht gemoed
| |
[pagina 73]
| |
Steeds walgt van onrust, twist en bloedt,
Vereeren, tot een onderpand
Der Vredekomst in 't Vaderland.
Zo zijn we weer met de voeten op Elsryks grond, en de vogelaar: Vloei, zilvre Braak, vloei vrolyk langs uw biezen,
Vloei eeuwig klaar, door weêr noch wint ontstelt.
De zwaanen zullen hier haar vreedzaam nest verkiezen,
En zingen langs het veld:
Rust: Rust. Rust moet hier eewig bloeien.
Rust is de schoonste toon daar immer zwaan van meldt.
In rust moet gy, o Braak! en uwe beeken vloeien.Ga naar voetnoot1.
EndenhoutGa naar voetnoot2. is geheel anders opgezet. Het is een gedicht van vele honderden alexandrijnen, met een rijmschema aa-bb, cc-dd enz. van beurtelings staand en slepend rijm, slechts onderbroken door de 15 zesregelige strophen godsdienstige lyriek. Het is veel massiever dan Elsryk, ook als inhoud, wat misschien samenhangt met de oudere en bezonkener bewoners van het buiten, Jan en Geertruid MuyserGa naar voetnoot3., mogelijk ook met Wellekens' bezwaardere stemmingGa naar voetnoot4.. Een herdenken van genoten ‘geur van liefde en vreê, het allerzoetste op aarde’ die hij bij de Muysers vindt, dient als inleiding. Dan worden bezongen ligging van het goed, bloemperk, volière, vrucht- en speelhuis, de vaart en de moestuin, de Hout, strand en zee, ook de terugtocht van daar naar Endenhout. Deze onderwerpen geven de geledingen aan het vers, elk is voor Wellekens stof tot zedelijke overpeinzing. De stilte van de Hout brengt hem tot religieuse inkeer en religieuse uiting. Het gedicht eindigt in gelovige geest, ‘Fidentia’ is de grote troost in het levenGa naar voetnoot5.. VoortwykGa naar voetnoot6. - dit buiten lag aan de Vecht - is voor de familie Backer gemaakt. Het geeft in zesentwintig zesregelige strophen de lof van een landleven zonder eerzucht en ijdelheid: 't Is hoogmoed en begeerlykheid,
Daar kleine en grooten meest op doelen;
En, door een valsche waan verleid,
Hun leeven lang, verbysterd woelen;
Door blinde drift en misverstand,
Gekluisterd aan een slaafschen band.
| |
[pagina 74]
| |
Wat schenken ampten, hooge staaten,
En groot bewint? veel zorg en last.
Wat kan de rang en tytel baaten,
Dien steets naar hoog en hooger tast?
De waare rust en 't goed vernoegen
Is eêr te vinden by de ploegen.
De purpre verwe, koningskleur,
Is naast aan 't bloet. Men ziet de troonen
Van een gereeten, scheur by scheur.
Hoe los en wagglend staan de kroonen!
Een landman leeft in beter rust
Dan Stanislaüs, of August.
Wie aan de hoven verkeert, moet vleien, wie voor wetten en vaderland wil zwoegen, ziet zich dikwijls averechts beloond: Zelf Holland dronk wel eer, verwoed,
Zyn trouwste vaders dierbaar bloed.
Na de algemeenheden een paar coupletten op de liefde van het echtpaar Backer. Waarschijnlijk moet het vers bewezen gunsten betalen: Indien ik naar myn lust mogt leeven,
En keur had in myn lot en staat,
Uw naam en roem zou hooger zweeven,
En klinken op een schoonder maat:
Doch nu kan ik pas adem haalen
Om myne schuldplicht te betaalen.
Voortwyk is een veel minder persoonlijk gedicht dan Elsryk of Endenhout. Van 1707 is Amintas, VisscherszangGa naar voetnoot1.: voor de Vlamingen. Het vissertje Acis meent dat waternimfen niet onder doen voor veld- en bosgodinnen; hij en vriend Mykon ‘zyne maat, die naast zyn schuitje zat’ beginnen een beurtzang op de trouwdag van Lykoris en Amintas. Mykon roept Arions klanken terug: Wat zong Arion toen hy op den dolfyn zat,
En streelde weêr en wind, en alle baaren glad?
O windekens! hebt gy die toonen niet verlooren?
Ei! laatze ons nu eens hooren.
Arions lofzang op de Liefde die het heelal doordringt, wordt door de vissersvrienden nagezongen; hier een fragment:
acis
Gelyk de zon het leeven,
Den wasdom en de kracht heeft mensch en dier gegeeven;
Zo is de huwlyksmin, die huis en steden sticht,
En mensch aan mensch verplicht.
Die anders in een zee van holle woestheid dreeven.
| |
[pagina 75]
| |
mykon
Terwyl zyn tong dit zong, was 't stil in zee en lucht,
Men hoorde geen gerucht;
En hoe zou lucht of zee zich ongeduldig draagen?
De liefde was hen al gelyk om 't hart geslagen.
acis
Terwyl zyn lier dus klonk, bedaarde 't schubbig vee:
't Was overal in vreê;
En hoe zou 't zeegedrocht den Zanger deeren konnen?
