Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726
(1957)–R. Pennink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina II]
| |
Dit werk is het bekroonde antwoord op de prijsvraag uitgeschreven door Teylers Tweede Genootschap in het jaar 1952 Ingezonden onder het motto: | |
[pagina VI]
| |
O dolce Primavera, o fior novelli,
O aure, o arboscelli, o fresche erbette,
O piagge benedette, o colli, o monti,
O valli, o fiumi, o fonti, o verdi rive,
Palme, Lauri, ed Olive, Edere, e Mirti,
O gloriosi spiriti degli boschi,
O Eco, o antri foschi, o chiare linfe,
O faretrate Ninfe, o agresti Pani,
O Satiri e Silvani, o Fauni, e Driadi,
Najadi, ed Amadriadi, o Semidee:
Oreadi, e Napee...
Arcadia, Ecloga X
| |
[pagina 1]
| |
I
| |
[pagina 2]
| |
als kind naar een oom van moeders zijde in Amsterdam, die hem goudsmid denkt te laten worden. Maar hij wil liever schilderen, en komt als leerling bij Anthonie de Grebber. Op ongeveer achttienjarige leeftijd trekt hij naar het beloofde schilderland, Italië, waar hij elf jaar blijft, o.a. in Rome, in Venetië. Het wordt niets met de schildersloopbaan; zijn ogen gaan meer en meer achteruit; in Venetië wordt hij door een beroerte getroffen, en tijdelijk linkszijdig verlamd. Misschien was hij liever in het zuidelijke land, waar hij vele vrienden had, gebleven, maar ter wille van zijn moeder, die nu in Amsterdam woont, gaat hij naar die stad terug. Een tiental jaren later trouwt hij Johanna van Hardenhoek, ‘een deugtzaeme vrouw gesprooten uit een oudt en deftig geslacht’. Zij krijgen vier kinderen, slechts twee overleven de vader. Hij sterft in 1726, twee jaar na zijn vrouw. Ook Vlaming verzekert dat Wellekens' leven ziekte en smart was; graveel en velerlei soort ‘flerezijn’ folterden hem, zo dat hij werd tot ‘een droevig schouwspel voor al die hem kenden’. Zijn leed heeft hij christelijk gedragen. Dit levensbericht vinden we zo ongeveer terug in onze biographische woordenboeken en letterkundegeschiedenissen; sommige vermelden ook (Vlaming liet het achterwege), dat Wellekens katholiek was. Hij was van de Klerezy en is dat tot aan zijn dood toe gebleven, zegt Kramm, en te Winkel deelt in de Ontwikkelingsgang mede, dat de dichter in latere jaren jansenist werd; dit zal bij hen wel op WagenaarGa naar voetnoot1. teruggaan. Wat we verder van Wellekens' leven willen weten, moet uit hoeken en gaten, uit archivalia en uit zijn werk worden opgediept. Een biografie, die op zo weinig feiten berust, die niet steunt op velerlei getuigenissen van tijdgenoten, niet op brieven of dagboeken, loopt groot risico een biografische fantasie te worden. Voor mij bestond het gevaar om Wellekens te arm, te mislukt, te veel als Lucas Helding te zien. Ik kan niet anders dan een impressie geven, en ben haast zeker dat bij andere belichting van de te flauwe trekken, een geheel verschillend beeld zou kunnen verschijnen! Er bestaat zelfs geen geschilderde of gegraveerde afbeeldingGa naar voetnoot2. om er het geschreven beeld aan te verifiëren; ook voor een biograaf die geen Lavater is, zou een portret van groot nut zijn. Mooie stof voor een historische roman is er te over. | |
[pagina 3]
| |
Het gezin van de ouders Wellekens was kinderrijk, de moeder waarschijnlijk een zedige, brave vrouw. Bij haar portret schreef Wellekens dit gedichtje: Vol van dagen, ryk van kroost,
Recht en slecht, naar d'oude zeden,
Godt en 't goet gemoet getroost,
Leefde ik bly naer wet en reden.
Kinderen, die myn beelt beziet,
Denkt op 't voorbeelt 't geen ik liet.Ga naar voetnoot1.
De kinderen werden vroom opgevoed: Zou 'k ook niet in myn dankzang reppen
Van 's Hemels voorzorg, die voor af
Myn jeugt, door erfleer, wilde leren
De kennis van zyn wil en wet
Om 't hoogste goet, als 't hoogst te eeren.
Dit zuiver licht wordt nooit besmet
en in twee nogal stuntelige regels: En, mag ik hier myne Ouders noemen,
'k Moet hun godtvruchte zorg in onze opvoeding roemen.Ga naar voetnoot2.
