Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd2. LevensbeschouwingDe kleur is hemelsblaauw, met vlammen, rood als vuur. MenGa naar voetnoot3. heeft wel gedacht dat Wellekens' armoede, behoefte aan eenzaamheid en zijn katholocisme mee hebben gewerkt om hem in de Amsterdamse dichterwereld wat geïsoleerd en onopgemerkt te doen staan (was dat trouwens zo?), maar het maakt geenszins de indruk dat hij in zijn stad onder achteruitzetting van katholieken of papenhaat heeft geleden. Zelfs als gemeenplaats zouden hem dan de versregels over Hollandse gewetensvrijheid niet zijn ontgliptGa naar voetnoot4.. Tot Wellekens' vrienden horen mensen van de meest verschillende godsdienstige richtingen. Er is zijn katholieke kring met de geestelijken en kloosterzusters. Er is Vlaming, die zeer indifferent lijkt, er is Valerius Röver die te Delft in de Waalse kerk trouwt, en zijn kinderen remonstrant laat dopenGa naar voetnoot5.; Moilives van der NootGa naar voetnoot6. die drie duizend gulden aan de gereformeerde armen van Dubbeldam en drieduizend aan de ‘gemene | |
[pagina 32]
| |
armen’ van Amsterdam vermaakt, en wiens vrouw remonstrant zal zijn geweest, evenals de MuysersGa naar voetnoot1.. Er is een lang bruiloftsdicht en een verjaarsvers voor de grote doopsgezinde kanselredenaar HoubakkerGa naar voetnoot2., misschien een buur van de Cingel, er is poëzie voor predikanten in Vreeland en Leiden. Vroom opgevoed, is hij zijn hele leven vroom gebleven. Vroom zal hij ook zijn kinderen hebben grootgebracht. Als Michieltje sterft wordt hij ons getoond als een kleine kerel die graag naar de kerk ging en die - ach laten we maar denken dat de vader spreekt en niet een vroegrijp kind - op zijn sterfbed de moeder troost met de herinnering aan ps. 6,7 ‘ik doornat myne bedstede met tranen’. Als zijn ouders hem zullen zijn gevolgd, hopen ze met hem zijn ‘vaersje’ Gloria te zingen, wat kinderlijker klinktGa naar voetnoot3.. Al uit Italië was er lof van Wellekens op Innocentius XI; hij is er in Assisi en Loreto geweest, maar religieuse poëzie schrijft hij dan nog niet. Later volgen de sonnetten voor geestelijken, gelegenheidsgedichten voor priester, nonnetjes of begijnen, een klinkdicht op Benedictus X (sic). Hij vertaalt heiligenlevens naar Prudentius, hij maakt bijbelse zangen, rijmbrieven van Michol en David, en hij schrijft zeer subjectieve religieuse lyriek. In de rijmbrieven van 1690 uit hij voor het eerst het godsdienstig credo, waar hij steeds op zal steunen: Gebeurt er iets, of 't komt van Godt, het hoogste, goed?
Die Alvermogende en vol wysheid in zyn werken,
Geeft aan zyn schepselen, met goedertieren hand,
Wat best en oorbaarst is. Hy zweeft op stoute vlerken,
Die zich niet buigt voor dat oneindige Verstand.Ga naar voetnoot4.
Waarschijnlijk heeft hij iedere godsdienstige overtuiging kunnen dulden; niets staat hem verder dan de zijne opdringen of met vervloekte waan andermans dwalingen ‘beweren’Ga naar voetnoot5.. De vrienden Muyser weet hij niet beter te bieden dan het zaad van de wonderbloem Fidentia: De kleur is hemelsblaauw, met vlammen, rood als vuur.
Zy groeit niet overal, de schaarsheid maaktze duur.
Het eerste zaad is uit het Paradys gekomen:
Zy wort Fidentia geheeten binnen Romen.
Ik zelf heb menigmaal haar deugd en kracht geproeft,
Wanneer myn hart en geest ter doot toe was bedroeft,
En alle hulp en raad des waerelts heeft ontbroken.Ga naar voetnoot6.
Vergis ik me, of domineert in Wellekens het hemelsblauw? De hartstochtelijke vlammen van zijn geloof laaien maar een enkele maal op, in het | |
[pagina 33]
| |
lied uit Endenhout, in zijn BedezangGa naar voetnoot1.. Hij wordt gedragen door een diepe overtuiging dat alles wat gebeurt Gods wil is, dat niemand zijn lot ontloopt, dat de mens niet mee heeft te schikken, en zelf niet weet wat het beste voor hem is. God gunt uit genade ‘en 't geen hij gunt is goet’Ga naar voetnoot2.. Dit begrip is er reeds vroeg. Hij heeft zijn Bijbel gekend, de Psalmen in de overzetting van Marnix, Kamphuizen, Vondel, vogels van wel zeer diverse theologische pluimage, en het Hooglied in de bewerking van ReviusGa naar voetnoot3.. Er is weinig leerstelligs in zijn geloof, hij is geen dogmaticus, geen dilettanterende theoloog; hij prijst Vlaming gelukkig dat deze geen middelaar hoeft te zijn ‘daar m'om den Bybel vecht’Ga naar voetnoot4.. Hoe hij zijn verbeelding opvoert, hij ‘stuit voor d'eewigheid’: dat is het punt der onbegreepe kusten;
Het einde van de reis, de haven daar wy rusten.Ga naar voetnoot5.
Hij ziet een eeuwige kringloop Hoe uit het zaat een bloem, uyt bloemen vruchten springen;
Hoe regen vormdt een beek, en 't beekjen t'zeewaart stort.
En hoe het alles weêr moet tot zyne oirsprong keren.Ga naar voetnoot6.
Uit God komt de ziel, tot God keert de ziel terug: Gelyk, uit eigen aart, een onbedwongen stroom
Altyd de laagte zoekt; de vlammen opwaart streeven,
En onzen aardbol word om 't middelpunt gedreeven;
Zo baart ook d'eenzaamheid opmerking in 't gemoed;
Zo trekt de ziel steeds naar haare oirsprong, 't Hoogste goed.Ga naar voetnoot7.
Wellekens heeft behoefte aan stilte en inkeer voor zijn geest en voor zijn dichtenGa naar voetnoot8., zelden zal hij die hebben kunnen vinden. Af en toe op de buitenplaatsen van de vrienden: 't Geeft my geen wonder dat de dichters, in hun wyzen,
Altyd de vrolykheid der stille bosschen pryzen;
Altyd van 't groene loof opheffen in hun zang,
En slyten, dus vernoegt, geheele dagen lang:
Door stilte raakt de ziel allengsjes tot bedaaren;
Door stilte wort de lust ontfonkt tot zang en snaaren;
Door stilte rent de drift der edle Poëzy,
Gelyk een hert in 't wilt, zo onbezorgt, zo vry.Ga naar voetnoot9.
Hij weet een mooi beeld te gebruiken, in de Maagdepalm voor Geertrudis Maria Le Febvre: Die Godt bemint, heeft nooit zyne eenzaamheid verdrooten.
In eenzaamheid de ziel haar grootste voordeel vind.
Het kleine diertje, 't geen de schoone zyde spint,
| |
[pagina 34]
| |
Zal eens en andermaal van d'oude huid vervellen,
En tracht dan eenzaam zyn talent in 't werk te stellen.
Zie daar, het sluit zich zelf van al de waereld af,
En 't schynt niet anders of het weeft zyn eigen graf:
Maar dan is 't eerst van nut, dan levert het cieraaden,
Voor kerken en altaar en vorstlyke gewaaden.
Doch als het d'aarde heeft verrykt met zyne vrucht,
Dan krygt het vleugels, om te stygen in de lucht.
Dit is het einde meê van al die Godt beminnen,
En in 't heimelyk, verborgen schatten winnen;
Waarna zy hunne vlucht opheffen, tot hun Godt.Ga naar voetnoot1.