Zy waaren altezaam van liefde gantsch verwonnen.
mykon
Het naaste golfje, dat dit zingen had gehoort,
Zei 't aan een ander voort;
Dus weet de ruime zee, dus weeten alle streeken,
Noch van dien zang te spreeken.
acis
De Zeegoôn staken zelf, op 't lieffelyk geluid,
Het hoofd ten golven uit;
De vleiende Meirminnen
Onthielden voorts dien toon, om harten te verwinnen.
mykon
Het blaauwe Iönisch meir
Sprong vrolyk op en neêr;
De windtjes bleeven stil op hunne vlerken hangen;
Terwyl dat klip en rots weêrgalmden van die zangen.
acis
De Tritons zwommen voor,
De Nimfen volgden 't spoor;
Hou moet, Arion, riep Apol van zynen wagen,
Tot hem de Dolfyn heeft aan Tenarus gedraagen.
Met een zedekundig ommetje komen de zangers terug tot Amintas ‘d'eer der knaapen, door zyn zang, aan 't Vischryk Y’, tot Lykoris en haar dochtertje Rozelyn. En met een sluimerliedje voor Rozelyn eindigt Amintas. De veldzangen ChlorisGa naar voetnoot1. en ArianaGa naar voetnoot2. zijn voor jongkvrouw A.M. Pool (een zuster van Bartha?) en voor de bloem der Roosebeek jongkvrouw A. Bogaert, die verjaren. Op: op: 't is lang genoeg gekrompen aan den haart.
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart
| |
[pagina 76]
| |
zo zet Chloris in. De laatste regel wordt als referein gebruikt. Chloris wordt door Cupido belaagd: De Minnegod mikt met zyn pyltjes op uwe oogen;
Zyn heldre fakkel, door geen vuilen damp bemorst,
Doelt heimelyk op uw borst.
Op Nimfen! Nimfen op! pluk netels en pluk dooren;
Bezet dit looze wicht van achtren en van vooren;
Valt aan: valt aan in 't rond:
Valt aan: maar zachtjes; hou: ziet dat gy hem niet wond;
Het is alleen te doen om 't boefje te verbaazen.
Komt wilt hem liever graazen,
En boeit hem voet en hand
Met taaije ranken, of een zachten zyden band;
Doch laat hem niet ontvluchten:
Of gy moogt, op uw beurt, voor zyne laagen duchten;
Die lekker is te loos;
Ja zelf, al schynt hy ook te sluimren voor een poos,
Dan legt hy op zyn luimen;
Of volgt u op den hiel met zyn gezwinde pluimen;
Hy waakt en loert altoos;
En rust gy, hier of daar, om u wat te verkoelen,
Hy zal u onverziens zyn krachten doen gevoelen.
Al toont hy klein voor 't oog, het is een machtig God,
Die al wat leeven heeft verbind aan zyn gebod.
Kent gy Kupido niet? ach Nimfen! wacht uw handen,
Ik vrees gy zult u branden:
't Is vuur, 't is enkel vuur dat in zyn oogen blaakt;
't Raakt alles in de vlam daar hy omtrent genaakt;
Een vlam, wilt hem niet kussen,
Die bron noch beek of stroom, ja zelf geen zee kan blussen.
Laat los: ei! laat hem los, ik ken zyn loozen aart.
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart.
Ariana's geboortedag valt in de bloeimaand. Was hij nog een jong minnaar, Wellekens zou Ariana bij zo vele schone dingen willen vergelijken ‘maar al die geestigheid is met myn jeugt vergaan’, toch, een lesje uit bloemen en vruchten, kan hij wel halen. En hij last enkele aardige stukjes metamorphose in. Van de nederige nimf Viooltje Zeer lief, zeer vriendelyk, zeer heusch by klein en groot
en van Kruidje-roer-me-nietGa naar voetnoot1. Dit was een Nonnetje dat schreumig, toen zy leefde,
Voor alle vryers beefde.
Bij ‘al 't gebloemte’ viel er een groot geheim te ontdekken: 'k Zou nu van Hyacint en Krokus ook vertellen:
En wat de Maankop 't hoofd, zo slaaperig, doet hellen;
| |
[pagina 77]
| |
Hoe d'edle Tulp dus pronkt in koninglyk gewaad;
En waarom d'Avondbloem des nachts eerst open gaat;
Hoe de karmyne Roozen
Door geen onzuiver bloet, maar maagdeschaamte bloozen;
Of hoe de Leliknop, in 't eerst zo kuisch en net,
Haar borst houd onbesmet.
De trage, lome Moerbei Houd zyne bladren noch met voordracht ingetrokken,
Terwyl de guurte dreigt het vroeggroen op te slokken;
Hy wacht zyn rechte tyd;
Dit leerde hij door het ontijdig minnen van Pyramus en Thisbe En op dat hier de jeugt voor eeuwig aan zou denken,
Heeft hy zyn witte vrucht van haare kleur onterft,
En zwart gelyk de nacht, en paarsch als bloedt geverft.Ga naar voetnoot1.
|
|