Als jonge jongen dan, kwam Wellekens naar Amsterdam en zou goudsmid worden; hij woonde bij zijn oom van moeders kant. Of die zelf goudsmid was? De moeder van de dichter komt voor onder de naam Clockgieter, maar ook onder de naam FrederickxGa naar voetnoot3.. In 1622 hoort een Loeff Frederickx tot de overlieden van het Amsterdamse Goudsmidsgilde, in 1652 is hij dekenGa naar voetnoot4.. Mogelijk was dit de oom(?) of oudoom van Wellekens, wat ons niet veel verder brengt. Trouwens, en ook dit lezen we reeds bij Vlaming, Wellekens wilde liever schilderen, en ging naar het atelier van Anthonie de Grebber, (geb. 1622), bekend als schilder van een Aeneas en Dido, Allegorieën van de armoede door Jan Vos geprezen, | |
[pagina 4]
| |
en van een naar de reproductie te oordelen verrassend schilderij Bespotting van Ceres, twee vrouwen en een jongen bij maan- en kaarslicht. Hij werd als scheidsman betrokken in de schilderijenaffaire van de kunstkoper Gerrit Uylenburg (1671-'72) en de keurvorst van Brandenburg. In tegenspraak met vele andere schilders die de verkochte Italiaanse schilderijen ‘vodden’ noemden, hielden de Grebber c.s. vol, dat ze wel een plaats verdienden in een kabinet van Italiaanse kunst. Wurzbach - op gezag van Houbraken - vertelt dat de Grebber valse Raphaels maakte, wat Thieme-Becker echter niet overneemt. Zo'n verhaaltje wijst in ieder geval op een sterk italianiserende richtingGa naar voetnoot1.. Wellekens heeft van kindsbeen af behoefte aan poëzie, of althans aan het poëtische in zich omgedragen; hij herinnert zich een kinderlijk deuntje: Wat zong ik in myn jeucht? o koning van het woud!
O lieve nachtegaal! wilt gy my zingen leeren:
'k Zal u een kleine kooi van zilverdraad vereeren.
Ik zong dit duizendwerf, doch 'k heb wel duizendmaal,
In ryper tyd, gedacht op deeze kindertaal.
Van jongs behaagden my de velden en de boomen;
Ik kon van Saters en van Boschgodinnen droomen;
Ik zag wel uuren lang een loopend beekje naa;
't Was nooit geen maaneschyn of 'k dacht op Cinthia.Ga naar voetnoot2.
En wanneer hij op oudere leeftijd rept van Boschaarts (dat is Wellekens') ‘naer eenig vreemd geluid’ klinkende oude vlierefluit, vervolgt hij: Een klank, dien d'eene wraakt, die d'andren zal behaagen.
Het zy hy dezen toon dus vormde in jonger dagen;
Het zy hy dien, vroegtyds, door reizenslust bekoort,
Van vreemde herderen had by geval gehoort.Ga naar voetnoot3.
Wat er op schijnt te wijzen dat het pastorale hem als jongen reeds trok. En van de kunst getuigt hij: Myn liefde, die niet sproot uit opgedronge leer:
Maar die 'k, met d'eerste melk, heb uit natuur gezogen,
Die my, in vroeger tydt, den slaaplust dreef uit d'oogenGa naar voetnoot4.
Die liefde tot schoonheid drijft hem voort, 't Is nu de rozetydt. 'k Herdenk vast in myn zinnen,
Hoe my een grote drift, onmooglyk t'overwinnen,
| |
[pagina 5]
| |
Vervoerde in d'eerste jeugt, om, in een vreemde lucht,
Uitheemsche kunst en tucht,
En wondren der lantsdouwen,
Daar ons de faam van melt, opmerkende t'aanschouwenGa naar voetnoot1.
dicht hij als vier-en-zestigjarige. In 1676, misschien iets vroeger of later, tijgt hij door Duitsland (dat kent hij tenminsteGa naar voetnoot2.), door de Alpen en ‘de lange Appenyn’ Italië in. Hij ziet een voor hem volmaakt nieuw, idyllisch landschapGa naar voetnoot3.: 'k Zie, dunktme, in d' Alpen weêr de bronnen van den Ryn,
En stap nog verder door den langen Appenyn,
Daar hoor ik 't dennewout door zachte winden ruisschen;
Gins bron en waterval van berg en rotsen bruisschen.