Zonder hiernamaals verliest het leven voor Wellekens iedere zin; of de zielen elkaar zullen herkennen?Ga naar voetnoot2. Kinderlijk is zijn godsdienst zeker niet. Vermoedelijk, schreef ik, gaat KrammGa naar voetnoot3. (ook te Winkel) die vermeldt dat Wellekens jansenist is geweest, terug op WagenaarGa naar voetnoot4.; deze beroept zich op enkele verzen in de Verscheiden Gedichten maar geeft geen verdere historische bewijzen voor dit jansenisme. Hoe die verzen te vertolken? Lof voor Justus Modersohn zou op jansenisme kunnen wijzenGa naar voetnoot5.. Maar ook de eerwaarde P.P. (een naam? Pater Provinciaal? Pater Praedicatorum?) wiens redenaarstalent wordt bewonderd, krijgt de allerhoogste waarderingGa naar voetnoot6. en de drie jongste kinderen zijn gedoopt in ‘Het Stadhuis van Hoorn’Ga naar voetnoot7., kerk der Dominicanen. Uit het klinkdicht aan Petrus Codde van 1691Ga naar voetnoot8. wordt niet geheel duidelijk hoe Wellekens tegenover het jansenisme stond, in ieder geval is scheuring in de kerk hem een gruwel. ‘Is Christus niet meer een? en eenig zyne Kerk?’ vraagt hij klagend in dit sonnet. Codde, aartsbisschop van Utrecht sinds 1689, in de reuk van ketterij en te Rome aangeklaagd over toenemend jansenisme in ons land, wordt in 1700 geschorst en in 1704 afgezet. Thym heeft gewankeld in zijn mening over Wellekens' orthodoxieGa naar voetnoot9.; AsselbergsGa naar voetnoot10. spreekt van Wellekens' afzijdige vroomheid en van jansenistische invloed. Wellekens leefde in een voor de katholieke kerk hier te lande verwarde | |
[pagina 35]
| |
tijd; in het getwist tussen Rome en Utrecht liepen dogmatische en kerkrechterlijke vraagstukken door elkaar, en vaderlandse gevoelens spraken hun woordje mee tegenover Rome. Het jansenisme leerde een zeer speciale en strenge moraal; sterke nadruk werd op het innerlijk gelegd; bij het ontvangen van de Sacramenten gold de innerlijke gesteldheid meer dan de werking van het Sacrament, de H. Communie is eerder een bekroning van de deugd dan een genademiddel; de biecht vergeeft geen zonden dan na volmaakt berouw, vergiffenis vloeit meer voort uit berouw en boete dan uit het Sacrament. Er is, van rooms-katholiek standpunt gezien, een overschatten van de Goddelijke deugd der liefde en de innerlijke geest; jansenisten wijzen te grote Maria- en Heiligenverering afGa naar voetnoot1.. Is het gewaagd te veronderstellen dat veel in jansenistische moraal en denken de moralist Wellekens heeft getrokken, maar dat zijn geest zich heeft verzet tegen juridisch geharrewar en dreigend schisma? dat in 1725 practisch voltrokken was toen de Utrechtse kanunniken als eigen bisschop de in 1724 geconsacreerde Cornelis Steenoven hadden gekozen, en toen de jansenisten in 1725 te Amersfoort hun priester-seminarie hadden veroverdGa naar voetnoot2.. Meer dan dertig jaar strijd heeft Wellekens meegemaakt, en in die tijd heeft hij zich heus niet alleen in streng-orthodox katholieke kring bewogen. Modersohn is - heel licht - besmet; zwager van Ingen, eens met Neercassel naar Rome getrokken, schildert c. 1694 zijn Aanbidding der drie Koningen voor het barokke altaar van Hugo van Heussens kerk te LeidenGa naar voetnoot3.. Van Heussen is een van de klinkendste namen uit het jansenistisch kamp; hij was een vriend van de apostolische vicaris van Neercassel wiens Amor Poenitens door Rome is veroordeeldGa naar voetnoot4.. Wellekens was zeker in 1723, mogelijk vroeger, bevriend met de dichterlijk-welsprekende pastoor Johan NanningGa naar voetnoot5. te Bergen. Deze werd ook, lang na Wellekens' | |
[pagina 36]
| |
dood!, verdacht van jansenistische neigingen, maar daar van vrijgesprokenGa naar voetnoot1.. Tussenfiguren moeten overal en te allen tijden hebben bestaan; ik vermoed dat Wellekens, zeker geen fanaticus, tot hen heeft gehoord. En, zegt van Bilsen, jarenlang leek een schisma geenszins onvermijdelijk. Er staat nog een klacht over de scheuring in Wellekens' Lofzang, Op den heiligen Willebrordus, bisschop van Utrecht, mogelijk tot onderwerp van een vers gekozen om de dichter gelegenheid te geven nog eens zijn verdriet over de onenigheden in het katholieke kamp te uiten. De lofzang eindigt: O Vader Willebrort; zie neder uit den hogen,
Hoe uw geplanten hof ontsiert wort en vertogen;
By 't geen gy hebt gezaait is onkruit ingebragt:
De wachters sliepen, en de vyant quam by nacht.
De tijdt der duisternis zal, op zijn beurt, ook enden,
Als Godt, medogende naar ons 't gezicht zal wenden,
En weêr verzamen die nu heftig zijn verdeelt,
En hovaardy, vol twist haar rol hebbe uitgespeelt.
Verzoek, door uwe beê, dat Godt zijn heldre stralen
Van licht en waarheit, laat op deze landen dalen,
Dat Christus schapen wêer vergadren in een' stal.
Dan wort Godts naam en leer verheerlykt in dit dal,
Dan zullen wy uw koor, o Willebrort, versieren,
Dan bloeit de Godsvrucht weêr der vrome Batavieren.Ga naar voetnoot2.
Ook een fabel moet op de kerktwisten slaan: | |
De schapen en de bok
| |
[pagina 37]
| |
't Geschiede: wie kon weêrstant bieden,
Veel oude Herders moesten vlieden.
Dus speelt hy nu den baas in 't velt,
En zoekt de schapen met gewelt
Te dwingen, in zyn stal te komen.
Die voor zyn stem met reden schromen,
Daar hem zyn wederspannigheit
En list, geloof, en achting heeft ontzeit.Ga naar voetnoot1.
Er is van Wellekens' hand een zeer heftig sonnet, GeveinstheitGa naar voetnoot2.; wie de hoogmoedige herders zijn is wederom niet duidelijk. Het klinkdicht zou evengoed de aanklacht van een jansenist tegen een werelds jezuietisme kunnen zijn, als van een orthodoxe katholiek tegen een hoogmoedig jansenisme (Thym sprak van Codde's hoogmoed). ‘Reikt gy ons 't heiligdom’ kan niet op protestante predikers slaan. | |
Geveinstheit't Oudt Fariseêsch gebroet, op Levis stoel gezeten,
In weelde en overvloet, pryst andren armoede aan;
Het raat elk lydtzaamheit, zelf niemants onderdaan,
En roemt de zedigheit, met hoogmoedt in 't geweten.
Noit, d'allerminsten hoon vergeven noch vergeten;
De ryken, om genot, al vleiend na te gaan,
En d'armen als 't licht kaf verwerpen, en versmaên,
Is 't volgens 't hoog bevel? en kan dat godtsdienst heten?
Gelooft gy 't eeuwig woort, en ducht gy noit voor straf?
Of, spoort u vrees noch hoop? verwatenen: staat af:
Reikt gy ons 't heiligdom? en zult gy boete preken?
Men vraagt my, naar myn ampt? 't was steets Poëten plicht
De deugt te roemen, 't quaat te stellen in het licht.
Ik laster mensch, noch wet: maar zucht om uw gebreken.
Er steekt kritiek op verwereldlijkte geestelijkheid in de Zang op de Ryswyksche Vrede. De samenspraak gaat over oorlogsellende: De Hemel is te goet die alles voedt dat leeft,
En ieder nieuwen dag ons nieuwe weldaat geeft,
Dat hy zich in de ramp der menschen zou verblyden;
Veel min een oirzaak zyn van zulke droeve tyden
En alle afgryslykheit. De godtspraak wort ontvout
Naar d'inzicht van de magt die 't outer is betrout,
Die zomwyl huis en hof en landen zet in roeren,
En hitst den broêr op broêr om bittren kryg te voeren;
Ja smeekt in zo veel bloet, en twist de goede Godt
Om vrede en liefde, die dus schendig wort bespot.Ga naar voetnoot3.