Of 'k rust hier in een dal by lommerryk geboomt',
Daar, door gebloemt en kruit, een zilvere ader stroomt,
En 't dorstig vee verzaamt om 't koele nat te drinken,
Terwyl de herderspyp en ruwe vaerzen klinken
Door 't omgelege velt. Geen schooner schildery
Vertoonde ooit Tityr of SinceerGa naar voetnoot4. uw Poëzy.
Het schrander ‘opzingen’ van de dorpelingen trof hemGa naar voetnoot5.. Hij leerde de Euganese heuvels kennenGa naar voetnoot6. en doortrok het Toskaans gebergte, waar hij op oudheden stuitte: 'k Klom op het hoog gebergt, daar d'Arnus onder speelt,
Die 't schoon Hetrurië, vol bosch en akkers, deelt;
Gins, by een klare bron, 't gezicht in 't ront gesmeten,
Zag ik een marmre zuil door oudtheit schier versleten,
Met duistre merken, nu aan geen Toskaan bekent,
Omringt met roos by roos, al frisch en ongeschent.Ga naar voetnoot7.
Hij is in verschillende staten geweest: Toskane was en blyft scherpzinnig van verstant,
Grootmoedig 't Napels strant,
Gulhartig Lombardyën,
Venetië en Genua voor d'oude vryheit stryen;
Dus schynt te Rome, aan elk, de heuscheit aangeboren
getuigt hy in 1723Ga naar voetnoot8.. Wellekens heeft Rome goed gekend; ook weten we dat hij vele andere steden, Venetië, Florence, Perugia, Napels, Milaan, Assisi, Loreto zag, die hij in korte gedichtjes heeft gekarakteriseerdGa naar voetnoot9.. Perugia is voor hem, de stad van de rasechte Italianen; Venetië moet men leren begrijpen ‘Het magtig Adriä, een stadt in zee gebout,/Dat niemant kent noch looft,/Dan die het wel beschout’ een oordeel waarmee hij de algemene | |
[pagina 6]
| |
waardering een eeuw vooruit was, eerst de romantici zullen Venetië ‘ontdekken’Ga naar voetnoot1.. Hij was in Holland eenvoudigheid gewend geweest, Italië was voor de jonge schilder een schok en een openbaring: Myn jeugt, eenvoudigheid gewoon,
Wierd ginds verrukt door al 't aanschouwen.Ga naar voetnoot2.
Maar waar en wat Wellekens heeft geschilderd, wie zijn leermeesters waren, óf hij heeft gewerkt, we weten het niet. Alleen het negatieve van zijn loopbaan, de hinderlijk slechte ogen en belemmerende bril, de beroerte (wanneer?) in Venetië. Hij spreekt zelf over een door hem gemaakt portret van zijn moeder, dat goed gelukt zou zijnGa naar voetnoot3.; over zijn verdere schilderijen horen we niet, en het portret is zoek of vernietigd. Of hij ‘bentvueghel’ is geweest? BentvueghelsGa naar voetnoot4. waren de Zuid- en de Noord-Nederlandse, soms Duitse schilders, de fiamminghi, die zich in de 16de en 17de eeuw te Rome bij elkaar aansloten voor practische belangen en gezelligheid. Sinds c. 1630 zijn ze vrij sterk georganiseerd en kennen veel traditionele gebruiken; enige jaren later komt de bent in conflict met de pauselijke academie van St. Lucas, aan het gezag waarvan ze zich niet makkelijk onderwerpt. Sinds het laatste kwart van de zeventiende eeuw waren de bentvogels afgezakt tot een troepje lawaaiige, lustig er op los levende mannen, die het nogal eens met de politie te kwaad hadden. Iets eerder werd Willem van Ingen, oudere tijdgenoot van Wellekens en eveneens leerling van De GrebberGa naar voetnoot5., op zijn eigen doopfeest - alle vogels hadden bentnamen, die op een dikwijls bacchantisch festijn werden toegekend - door de inquisitie gearresteerd, hoewel hij in het gevolg van de apostolische vicaris Johannes van Neercassel naar Rome was gereisd, door wiens voorspraak hij als leerling op Maratta's atelier werd aangenomen. Ketters bleek hij niet te zijnGa naar voetnoot6.. Van Ingens doopnaam was Den Eerste; onder de vele bentvogelnamen, die bekend zijn, vinden we die van WellekensGa naar voetnoot7. niet. HoogewerffGa naar voetnoot8. noemt trouwens meer dan zeventig bentnamen waarvoor geen drager is teruggevonden. Tot de schilders die werkten voor Italiaanse kerken, zal hij niet hebben behoord, tenminste is onder de vele Nederlanders die kerkelijke opdrachten kregen, weer geen Wellekens genoemd. Het Italiaanse publiek, | |