Geveinstheit was evenmin gedateerd als een sonnet op Benedictus X. | |
[pagina 38]
| |
Die X zal wel drukfout zijn voor XIII, de dertiende paus Benedictus werd in 1724 gekozenGa naar voetnoot1.. Wellekens verwachtte veel van deze kerkvorst: d'Eenvoude deugt greep moedt, de waarheit licht en leven,
Schynheiligheit wert flux ten Tempel uitgedreven,
Met al wat scheef of slinks wykt van de rechte baan.
Och! mogt 't gedoopte volk naar uw gebedt vereenen,
'k Zag haat en boze twist door liefde en trouw verdwenen,
Men twiste om naam noch merk, elk volgde Christus vaan.Ga naar voetnoot2.
Natuurlijk is voor de katholiek Wellekens, ook bij kritiek op geestelijken, de priester de gezalfde, we horen het ten overvloede uit zijn regels tot pastoor Nanning Hier toe verzoek ik uw gebeden,
O Vader, als gy aan 't altaar
Ten dienst van 't Offerlam zult treden,
Als Godtsgezalfde en Offeraar.Ga naar voetnoot3.
In een Lofzang op de allerheiligste Maagt MariaGa naar voetnoot4. heeft hij uiteengezet, wat de Mariacultus voor de katholieke kerk, en voor hem, betekende. Wat, is uit de volgende fragmenten van de Lofzang duidelijk te zien: Noch streeft myn yver voort
Wyl haar doorluchte stam en afkomst my bekoort:
Uit Priesters- Konings- en Profeten bloet geboren,
Een telg van Jesse, door den Hemel uitverkoren
Tot Moeder van Godts Zoon! hoe rein hoe onbevlekt
Was zy, daar 't eeuwig Woort zich met haar vleesch bedekt,
Haar bloet tot voedtsel nam! Wie zal haar dan niet malen
Gekroont met sterren, 't hooft omringt met zonnestralen,
En daar de zilvre maan zich aan haar voeten stelt?
Of hoe zy d'oude slang met haaren hiel beknelt?
Dat is een stukje christelijke, wat impliceert: katholieke, iconographie! Maar zou de Christen Kerk Maria niet waardeeren
Die Godt, door Gabriël, liet groeten, en vereeren
Met groote tytels? blyk en goe' getuigenis
Hoe aangenaam zy aan den Allerhoogsten is.
Wie zal met eerbiedt niet tot deze Maagt ontfonken:
Vol van Genade? door Godts goetheit milt beschonken
Met alle deugden? Vol van diepe ootmoedigheit
Die d'allerschoonste glans, gelyk een kroon, verspreit
Rontom haar heilig hooft? wy scheemren in die stralen.
Laat paarlen, diamant, vervullen goude schalen
't Is rook, 't is ydelheit by dit verkore vat,
Vervult en opgehoopt met onvergangbren schat
Der deugt .......
| |
[pagina 39]
| |
Doch, wondre Moedermaagt, hoe hoog gy zyt verhoogt,
Hoe ruim de Moederkerk op uw verheffing boogt,
Zy wil noit door uw glans haar Scheppers roem vermindren;
Noit schonk zy u een naam die d'Almagts naam zou hindren
Alleen aan Godt zy d'eer in Hemel en op Aardt.
Aan ‘Dulle onwetenen’ kan men een verkeerde voorstelling van Maria's plaats in de kerkleer vergeven, die beseffen niet wat ze doen, maar het was verdraaien van de waarheid toen de dichter Willem Sluiter zeide dat de katholieken Maria als Godin vereren: Hoe luidt de stem der Kerk? ontferm u onzer, Heer!
Maria, bidt voor ons! dit is de Roomsche leer.
Heel anders eert de bruit van Christus zyne Moeder,
Die hy, vol zorg aan 't kruis, Sint Jan gaf tot behoeder,
En hen tot Moeder schonk, door hem aan ons gelyk:
Dus blyft zy Moeder van 't gelovig Christenryk;
Dat zegent haren Naam en schenkt die aan altaren
En kerken, die, aan Godt gewydt, haar lof bewaren,
Daar staat haar schildery en beelt voor ieders oog:
Niet, op dat knie of hart voor verw of marmer boog:
Maar om, door 't aanzien, aan haar deugden stees te denken.
Dus moet haar Feestdag, ons met liefde en yver, wenken
Tot Godt en Godtsvrucht, zo zy ons is voorgegaan.
Dan hopen wy dat zy 't verzoek niet zal versmaên
Om, door haar medebeê, by Christus te verwerven
Al 't geene als zaligste is, in leven en in sterven.
Dit smeken eindigt noit in huis, kapel en koor.
Maar alle kracht door Maria en Heiligen bezeten, is niet aangeboren, doch Gods gave en gunst. Zoek gerust Maria's voorbede in bedevaartsoorden, God echter is overal ‘Ei laat elk vry wanneer en waar hy bidden zal’. Moeder Godts, bidt voor de Christenheit:
Dat Christus naam en wet zy oost en west verbreit,
Bidt gy gezegenste en hoogwaardigste aller vrouwen:
Dat wy, in noot en doot, op Jesus bloet betrouwen.
Bidt voor ons in dit uur en in den laatsten stondt:
Dat ons vergiffenis der zonden zy gegont,
Dat wy aan uwen Zoon ons hart en ziel opdragen,
En hy wil alle vrees des vyandts van ons jagen.
Bidt, gy barmhartige: bidt voor ons om genaê.
Bidt: Christus moeder: bidt voor ieder vroeg en spaê.
Aan de katholieke theologen om vast te stellen hoe zuiver in de leer deze beschouwingen zijn. Vergis ik me, of zit er een stukje rationalisme in? Het geloof is sterk, maar kan nog worden beredeneerd. Of is het jansenistisch? Er zijn van Wellekens gedichten op heiligen, op S. Laurentius en | |
[pagina 40]
| |
S. Agnes, vertaald naar Prudentius en een oorspronkelijk op WillebrordusGa naar voetnoot1.; zijn verdere poëzie, ook zijn godsdienstige, toont nauwelijks sporen van Maria- of Heiligenverering; een enkele regel in de gedichten voor nonnetjes is aan S. Franciscus of Maria gewijd. Wellekens is te Loreto geweest en maakt over die plek een kort versje ‘maar Godt is overal’ schreef hij in de Lofzang op Maria, en als hij Assisi heeft bezocht, is het niet in de eerste plaats S. Franciscus die wordt verheerlijkt: Gy Pelgrims, die hier dringt in Sint Franciscus Kerk,
Volvoert uw yver: doch let wel op 't klare merk:
De zondaar hier heeft noit vergiffenis verkregen,
Ten zy, oprechte boet vooruit baant zyne wegen.Ga naar voetnoot2.
Naar aanleiding van S. Willebrords wonderen: Dus wort Godts geest erkent daar hy zijn magt vertoont,
Zo wy klaarblijklijk in de heiligen aanschouwen.Ga naar voetnoot3.
Prudentius had zijn lofzang op Laurentius besloten met een bede om voorspraak, hij ‘weet dat hij t' onwaardig is door schult,/Om zelf verhoort te zyn van Christus groot gedult’. Wellekens voegt aan zijn vertaling toe:
En ik, die hier meê zoek de stichting by de kunst,
Verzoek, o Laurens! ook uw bede om 's Hemels gunst.