[pagina 7]
| |
niet de kunstenaars, waardeerden het werk van onze vele landschap- en genreschilders in ItaliëGa naar voetnoot1.. Gezien Wellekens' poëzie is het niet onwaarschijnlijk dat hij het in deze richting heeft gezocht, al ging de schoonheid van het menselijk lichaam hem boven allesGa naar voetnoot2.. Mogelijk ook was het reeds heel gauw met schilderen gedaan. Eén intieme Nederlandse vriend, misschien twee, heeft Wellekens althans tijdelijk in den vreemde met zich gehad; Menalkas ‘ter goeder tyde’ in Italië gekomen, en waarschijnlijk Klein Askaantje, beiden genoemd in de Herderszang op Italië en Nederland (1684)Ga naar voetnoot3.. Aan Menalkas, met wie hij te Rome gelijke lauwerkransen won, vreugdefeesten in Florence en Perugia vierde, intellectueel genoot in Venetië, droeg hij met een sonnet op (of heeft hij willen opdragen) de eerste druk van die HerderszangGa naar voetnoot4.. Menalkas, ook aangesproken als Bifolc d.w.z. ossenboer, waarschijnlijk uit de Beemster afkomstig en die ‘mede ten zangstrijd was geweest’Ga naar voetnoot5., is niet te identificerenGa naar voetnoot6.; het Askaantje dat verzuchtte waarom hij niet in Rome was geborenGa naar voetnoot7., is ongetwijfeld de schilder Dominicus van Wijnen, bekend om de tekeningen die hij c. 1685 van lustige bentvogel-samenkomsten maakte. M. Pool heeft ze gegraveerdGa naar voetnoot8.. Enig succes heeft Wellekens in Italië mogelijk gehad, al is het niet bekend waar de met | |
[pagina 8]
| |
MenalkasGa naar voetnoot1. gedeelde successen, lauwerkransen van het Kapitool, op slaan. In 1687 of daaromtrent komt Wellekens ter wille van zijn moeder, na meer dan tien jaren Italië, in Amsterdam terug, slecht ziende, lichamelijk geknakt, negen en twintig jaar oud en zonder schilderstoekomst, misschien zelfs zonder schilderijen. Maar met een behoorlijke kennis van Italiaanse kunst en letterkunde en klassieke mythologie, mogelijk van Latijnse literatuur; met twee gedichten op Italiaanse gegevens en met een levenslange liefde voor het land waar het hem toch zo slecht was vergaanGa naar voetnoot2.. Gelukkig: ‘het eens begrepe schoon en goet wert noit vergeten’Ga naar voetnoot3.. Iets van heimweh en verrukking blijft in vele verzen doorklinken. Jacob Thomasz Teyler die Italië had bereisd wordt bij zijn huwelijk door Wellekens toegezongen; de dichter noemt de Tiber en barst dan los: Op 't horen van dien naam voel ik myn geest ontvonken:
Ik heb, noch jong, ook uit dien schonen stroom gedronken,
'k Heb Latium gezien, 'k heb Latium bemint;
Toen zong ik Romens lof: maar als een lispent kint,
En schoon Apol my tot geen zanger hadt verkoren,
Nochtans begon toen 't velt Silvanders naam te horen.Ga naar voetnoot4.
Silvander, door hem zelf vernederlandst tot Boschaart, is de aan Sannazaro's Arcadia ontleende naam, waaronder Wellekens, sinds hij in 1684 te Rome zijn Herderszang ontwierp, zijn arcadische rol ging spelen. Over zijn eerste jaren terug in Amsterdam weten we weer niets. Hoe hij leefde, waar hij woonde, wat hij werkte? Hoe ziek hij was? Een beroerte, ‘sint’ graveel en allerlei soort ‘flerezyn’, kan de moderne wetenschap die verschijnsels onder één ziektenaam vangen? Ik geloof dat het een te goedkope insinuatie zou zijn deze ellenden aan een los leven toe te schrijven. Weliswaar uit hij zich zo in de vrome DankzangGa naar voetnoot5. van zijn oude dag: 'k Heb jong gedwaalt in vreemden oort,
Belust om wonderheên t' aanschouwen.
Maar, ach! hoe wort de jeugt bekoort.
't Is veiliger in de woestynen
Vol wilt gediert, dan daar bekoorlykheên verschynen.