Wat nog niet op grote persoonlijke devotie hoeft te wijzen; een vurig aanroepen van Heiligen, met hoop van hulp voor zich zelf, lees ik uit zijn poëzie nergens. Dat Prudentius een groot dichterGa naar voetnoot4. was, zal hij ook wel geweten of gevoeld hebben; ‘stichting’ en ‘kunst’ houden elkaar in evenwicht bij zijn pogen een vertolking te geven. Ofschoon Wellekens zingt van engelen als Vondeliaanse Seraphs ‘geen sterfling reikt zoo veer,/Daar Serafijns, bedeest, hun hoofden bukken,/Bedekkende 't gezicht/Met vleuglen, gansch bedwelmt door 't Godtlijk licht’ wat op enige lichamelijkheid duidt, zijn in het zelfde vers deze hemellingen voor hem ‘een lyveloze en noemeloze schaar/Van geesten’ die de mensheid steunt: | |
[pagina 41]
| |
Een lyveloze en noemeloze schaar
Van geesten, die verdeelt in rang en krachten
Getuigen zijn, hoe edel, schoon en klaar
d'Almogenheit hen heeft voor af gezegent,
Onzienlijk als de ziel, en met verstant
En wil begaaft, aan Godts bevel verpant,
Door wien ons ook verhole hulp bejegent.
Niemand kan het geheim van de Godheid doorgronden, God is het Wezen, dat ‘Oneindig, niet bepaalt door eeuwen noch gewelf:/Maar endloos blijft in 't endeloze zweven./Hier stuit myn krank vernuft/Dat blint en stom voor 't onbegrypbaar suft./’ En als goed christen vertrouwt en gelooft hij. Kon hij maar als Mozes Gods voetspoor zien ‘Waar door natuur volgt zijn bevel en wet,/Den zichtbren gront waar op wy veilig bouwen,/De vastgestelde maat/Daar alles door, nu op, dan ondergaat.’ Er is het wonder van zon, maan, de sterren en hun loop, van het licht, de metereologische verschijnselen; hoeveel dieren zijn er niet, de grote ‘zeegedrochten’ (‘dus spreken wy’), de vissen, de bloemen; het gesteente 't Geringste en minst brengt ook verwondring aan.
Een drup een vonk een zier heeft dat vermogen:
Godts wondren zyn de schepsels die hem loven,
Dus looft hem bloem en plant en vee en visch.
De mens is de vorst van al wat leeft en het allerschoonst! Hoe schoon is 't lyf verdeelt, en alle leden
Zo net geschikt dat elk zyn plicht betracht.
De ziel, begaaft met wil, verstant en reden,
Vertoont-in ons haar poging moet en magt.
't Vernuft blinkt uit een duizent duizent vonden,
En stut natuur, daar zy zomwyl bezwykt,
Door zorg door kunst; verbetert en verrykt,
Behoedt, versterkt, dat anders was geschonden.
De hant en 't brein gepaart
Doen wondren, die natuur noit heeft gebaart.
Doch 'k zie den mensch op 't allerhoogst verheven
Als hy den toom der driften wel bestiert;
Uit liefde tot de deugt in deugt wil leven,
En boven al de godtheit mint en viert;
Zyn evenmensch in noot, verdriet en lyden
Vertroost en helpt, zo hy zich wenscht gedaan;
In onheil stil, in voorspoed zonder waan,
En in Godts wil en raat vint zyn verblyden,
Dan, dunkt my, zie 'k gewis
Een beelt, dat naar Godts beelt geschapen is.
| |
[pagina 42]
| |
Dan zeg ik: hier is volheit van genade,
En 't menschen beelt vertoont zijn eersten stant......
Dus love ik Godt en zal hem altoos loven
Met hart en stem, in stilte en 't openbaar.
Dit is Wellekens' theologie zoals die in de LofzangGa naar voetnoot1. wordt geformuleerd. In de op de Lofzang volgende teleologische Dankzang getuigt hij: De dankbre wyze is 't schoonste liedt
Dat, na den lof, tot Godt moet ryzen,
Om ware hulde te bewyzen
Voor al 't geen elk van hem geniet.
Dank van de Zaligen, voor het Lam; dank van de mensen voor zonlicht en jaargetijden, zo nuttig ook als ze bar weer brengen, voor de plaats op aarde van de mens die zo doelmatig wordt gevoed en gekleed door het gedierte, voor de zintuigen, voor menselijke saamhorigheid. Voor zijn mens en man zijn ‘'t Stont niet aan my maar 's Hemels hant/Een mensch of dier van my te maken,/Of wangedrocht dat elk zou laken,/.... Nu dank ik dien my 't wezen gaf,/En tot een mensch en man wou scheppen’Ga naar voetnoot2.. Kijkt zelfs hier Italië even om de hoek? Een Modeens burlesk dichter schreef boven zijn testament (waarschijnlijk wel niet in het Frans!) ‘je remercie Dieu, créateur de l'Univers, qu'il m'a fait naître homme et non bête, mâle et non femelle, italien et non barbare’Ga naar voetnoot3.. En dan voelt hij extra dankbaarheid voor zijn geboorte uit een katholiek gezin en deze ouders. Alle deugd behoudt waarde; God zij gedankt voor het onderhoud van het leven: Zo hoop ik noch, met dankbre klanken,
In 't rijk der zaligen u eeuwig te bedanken.
In de Bedezang, het sterke besef dat de zondige mens Gods genade behoeft en zal verkrijgen, dat de mens, hoewel in zonde geboren, zondigt met vrije wil. Bijna van zelfsprekend brengen de zangen voor nonnetjes of begijntjes enige mystiek mee, soms met herinneringen aan het Hooglied. Wanneer hij zich richt tot Catharina Theresia Maria Lefebvre of M. Josepha ClumperGa naar voetnoot4.: Hoe schoon, hoe lieflyk zyn uw gangen,
Nu gy den Bruigom tegengaat;
Ik hoor, hy smelt vast van verlangen,
En roept u, in den dageraat:
Kom hier myn Duif, myn Onbesmette,
Gy hebt my met uw oog gewond;
Ik schroomde nooit geen kou nog hette,
Tot dat ik u, mijn Schoone, vond.
Kom: kom: wy zullen ons vermeiden
| |
[pagina 43]
| |
Des morgens, op het versche land,
Ik zal u in myn hoven leiden,
Met Mirrhe en Nardus net beplant.
Gezegend, die zyn stem mag hooren:
Gezegend, die hem antwoord geeft:
Myn ziel zoekt u, myn Uitverkooren,
O Alderschoonsten die hier leeft!
Myn ziel verlangt om u te kussen,
Myn hoop en troost in allen nood!
Geen water zal myn liefde blussen,
De liefde is sterker als de dood.
en: Toen zich de Bruidegom liet horen:
Ontwaak myn Duive, myn Vriendin,
Dit schoon saizoen kan elk bekoren;
De zomertydt neemt zyn begin.
Men hoort de tortel nu niet treuren,
Daar 't schoon gebloemt op 't lieflykst bloeit.
De wyngaartbot schenkt edle geuren,
En 't vygeloof vol knopjes groeit.
Myn Schone, kom: 'k zal u ontfangen.
Flux werd haar teder hart gewondt,
Zy smolt en quynde door verlangen,
Tot zy haar Zielsbeminden vondt.
Makkelijker voor iedereen mee te voelen is de strenge aanhef van het gedicht Op de Godtminnende juffrouw, Machtilda de RooyGa naar voetnoot1.: Gaat in, door d'enge deur (dus laat zich Christus hooren)
De poort en weg is breed die ten bederve leid,
Hoe trof, roemwaarde Maagdt, die galm uw hart en ooren!
Schoon vleesch en bloet verschrikt, de Jeugt en waereld vleit.
Gaat in door d'enge deur van bidden, vasten, waaken;
Daar liefde en ootmoed nooit bezwyken aan weêrzy.
Gaat, langs het steile padt van lyden en verzaaken,
Den Kruisweg. Toef niet: want dit leeven glipt verby.
Zijn katholicisme komt natuurlijk in dit soort verzen sterker naar voren dan in gelegenheidsgedichten voor zijn minder of anders gelovige vrienden, daar is hij meer de religieuse moralist met stoïsche, of epicuristische inslag. Christelijk en stoïsch was reeds het klinkdicht VertroostingGa naar voetnoot2., waarschijnlijk gericht tot zichzelf. Het werd al genoemd in verband met dat andere sonnet, Tegenspoet. | |
VertroostingVergeefsch de Geest bezwaart, vergeefsch uw ydel klagen:
Zyn uwe rampen meer als gy verdragen moogt?
Wat houdt uw hart bedeest? wat is 't daar gy naar poogt?