Ik quam, Godt dank, ik quam 'er door,
En keerde by myn lieve Magen;
Hier sleet ik blyde en droeve dagen,
Tot ik een trouwe hulp verkoor
| |
[pagina 9]
| |
maar we kunnen de nadruk laten vallen op ‘Ik quam, Godt dank, ik quam 'er door’ en aannemen dat Wellekens de bekorende verleiding met een manlijk ‘retro Satanas’ weerstond. Temeer daar hij in een zang voor Dorilas klagend vraagt waaraan hij toch die podagra te danken mag hebben: Doch waar in heb ik my misgrepen?
Wat wort my opgeleit?’
Heb ik oorlog ontketend, vorsten gevleid, heb ik met vervloekte waan andermans dwalingen ‘beweerd’Ga naar voetnoot1. ‘om voor Profeet te gaan’? Heb ik den Helikon besprongen?
Of Goden op Olimp?
En lasterdichten opgezongen,
Het heiligdom ten schimp?
Gespot met deugt en goede zeden?Ga naar voetnoot2.
De ‘lieve magen’, dat waren moeder, broer(s?), zusters, en misschien hun kinderen. Judocus Wellekens, broer of neef, legde in Januari 1676 te Amsterdam zijn chirurgijnsproef afGa naar voetnoot3.. Hij woonde in de Wyebrug en trouwde in 1678 met Catrina Lems. Hij was voogd over zijn ouderloos schoonzusje Algonde Lems uit de Antonie Breestraat, die in 1681 de vrouw werd van Jan Baptista's broer Michiel uit de Nicolaasstraat, ook weer chirurgijn, en die zijn laatste examen deed 6 Dec. 1679 te AmsterdamGa naar voetnoot4.. Anna Catharina Wellekens, een zuster, was in 1681 vanuit de Antonie Breestraat, geassisteerd met haar moeder, ondertrouwd met de schilder Willem van IngenGa naar voetnoot5., bentvogel Den Eersten, die het te Rome aan de stok had gekregen met de politie. Misschien woonde moeder Wellekens ook in de Antonie Breestraat, en het is mogelijk dat haar zoon thuis kwam in het buurtje dat zo fortuinlijk was geweest voor de vrijages van zijn jonge familie. In 1698 bij zijn huwelijk is zijn adres echter Cingel. Zuster Theresia werd in 1684 bruid van de kerk; oud 21 jaar had ze zich als ‘Ursulin’ op het begijnhof in de Kalverstraat teruggetrokken van de wereldGa naar voetnoot6.. De familiebanden bleven strak aangehaaldGa naar voetnoot7.. Van Judocus horen en weten we weinig, alleen dat hij in 1706, met zuster Theresia, als doopgetuige optreedt in het gezin van Jan Baptista, een functie die broer | |
[pagina 10]
| |
Michiel (Michael) in 1704 en 1715 vervultGa naar voetnoot1.. Verder weten we dat Jan Baptista zijn broers overleefdeGa naar voetnoot2.. Michiel wordt nog in 1717 met een lang vers bedachtGa naar voetnoot3., hij was toen de oudste van de Wellekens-stam. Anna Catharina en Willem van Ingen kregen een sonnet bij hun vijfentwintigjarig huwelijk (1706)Ga naar voetnoot4. en de vrome Theresia, het begijntje, een gedicht bij haar zilveren leli-bruiloft. Wellekens slijt in de jaren vóór zijn huwelijk ‘droeve en blyde dagen’ te Amsterdam. Was hij weer ziek? Heeft hij zich wat eenzaam gevoeld tussen de Amsterdamse familie die, zolang en zover van hem weg, een leven had geleid in eigen gezin of in het bagijnhof? Vriend Menalkas had ook zijn Silvia getrouwd; in het genoemde opdrachtsonnet bij de Herderszang vraagt hij hem: Menalkas, wanneer Silvia je vervrolykt in lommer van beuk en linde, wens dan ook Silvander een lieve wederga. En in een huwelijksgedicht van 1695 zucht hij: ‘Hoe heerlyk praalt die trou! Mocht ik zoo'n lot bekomen,/Myn zang, gezegent Paar, zou als uw' heuschheit stromen’Ga naar voetnoot5.. Uit een opdrachtsversGa naar voetnoot6. aan Valerius Röver (1710) lijkt het of chauvinistisch Amsterdam Wellekens zijn Herderszang op Italië en Nederland (oorspronkelijk voor MenalkasGa naar voetnoot7. bedoeld) kwalijk had genomen ‘myn jeugt.../.sloeg deeze onbezonne toon;/Daar ik geen veldkrans om zal draagen,/Wyl menig zulk een klank verdroot’; half en half, meer dan half zeker niet, verdedigt hij zich over zijn voorkeur. En wanneer hij een nadicht schrijft, doet hij alsof hij Nederland maar voorlopig in ‘dootverw’ had geschilderd: ‘Zo maalt men slechs met roet den glans der klare zon’; maar wat wil de laatste terzine? ‘Uw’ naam, ô Belgica, wel waardt Homeers trompet!/Myn liefdeplicht noopt my: wat hindring mij belet?/Ach 'k flauwe! Wie geeft mij uit | |
[pagina 11]
| |
Aganip te drinken?'Ga naar voetnoot1. Elf jaar in het Zuiden zijn niet spoedig te vergeten! Die HerderszangGa naar voetnoot2., biecht van Silvanders liefde voor Italië, is een beurtzang tussen Silvander en Thyrsis, waar Hoofts rymbrief uit Florence didactisch-cerebraal naast klinkt. Silvander is veritaliaanst, Thyrsis verdediger van het noordelijk vaderland. De inzet is Silvanders aanroep van Italië en lof voor het pontificaat van Innocentius XI: Bloemtapyten! Lovrezaalen!
Boschmuzyk! Fonteingeruis!
Vreugde en vrede in veld en kluis!
Komt Astreä nederdaalen?
Gulde tyd en landheil keert,
Daar Onnozelheid regeert.
Dan treedt Thyrsis op: O Pales! wat geluk: dus pypende aan der heidenGa naar voetnoot3.,
Vinde ik Silvander hier, aan d'Aventyn vermeiden,
Die eer, aan Amstelsboord, zyn tierige ossen dreef?
En Silvanders verbazing: Wel Herder! hoe: gy hier? Jupyn, wat ik beleef!
Wat ongeval deed u, uw grootmoers haart ontwyken?
Komt gy door 't steil gebergt, de sneeuwige Alpen stryken,
Om Roomlus oude stadt, 't Latynsche landt te zien?
Arme Thyrsis ontvlucht Fillis, zijn hopeloze liefde, maar wat helpt reizen: Gezicht van berg en dalen,
Noch templen heiligdom geneezen minnequaalen;
Geen zee blust haaren brand. Wat gaat nu Thyrsis aan,
Wien d'oude liefde raad: laat ons weêr t'huiswaard gaan?
Ik moet, gelyk een stier ter weiden uitgeloopen,
Die niet als mager strand en bare zee vind open;
Vermoeid en afgemat van zwerven op en neer,
Weêr zuchten naar myn beemd. Maar gy tracht nimmer weêr
Naar vaders rietendak? zet gy onze oude beeken
Voor eeuwig uit den zin? blyft zy altyd versteeken,
Die eens de liefste was, uw blonde Leliaan?
Is uwe reizens lust noch niet genoeg voldaan?
Wilt gy steeds vreemdling zyn? 't is tyd, ei keer, Silvander,
Daar onze herders jeugd met lust zingt by elkander.
Doch, laas! het boschloof quynt, en 't nedrig veil verteert:
Nu elk, naar hooger tracht, en pyp noch veldgoôn eert.
Laat me rustig doen wat ik wil, reageert Silvander, ik heb je toch ook nooit je geluk met Fillis misgund? Waarom zou ik eeuwig lentegroen verruilen voor schrale hei en duin, het Elizese veld voor Acheron? | |
[pagina 12]
| |
Thyrsis begrijpt dat niet: O knaapje! hoe dus wuft het vaderland bestreên?
Denk, hoewe op vette melk en lekkre boter pochten;
Wel hondert kaazen daags naar markt en steden brochten;
En smulden schaaperoom of 't goden nektar was.
silvander
Hier knabblen duizende melkgeitjens tym voor gras.
Maar zie dit wyngaardloof het ruime veld bepaalen:
Wat kan de slappe hui, by 't muskadel vocht haalen?
Thyrsis zingt de lof van de Hollandse bongerd: daar peere- en appeltakken
Bezwyken onder 't ooft, en ranke haaslaars knakken;
Daar zoet morellebloet het druivezap beschaamt.
In mooie verzen roept Silvander het Italiaanse land op: Ziet gy dat blonte bosch, eer Pallas woud genaamt?
Het queekt geen eiklen; neen: het druipt van vette olyven.
Dees zoete waasem en vioolelucht komt dryven
Uit mirte- en lauwrestruik, slegts veld- en boschsieraad.