Waant gy dat ieder niet zyn eigen pak moet dragen?
| |
[pagina 44]
| |
Wy schatten quaet en goet alleen naar ons behagen.
Keer om het bladt: elendt weegt min, dan gy ze woogt,
Z'is lichter als de vreugt die jeugt en lust beoogt,
Noem 's hemels artzeny geen ongeluk noch plagen.
Wat hinder lydt de ziel, schoon 't lichaam is misdeelt
Van dwaze kindervreugt? bestaat zy door 't verderflyk?
Zy leeft, zy juicht, daar zy op hoger zaken speelt,
En zoekt haar heul en troost in 't heilige en onsterflyk.
Wat aards is smelt als rook, als wint vervliegt de tydt;
De deugt alleen houdt stant; wie klaagt zich zelf verwyt.
In Voortwyk houdt hy de Backers voor: Een minnaar van een vry gemoed
(Vernoegt zich zelven te regeeren,)
Betracht alleen het hoogste goed;
Het blind geval kan hem niet deeren;
Hy slingert niet door vrees of hoop;
Noch rolt niet met de waerelds loop.
Alleen tot 's Hemels wil bereid,
In zonneschyn en onweêrvlaagen,
Aanvaard, met evenmoedigheid,
Het zuur en zoet, naar Godts behaagen;
En vaster als een staale muur,
Vreest geen geval van 't avontuur.
Gelyk 't kompas steeds wyst naar 't noorden,
Al draait en wend het schip in zee,
Zo volgen ook zyn wil en woorden,
Naar Godts besluit en schikking reê.
Geen mensch kan dus zyn rust ontrooven;
Zo raakt hy de fortuin te boven.Ga naar voetnoot1.
En tot Röver, als hij over de ‘Kunstgodinnen’ spreektGa naar voetnoot2.: Zy leren ons hoe dat de driften, vol van schroom,
Steets door de reden zyn te houden in den toom;
Hoe onze lust gelyk een slang moet zyn vertreden,
En met hoe luttel de natuur zich houdt te vreden.
Zy leren ziekte, leet en rampen, zonder schult,
Verdragen met gedult;
Het hemelsche besluit weêrstreven noch vervloeken;
En al zyn troost in een onschuldig hart te zoeken.
Dit is evenmin specifiek katholiek als het vrome gedicht uit Endenhout dat tot iedereen die christelijk voelt, protestant of rooms, zal spreken; er is geen sprake van Kerk of Sacramenten, Maria of Heiligen, eigenlijk niet eens van Christus, alleen van God en christelijke deugd. (Is dat in | |
[pagina 45]
| |
Bedezang zo heel veel anders?) Het ontstond in ogenblikken van opgetogen bezinning, de stilte op Endenhout voerde hem boven zich zelf uitGa naar voetnoot1.: Nu ruilde ik met geen konings zoon,
Voor staatsbewint noch goude kroon,
Deez' dag, dit uurtje van myn leeven;
Dit uurtje, nu myn ziel van d'aard,
Met lossen toom, ten hemel vaart,
Om boven 't sterffelyk te zweeven.
Nu zweeve ik in de ruime lucht,
Gelyk een arend in zyn vlucht,
Bevryd van alle slaafsche banden.
O vryheid! my zo lief en zoet,
Gy schenkt my vleugels aan 't gemoed:
Maar vleugels die van liefde branden.
Nu streeve ik boven zon en maan,
En zie het eeuwig Wezen aan
Met innerlyke en scheemrende oogen.
O licht! nog klaarder dan de zon,
O licht! oprechte waarheids bron,
Hoe lang heeft my de waan bedroogen!
Hoe lang heb ik, slechts by de gis,
Gedwaalt in dikke suisternis;
Vernoegt met schaduwen en droomen.
Hoe lang heb ik den schyn betrouwt
Gelyk de glans van 't klatergoud;
Myn voet gezet op gladde stroomen.
Al 't geen de waereld zoekt en roemt
Word met een valschen naam verbloemt:
Maar laat het snoode masker glyen:
Daar is niets aangenaam noch zoet,
Maar veel verdriet en enkel roet,
Elende en zorg aan alle zyen.
Of schoon een vorst op purper treed,
En als een afgod is gekleed;
Schoon hy bewaakt wort van trauwanten,
Ik meen dat hem de zorg verzelt
Het zy in 't hof, het zy te veld,
Met schrik en vrees aan alle kanten.
Wat is de waereldwysheid blind
Die zich zo vaak bedroogen vind,
Met al haar snoode en looze gronden!
Een wind smyt al haar stelling om,
Alleen gehecht met klevend gom;
Zo wort der boozen raad ontbonden.
| |
[pagina 46]
| |
Daar heerscht een grooter heerschappy
Dan 's menschen drift en zotterny,
Daar koningen voor moeten buigen.
Zo lang als wy die tegenstaan
Zal ons haar hand te pletter slaan;
Zo lang valt ons gebouw in duigen.
Daar is geen vreê, daar is geen rust:
Zo lang men hier Gods roê niet kust,
Kan ons geen tegenworstlen baaten.
Zo lang men tegen d'Almacht pleit
Zo lang wort ons de vrede ontzeid;
Als aan weêrspannige onderzaaten.
Daar is geen rust voor hart en ziel:
Ten zy me ootmoedig nederkniel,
En zeg: Uw wille moet geschieden.
Straks houden alle stormen af,
De geest, herbaart, ryst uit zyn graf
Als d'eigen wil van ons gaat vlieden.
Dan wort de ziel vereent met Godt,
Het zaligste en het beste lot;
En smaakt een hemelvreugd op aarde.
Is 't hoogste goed zo na? zo by?
Hoe boeit my dan de slaverny
Met banden van zo kleine waarde?
Hoe veel verscheelt de wil en kracht!
Gelyk het daglicht en de nacht;
Als vuur en ys; als dood en leeven.
Wat helpt my al der wyzen raad?
Ik ken het goede en volg het quaad:
Dus word myn hulk te grond gedreeven.
Hoe kleeft het vlees! hoe lokt het goed!
Hoe haast bezwykt myn geest en moed!
Myn bloheid doet myn hart bedroeven.
Ai my! hoe liefflyk is de deugd:
Dewyl haar naam alleen verheugt;
Wat dan, mocht ik haar kracht zelf proeven?
Maar ach! ik wentel in het slyk;
't Is of ik meêr en meêr bezwyk.
Op: op: ik voel noch geest en krachten:
't Is traagheid, ja myn eigen schuld
Dat ik myn snoô gebreken duld;
En naar geen beter staat durf trachten.
De laatste strophe verzwakt het gedicht: O Muysers! gy treed my reeds voor:
Geleid my op uw loflyk spoor;
Ik zal u altyd dankbaar weezen;
| |
[pagina 47]
| |
Uw deugd verstrekt my tot een baak:
Zo ik op 't rechte pad geraak,
Zal ik geen dood noch waereld vreezen.
Toch zal dit wel heel eerlijk zijn bedoeld; ook later heet het in een lijkzang voor Geertruid Muyser: Godtvruchte Stam, uw woordt en voorbeeldt kan my leeren
De spoorelooze zin te breidlen naar Gods wil:
Te danken als hy schenkt, te looven in 't ontbeeren.
Noch is 't gemoedt niet stil.Ga naar voetnoot1.
Wellekens heeft groot verdriet gekend. ‘Wanneer myn hart en geest ter dood toe was bedroeft,/En alle hulp en raad des waerelds heeft ontbroken’ is diepe ondervinding, en van ‘troostmiddels in de smert der dringenste gevaren’ spreekt alleen wie die smart heeft gekendGa naar voetnoot2.. Zich voegen, stil en ootmoedig zijn, dat is het hoogste wat hij wil bereiken, en, misschien na veel strijd, heeft bereikt; ‘gelukkigste, die stil/Volg 't geen de Hemel wil’Ga naar voetnoot3.; en tot Dorilas: Zo dobbert onze ziel op ongeruste baren.
Zo zet het driftig hart zich nimmer tot bedaren.
Zo passen nimmer ons de schoenen aan den voet:
Wy zoeken daar 't niet is: 't bestaat in ons gemoet.
Maar och Gy zyt reets ankervast: ik ben noch ver van grontGa naar voetnoot4..
Het zoeken naar gelatenheid is niet inhaerent aan zijn oudere leeftijd; al in 1690 kon hij Boudewyn in een rijmbrief laten schrijven ‘En 'k heb met groot geduld Godts schikking afgewacht’Ga naar voetnoot5.. Christelijke ethiek en moraal doortrekt zijn ganse leven, althans na Italië; van wanneer de meer typisch katholieke zangen op Maria en de Heiligen zijn, moet nog nader worden onderzocht. Tussen 1690 en 1700 vallen de sonnetten voor geestelijken, de verzen aan nonnetjes tussen 1709 en 1721; van 1709 is Endenhout; Bedezang hoort tot zijn allerlaatste werk. In dit schone aardse leven heeft Wellekens gehouden van zachtheid, tederheid, beminlijkheid; van beschaving, zedigheid en zelftucht, studie; van kinderen, dieren, bomen, bloemen, vruchten. Orfeus is een dichter naar zijn hart, die .... in 't open veld, aan Hebrus groene zoomen,
Voor wilt en vogels zong, voor struiken en voor boomen.
De dieren wierden tam, de bosschen wierden wys.
Wat zong die Veldpoeet? des Hemels lof en prys;
De roem der matigheid, der tucht en eerbre zeden;
| |
[pagina 48]
| |
Het loon der deugden, en den vloek der gruwelheden.
Door deezen schoonen klank en goddelyken toon,
Wierd zyne gulde lier geplaatst aan 's hemels troon.Ga naar voetnoot1.
Wellekens heeft oorlog verfoeid, het is reeds gezegd. Telkens klinkt die haat aan strijd in zijn werk door. In Jagerszang: Keer: keer: ei lieve Vrede, keer!
Verbreek de wapens en 't geweer:
Daar zyn Trofeên genoeg voor 't land,
Genoeg gemoord, genoeg gebrand.Ga naar voetnoot2.
Feller, in Endenhout: 't Schynt of de razerny, de hel is uitgelaaten.
O ongelukkige eeuw! rampzalige onderzaaten!
Hoe duur staat u de kroon der vorsten en hun haat!
Hoe wort uw oegst vernielt om het belang van staat!
Hoe wort dat gruwelstuk noch wederzyds gesteeven,
Van die zich roemen door Godts geest te zyn gedreeven;
Juist of des Hemels wil verdeelt was naar het ryk:
Zo woed de wreede wolf in 't schaapevel gedooken.
Zo gaatmen op Godts naam 't vervloekte krygsvuur stooken.
Zo schryftmen alle quaad den goeden Hemel toe.
Maar gy, o Vorsten! die Godts wraakzwaard zyt en roê,Ga naar voetnoot4.
Die liever al uw volk flux zaagt in stukken kappen,
Dan gy een vingerbreed uit uwen tret zoud stappen;
En liever 't schoone Euroop verdrinken ziet in bloet:
Dan u ontbreeken zou den koninglyken groet;
Die zonder konings naam niet eeten kunt noch slaapen;
Wel aan: te veld: te veld. Te wapen. Op: te wapen;
Waagt, wilt gy koning zyn, voor uwe kroon en kans;
Daagt uwen vyand, voor de vuist, met zwaard en lans;
Daagt hem alleen in 't veld om ridderlyk te kampen,
En maakt aldus een end aan 's waerelds leet en rampen.
Dus stryd ook d'eene stier en d'andere in het veld,
Wie dat de kudde zal beheerschen met gewelt.
Dus kampt een wakkre haan, ter heerschappy gebooren,
Als hem een vreemdling, op zyn erfgrond, durft verstooren:
Hy vliegt zyn vyand aan, waar hy zich keert of draait,
Tot hy in 't veld bezwykt, of overwinning kraait.
Ach! gaf de Hemel die kloekmoedigheid den Vorsten,
Die onverzaad naar roem, naar kroon en scepters dorsten,
En naulyks 't scherpe staal zelf rukken uit de scheê:
Maar koopen andren, om te vechten in hun steê;
Dan zouden zy hun naam en konings plicht betrachten.
Doch mooglyk zagmen haast hun oorlogszucht verzachten,
En 't gantsche Christenryk herstelt in vrede en rust.
| |
[pagina 49]
| |
Of was hem 't stryden ernst, was dit hun hart en lust,
Ik zou, o Muysers! 'k zweer: ik zou hen laaten vechten;
En gy liet hen misschien ook dus 't geschil beslechten.
Indien de heerschappy met bloet moet zyn gekocht,
Laat hem, die heerschen wil, zich waagen op dien tocht;
't Is beter een alleen dan duizenden verlooren.Ga naar voetnoot1.
Er hoort vrede te zijn in het land van zijn idyllische droom: De herderinnen zyn gediend met laage tym;
Zy hebben geen vermaak in moorden, branden, schaaken,
Noch trotsche woorden, die gelyk de donder kraaken;
Zy, teere maagden, zyn beschroomd voor zulk een trant.
Men streelt de nimfen niet met een bebloede hand;
Zy zyn te zacht van aart, te zedig opgetoogen.Ga naar voetnoot2.
Zijn hartewens is: En dat nochmaal verschyn de Gulde tydt en eeu:
Waar in zachtmoedigheit, als koningin, regeerde,
En elk een anders heil, als eigen heil, waardeerde.Ga naar voetnoot3.
Misschien heeft er enige moed toegehoord om dit pacifisme te uiten. In zijn Verscheiden Gedichten herinnert hij aan zijn zangnimf die ‘En Kerken Lantgeschil zelfs d'oorlogsdrift dorst doemen,/Hoe hoog zulks andren roemen’Ga naar voetnoot4.. (Uit de overwinning van de Venetianen had hij nog vreugde geput!). Als verdraagzaam man noemt en roemt hij Balthasar Bekker en ErasmusGa naar voetnoot5.. En hij was een man van de maat in alles. Hij wist van deze maat in de Griekse wereldbeschouwingGa naar voetnoot6., en jong, had hij die bij de Italianen menen te vinden: 't Zyn geen Barbaaren, maar: die, als hun zonneschyn,
Te koud noch overheet, ook recht gematigd zyn.Ga naar voetnoot7.
Zelfs zijn stoïcisme was gematigd; hij wenst geen stoïsche hardheid: Geen Zeno revel my van ongevoeligheitGa naar voetnoot8.
Rouw is natuurlijk, maar beperk zowel rouw als vreugd: De droefheit als de vreugdt, vereischt beperkte maat,
En hoort naar troost en raadt.Ga naar voetnoot9.
| |
[pagina 50]
| |
of: Genoeg geklaagt, geschreit, de droefheit heeft haar palen.Ga naar voetnoot1.
Wanneer hij groot verdriet heeft over het sterven van zijn vrouw, dan horen zijn kinderen Treurt niet, mijn kinders, of, ten besten, treurt by maten:
De Hemel zal u noit (betrout dit vast) verlaten
Zo gy hem niet vergeet; noch eens zeg ik: betrout,
Hy hoed ons jong en oudt!Ga naar voetnoot2.
Alles gaat immers voorbij: Al wat geboorte ontfing, zal eens aan 't laatste komen.
Zelfs d'aarde neigt ten val; de schone zon en maan
Verslyten en vergaan.Ga naar voetnoot3.
Hij kent het ‘Carpe diem’: Terwyl by zomerweêr en wintertydt
Ons leven, als een kleedt, allengs verslyt,
En tusschen zonneschyn en regen glyt,
Is 't best de vreugt verkoren.
Elke dag, elk uur brengt ons verandring aan.
De Sterren niet altydt op 't schoonste staan.
Dit oogenblik gunt vreugt. 'k Pluk rozeblaên
Eêr dat zy gaan verloren.Ga naar voetnoot4.
en tot Valerius Röver: 'k Weet: schoon ik dikmaal heb, als hopeloos, getreurt;
Een ander uur schenkt stof tot onverwacht verblyen,
En 'k zette flux, als nu, de zorgen zacht ter zyen.