Ginds vyg en abrikoos, amandlen by granaat,
Oranje met citroen schakeeren vrucht en kleuren.
De beemden levren hier Hymets en Hiblas geuren:
Riek deeze veldjasmyn, en proef die roô meloen.
Thyrsis geeft het niet op: Gy akkers daar de Schelde en kleene Dender vliên,
Hoe roemt de landheer op uw' zwangre koorenairen:
Daar bloeit de geele hop; en 't vlas schynt blaauwe baaren,
Gedreeven door den wind.
Wat is ons land aantrekkelijk voor vreemdelingen, hoe dicht bewoond: Zo word ons land bezaaid met steden, dorpen, vlekken.
Het meir krielt van gewoel, zo bosschen, veld en pad:
Het heele Nederland gelykt alzaame een stadt.
‘Ontbreekt het hier aan volk? is meenigte te looven?’ valt Silvander uit: Zo prys der mieren tal die menschen gaan te boven.
'k Heb liever dat myn vee kan weiden hier en daar,
Dan het om bron of gras, gaat stooten op elkaêr.
Zo blijven ze strijden; het strand van de Noordzee wordt vergeleken met de Italiaanse kust en Capri, de Hollandse met de Italiaanse meisjes. ‘'k Zie hier’, het is natuurlijk Thyrsis die spreekt, 'k Zie hier geen gulde vlecht noch blonde lokken speelen
Langs boezems wit albast, en zuivre zwaanekeelen,
Om wien ik Ledas kroost, zelf Venus liet ter zy.
Waar zyn de nimfjes nu, de maagdekens daar wy,
| |
[pagina 13]
| |
In 't zoetste van de Mai, rondom de kroon meê sprongen?
En lustig Evoë met vreugd op d'echo zongen;
Terwyl men minnelyk een kusjen om mogt biên.
Silvander vindt die meiskes te koel: De zwarte moerbees moet de witte pruim niet vliên.
Myn Lelianes borst de sneeuw in kleur braveerde:
Noch meer in koelen aart. Geen wyn ooit vreugd vereerde
Aan zatte, dorsteloos voor 't volle vat gestelt:
Maar aan 't vermoeide hart, heet, afgeslooft in 't veld,
Bevalt een frissche dronk. De leli blyft in eeren
Meêr op haar moêrstruik, dan in 't strooken en handteeren.
Thyrsis bezingt de vlijt van Hollands wakkere knapen Die steeds op dam, op dyk, en 's vyands laagen passen
en bovendien: Wy slooven oud en jong, en zorgen overal:
Die niet uit melken gaan, bewaaken vee en stal.
Silvander stelt er een zorgeloos dolce far niente tegenover: 'k Lag, liever, zorgloos, by Drusilla of Likoor,
In roozeschaduwe, te druilen op een oor;
Of ging, voor 't groene woud, een deuntje tureluuren;
Dan ik altyd, vergeefs, den mooriaan zou schuuren. Hollandse goedrondheid, Hollandse handel, Hollands kunst en wetenschap, niets kan Silvander van Hollands superioriteit overtuigen. ‘Is 't alles Italjaans’ is dan ook Thyrsis verzuchting. Wie kan zijn geboorteplaats om ‘vreemden oort’ verachten? Silvander preekt het wereldburgerschap, een ubi bene ibi patria: Hy is naar myn begrip, in zyn besluit te roemen,
Die 't land, dat hem behaagt, zyn vaderland durft noemen.
Zo krakelen ze verder tot Silvander er een eind aan maakt: Laat ons gaan:
Wyl d'avonddauw bezwaart; de kreklen ons verdooven.
By daglicht stemtge zelf dat Romes roem dryft boven.
Doch trekt u 't Vaderland, zo volge ik uw begeer.
Maar riekt de turflucht bang, by Jupiter, ik keer.
Dat was de jonge Wellekens in Italië. In 1687 werd nog in Venetië een gedicht ontworpen op een specifiek Italiaans onderwerp Vreugdezang van Argosche edelen, en Arkadische herders. Over de verlossing van den Peloponesus.... door de Venetiaansche ZeemagtGa naar voetnoot1., te vol mythologische toespelingen, maar bijna juichend door het opgewekte rhythme. Het zal dus wel zijn geschreven, voor dat de noodlottige beroerte hem trof. Hoort hoe edelen en herderen archaistisch en arcadisch tegen elkaar in jubelen: | |
[pagina 14]
| |
Breng hondert stieren uit het wout;
Die nooit in 't ploegjuk gaan;
Besla hun hoornen trots met gout;
Strooi zout en offergraan.