Wat baat, Valerius, wat baat aan rou of smart
Te peinzen, tot meêr last van 't neêrgebogen hart?
'k Wil liever my, tot vreugt, by Demokryt verluchten,
Dan, steets, met Heraklyt bekommert eindloos zuchten.Ga naar voetnoot5.
Zijn aard, zelfs sommige rhythmen getuigen het, was levenslustig. Mismoedigheid'Ga naar voetnoot6. noemt hij de grootste kwaal. Wat raat? zyt vrolyk by de vreugt:
Zo wort uw wintertydt door zonneschyn verheugtGa naar voetnoot7.
troost hij zich in zijn ouderdom. Ook in eroticis is hij gematigd, de man van de trouwe huwelijksliefde: My lust geen hete vlam voor Venus op te stoken,
Kupidoos pyl en boog verdient veel eer gebroken,
Zyn wieken uitgeplukt....Ga naar voetnoot8.
We moeten wel bedenken dat zoiets op middelbare leeftijd werd geschreven, toen een gezin hem geheel opeiste. Het is haast niet aan te | |
[pagina 51]
| |
nemen, dat Wellekens geen minnepoëzie zou hebben gedicht. ‘Lust tot velden en boschaadje,/Herderszangen en vryaadje,/.... Was myn lust in vroeger dagen’, biecht hij in de Verscheiden GedichtenGa naar voetnoot1.; eerder zal hij, toen het ernst werd, een viola d'amore dan een duitse lier hebben bespeeld; voor hem geen karnton-symboliekGa naar voetnoot2.. ‘Wijl zy de kern van 't hart, het edelste begeert’ zegt hij van liefde; liefde vraagt ‘kusschen van de ziel’Ga naar voetnoot3.. Spreekt Wellekens in zijn epithalamia minder uit dan Hooft of Vondel, hij zegt iets meer dan op een negentiende-eeuws trouwdéjeuner zou zijn gesliktGa naar voetnoot4.. Ik ken van Wellekens maar één gedichtje dat iets gewaagd is, een waarschuwing aan mejuffrouw S.V. voor haar trekkebekkende mus die zich - denk aan Leda's zwaan! - wel eens als Jupyn zou kunnen ontpoppenGa naar voetnoot5.. Poëzie mag niet onzedelijk zijn, poëzie en deugd zijn ook voor hem bijna synoniemGa naar voetnoot6.. Vlaming krijgt de bede: Schuim, brave Amintas! schuim d'eerwaarde Poëzy,
Van al, 't geen, walgelyk, de tucht nadeelig zyGa naar voetnoot7.
Het is geen pose: Onheusche taal en drift kon my ontroeren,
Geen vaers noch zang behaagt my op die wyz'.Ga naar voetnoot8.
Breeroo is hem te plat, Huygens gaat hem soms te verGa naar voetnoot9.. Verhalen uit Ovidius, nogal eens gebruikt in Wellekens' bruiloftsverzen, zijn ‘geschuimd’ en aangepast. Wellekens stond open voor gezelligheid; hij was geen kniezer en gunde de mensen hun vreugd: | |
[pagina 52]
| |
De vrolykheit is niet gescheiden van de deugden.
Een afgematte geest verquikt door eerbre vreugden
Men moet de menschen niet tot hout en stenen maken.
Al wat geoorlooft is, zal niemant in u wraken.Ga naar voetnoot1.
De deugd ‘is geen vyandin van eerlyke vermaken;/Noch stiefmoer van de jeugt en bloeiende natuur’Ga naar voetnoot2.. Bij Moilives van der Noot ....die zyne ruime zaal
Zoo dikmaal schatren hoort door 't vriendelyk onthaal:
Daar vreugde word geroemt: maar geen Bacchanten tieren
daar vindt men wat hij zoekt: gulle blijdschap ‘by ernst van braave mannen.’Ga naar voetnoot3. Hij vertelt aan een bruidspaar op zijn wijze de geschiedenis van Bacchus en Ariadne Ten blyke hoe de jeugt, de Liefde en zoete wyn,
Met eerelyk vermaak, te zamen kunnen zyn.Ga naar voetnoot4.
Een goed glas wijn is zeker aan hem besteed geweest, hij had niet voor niets zovele jaren in een zuidelijk land geleefd; maar hij houdt van Bacchus, niet van oude dronken Silenus: De Wyngodt (ik zal nu ook dichterstaal gebruiken)
Bemint geen volle kruiken,
(Dat mag Silenus doen die oude dronke bloet)
O neen: hy is een Godt van deftiger gemoet;
En wort steets afgebeelt zo jeugdig als zyn blâren,
Zo schoon gelyk Apol van aangezicht en hairen.Ga naar voetnoot5.
Hij wist het al in Italië: Geen wyn ooit vreugd vereerde
Aan zatte, dorsteloos voor 't volle vat gestelt.Ga naar voetnoot6.
Wellekens heeft visueel intens kunnen genieten ‘O oogenlekkerny, 'k verdrink in uwe zee’Ga naar voetnoot7. laat hij zich ontvallen. Maar in kunst past beperking: 't Bleek haast, door proef, hoe in welvoegentheit en maat
Natuur en Kunst bestaat.Ga naar voetnoot8.
| |
[pagina 53]
| |
Elsryk doet hem uitroepen: O aangenaam gezicht! ô deftig Landpaleis!
Gy drukt naar 't leven uit uw Landheers aart en zeden:
Eenparig van gemoed, en netverdeelde leden;
Geen laffe tooi noch pronck; maar schoon in eigen leest.
Dus ook in architectuur niet het overladene. Genoten moet hij hebben van de evenwichtige bekoring in de Drie Gratieën te RomeGa naar voetnoot1., waarschijnlijk de Griekse sculptuur die nu in het Museum van het Kapitool is. Van vrienden roemt hij de zachtheid, gematigdheid, hun ingetogenheid en studieuse zin. Jan Muyser heeft een ‘zacht gelaat’ en ‘zoete en minlyke oogen’ en is bewogen door ieders leedGa naar voetnoot2.; Silvius ‘wiens zacht gemoet/steeds walgt van onrust, twist en bloedt’Ga naar voetnoot3. werd gekarakteriseerd door zijn rustig Landpaleis. Ook Dorilas heeft een ‘vreedtzaam hart en lieffelyk gemoet’Ga naar voetnoot4., dat van Vlaming, die mogelijk iets minder week in elkaar zat, is ‘mannelyk, gewapent met gedult’Ga naar voetnoot5.. Röver is ‘Onschuldig in den storm van kerk en lantgeschil,/Bemint der Muzen choor, daar 't veilig is en stil’Ga naar voetnoot6.. Waren de vrienden niet precies zo, ze personifiëren voor Wellekens in ieder geval een illusie van menselijkheid. Men voelt een enkele maal dat de most te nauw bedwongen ook wel kan losbarsten; dan springt er een uitbundigheid naar boven als in het anacreontisch verjaarsdicht voor Vlaming (1718). Maar dominant in zijn werk is ‘De wellust van 't gemoet/Is 't allerhoogste zoet/Al 't geen de wereltsche eer en overvloet kan geven/Is toegift in dit leven.’ Er zijn van Wellekens aardige verzen op kinderen, SilvesterGa naar voetnoot7. bijv., of het slaaplied voor het dochtertje Vlaming: De troost van zulke kinderen,
Hun ouders zorg verminderen;
Zy groeien tot hun vreugd.
Geen paerel is zo blinkende,
Geen visschersriet zo klinkende,
Als heuschheid in de jeugd.
De geit tiert by de maluwe,
Als in de lucht de zwaluwe,
En in het nat de visch.
De jeugd luikt op in 't kinderlyk;
De foutjes zyn niet hinderlyk
Daar noch geen veinzen is.Ga naar voetnoot8.
(Het zuigelingetje krijgt al te horen dat ‘beschaafde vreugd’ prijselijk is). Hij geniet van kindervreugd aan het strand, de gelukkige armoede moeten we maar op de koop toenemen: Ei zie, wat frissche jeugt hier uitloopt naar het strand!
Wat schoone kindertjes hier hupplen door het zand!
| |
[pagina 54]
| |
Die poesle voetjes en hun malssche en roode kaaken
Getuigen, dat zy zich in armoede ook vermaaken;
Getuigen dat een schol, een zoute en drooge visch,
Hier immers zo gezond als elders wiltbraad is.Ga naar voetnoot1.
Dan zijn er de tritons die ‘een schoon jong Kindeke, in een bieze wiegje droegen,/Van buiten wonder net/Met schelpjes, paerlemoer en zeesieraat omzet’Ga naar voetnoot2., en dat schilderijtje van Slingerlant: ‘Ei, steur dit Kintje niet dat stil in 't wiegje lecht;/Hoe steelt dat lieve lam zijn moeders hart en oogen!’Ga naar voetnoot3. Ook het jonge beestje wekt iets zachts in hem op, het is een vreugde, ‘Een zochlam, een jong kalf, van dag tot dag, zien groeien’Ga naar voetnoot4.. Natuurlijk zijn er de traditionele vogeltjes, maar ook de konijnen en de hazen: Of schoon de Rammelaar geen eigen jong verschoont,
De Voester blykt nochtans dat haaren plicht betoont,
Om haar Lampreitjes te bezorgen;
En zacht te koestren van den avond tot den morgen;
Al word zy niet beloont.
Wat doet de Moederhaas; hoe zorgt de bloode Hinde
Op dat geen wolf noch wreed gediert,
Of Jager, die om 't leger zwiert,
De tedre jongen vinde.Ga naar voetnoot5.
Misschien is de klacht over de moordpartij die een einde maakte aan de Gouden Tijd cliché, maar onze wreedheid tegenover het dier heeft Wellekens gevoeld: Wie was hy die, verzaad van akkervrucht en boomen,
Quam moorden in de stroomen?
Wie was hy die 't onschuldig lam,
Met een bebloede hand, dorst roosten in de vlam?Ga naar voetnoot6.
Bij de visvangst verkiest hij kruisnet boven de zege, dat geeft de bedreigde vis tenminste nog een kansje: 't Is edeler gebruik het Kruisnet te doen zinken
In 't halve diep, daar 't licht noch flaau schynt door te blinken.
De Visch zwemt af, en aan,
En 't schynt, men gunt hem tyd om zich noch te beraân.Ga naar voetnoot7.
Een al te grootse natuur beklemde hem waarschijnlijk. Van zijn reis naar Italië herdenkt hij wel even de sneeuwige Alpen, maar langer staat hij stil bij een lieflijk Italiaanse dalGa naar voetnoot8.. Als jonge vlierefluiter zong hij: Wie geeft my, vreêgezind, altyd in zoete rust,
Door donkre wouden en door daalen (dichtren lust)
Te zweeven zonder zorg? daar dees bemoschte bronne
Myn dorst en wensch vernoegt; daar ik de zomerzonne
| |
[pagina 55]
| |
In deeze bergspelonk ontduike, en, naar myn wil,
De ruige geitjes dryve en lammerkudde, stil
Door groene maluwe. Dank aarde, goede moeder,
Gy schenkt ons mild en bly, volop, rechtvaardig voeder:
De nutte Ceres vrucht en Bachus dierbaar nat,
Zyn gaaven door bedrog gewoekert, noch beklad.Ga naar voetnoot1.
Hij kiest bos en veld boven de machtige zeeGa naar voetnoot2., ook hier weer de maat: Dan 'k laat het zeegewoel voor landbouw, spa, en ploegen:
'k Zal my ter dorschvloer eer als aan de riemen voegen.
(Natuur gaf elk zyn deel: 't gevogelte in de lucht,
De visschen in het nat, op aard den mensch genucht)
'k Hoor liever boomgeruis als woeste baaren springen.Ga naar voetnoot3.
Het Zandvoortse strand is hem te bar: Dit schynt de zandzee of noch droeviger woestyn
Geen boom! geen kruid! geen gras! wie zou hier willen woonen?
Nu hoor ik reeds van ver het ruisschen van de baaren;
Dat heesch geloei zou zelf de stoutste ziel vervaaren;
De zee brult, af en aan, met schrikkelyk geluid.
Ai my! wat naar gezicht!Ga naar voetnoot4.
Telkens weer is het 't bos, de bomen en de schaduw die hij bezingt: Ik ben op Faunus feest, een boschgodtsfeest, geboren.
Misschien dat ik hierom de bosschen zo beminGa naar voetnoot5.
de naam Silvander was niet voor niets gekozen. Wanneer Hylas na de Rijswijkse vrede het vaderland terugziet, is de eerste schrik: helaas! waar zyn de bomen
Der Beuke- en Elselaan, 't sieraat van uwe zomen?Ga naar voetnoot6.
en als Wellekens na lange jaren Voortwyk van de familie Backer weer binnengaat, geldt zijn heimweh de gevelde oprit: Hoe heeft de wrede storm die schone Laan besprongen,
En stam by stam, verwoedt, ten wortel afgewrongen!
Eene eeu verloopt, byna, eer zulke abeelen groeien:
Een uur een oogenblik kan hun ten gront uitroeien.Ga naar voetnoot7.
Pas dan herdenkt hij de overleden vrouw des huizes. Mogelijk wilde hij alleen een beeld gebruiken als inleiding tot de dood, maar de keuze blijft hem typeren en de klacht over de bomen lijkt gevoelder dan de klacht over mevrouw Backer! | |
[pagina 56]
| |
Nog weer in de Verscheiden Gedichten: O eerste Zomermaant! gy zult nu schaduw geven.
Ik wort altydt naar groente en schaduwen gedreven:
Het stille frissche groen
Verquikt myn doffe geest in 't voor- en nasaizoen.
Nu zit ik, dunkt my, in het aangenaam Arkaadje,
Of, onder Menalus, by ruisschende bosschaadje.Ga naar voetnoot1.
Uit de Bruiloftdichten: Nu wort de schaduw eerst behagelyk, wyl 't groen
Op 't allerschoonste zich vertoont in dit saizoen.
De brede linden, ype en klaterende abelen,
Verschaffen ons priëlen;
De tydt, de lucht en 't velt zyn nu verheugt om strydt.
Myn Veltfluit kom in 't groen: 't is quinkelerens tydt.Ga naar voetnoot2.
Hij dicht van ‘al wat bot en bloeit’Ga naar voetnoot3.; de bloemen die hij voor zijn poëzie plukt, zijn grotendeels de gebruikelijkeGa naar voetnoot4.; korenbloemen en kruidjeroermijniet steken even uit het gewone bouquet. Meer dan bij de bomen wordt er bij de bloemen gemoraliseerd, haar schoonheid heeft hem bekoord, maar ze zijn het ook die door schoonheid ‘ons 't alscheppent Wezen roemen’Ga naar voetnoot5.. Wellekens religie heeft hem door zijn moeilijk leven gedragen. Zijn religie en vriendelijk karakter - er is te veel zachtheid in zijn verzen om aan dat vriendelijk karakter te twijfelen - een levendige natuur die men uit zijn poëzie meent te ontdekken, hebben hem verdriet en mislukking zonder te grote bitterheid doen aanvaarden. Kunst en litteratuur, bossen en velden, intellectuele ontwikkeling zijn hem ten troost geweest. Met stoïsche en christelijke wijsheid, misschien ten slotte met het besef van poëtische aanleg, zal hij hebben getracht zich ondanks alles, ondanks mislukking en armoede en beschermd worden, vrij te voelen in de geest: Zing, jonge Guldemont, een toon die elk vernoegt.
Zing: dat de bittre haat verdwyn uit hart en zinnen.
Zing: hoe men laster kan, door weldoen, overwinnen;
Wat kracht de dulle toorn en hoogmoet legt aan bant;
Hoe matigheit en tucht wort in de jeugt geplant.
Zing: hoe de hebzucht zich vermengt in alle zaken;
Hoe ware deugt niet werkt door pryzen of door laken.
Zingt hondertwerf hierby:
Dat ons 't gemoet ontdekt wie slaven zyn of vry.Ga naar voetnoot6.
|
|