De slachtbyl klinkt hem voor de ster
Als Agars borst het staal,
Deze offerhant is Jupiter
Belooft by zegepraal.
De herders blijven niet achter: Men haal drie rammen uit de stal;
Drie bokken uit het velt,
Voor vader Pan, die 't gansch heelal
Begrypt in zyn gewelt.
O! Geitoor, Boksvoet, Herdersvrient!
Wil 't kleine niet versmaân,
De Hemel, met het hart gedient,
Ziet gaaf noch gever aan.
De edelen: De Tempel praalt, de wierook ryst,
Hoor, d'offervlamme kraakt,
Jupyn, met Orpheus Lofzang, pryst,
Die staag vermeetlen wraakt:
Dit proefde Typhon, in het zant
Geplet van top tot teen,
Jö Peän! des Hemels hant,
Heeft ook, voor ons gestreên.
En samen zingen de koren tot slot: Zoo lang de goude Morge-zon,
Opryst uit d'Oceaan,
Zo lang der Muzen Helikon
En Pindus kruin zal staan:
Zal Argos en Arkadiën
Itaaljen, dankbaar zyn,
Haar' steeden en Bosschadiën
Behoede Godt Jupyn.
Dit lijkt het einde van Wellekens' onbezorgde opgewektheid. In de eerste jaren na zijn thuiskomst schijnt Wellekens niet zo heel veel te hebben gedicht, althans niet gepubliceerd. Tegenspoet zal wel in deze tijd vallen, al evenmin gedurende zijn leven verschenen als een tweede, moediger, sonnet, Vertroosting, terugslag op TegenspoetGa naar voetnoot1. vermoedelijk: Vergeefsch de Geest bezwaart, vergeefsch uw ydel klagen:
Zyn uwe rampen meer als gy verdragen moogt?
| |
[pagina 15]
| |
Het leven voor een ziek, niet geslaagd schilder met poëtische aspiraties en een beperkt dichterlijk talent, moet niet makkelijk zijn geweest. ‘Fynschilder’, noemt hij zich met een Zuidnederlands woord nog in 1698Ga naar voetnoot1.. De arme. Evenals de dichtkunst bleef ook de schilderkunst hem zo na aan het hart liggen, die kunsten Door wie my d'eenzaamheit altoos behaaglyk docht:
Daar 'k myn vernoegen in uw stil gezelschap zocht.
Doch 't ging my als de mug, die, door de schone stralen
Van 't vlamment licht verlokt, in 't endt betreurt haar dwalen:
Myn vleugels zyn gezengt: myn schoonste tydt is voort.
Wat godtheid was, helaas! dus op myn jeugt verstoort
Dat ik zo vroeg 't behulp van 't snel gezicht moest missen?
En tot den Helikon geen spoor vondt, als door gissen?
Noch zyn de vonken van dat vuur niet uitgebluscht,
Ten spyt van 't ongeval, noit storf in my de lust:
Die bleef my by ...Ga naar voetnoot2.
Het eerste gedateerde werk uit Amsterdam zijn enkele rijmbrieven van 1690Ga naar voetnoot3.. Er volgen twee sonnetten op geestelijken van 1691Ga naar voetnoot4., in 1694 een regentengedicht bij de benoeming van Jacob Jacobsz. Hinloopen tot burgemeesterGa naar voetnoot5., en in 1695 het eerste bruiloftsversGa naar voetnoot6. van de helaas veel te vele die hij levenslang in elkaar heeft moeten knutselen. De klinkdichten aan de geestelijken wijzen op vroomheid, ook toen reeds. Het ene is voor aartsbisschop Petrus Codde, jansenist, het andere voor de priester Justus Moderzon. Eveneens van 1694 is het sonnet op de schilder de LairesseGa naar voetnoot7., die, blind sinds 1689 (90?), auteur werd van het Groot Schilderboek. Een extremer lot maar toch enigszins analoog aan dat van Wellekens, die door het leven gedwongen, van schilder dichter werd. ‘De Dichtpen en 't Penseel zyn uit een vlerk gemaakt’ troostte hij de kunstbroeder. Het rommelde en gromde in Europa, die laatste jaren van de zeventiende en de eerste van de achttiende eeuw, de twintigste heeft niet het monopolie van oorlogsramp en oorlogshaat! ‘Nog meer dan tydens den dertigjarigen oorlog staat Europa in den aanvang der 18e eeuw in vuur en vlam’Ga naar voetnoot8.. Wellekens spreekt reeds van ‘tranen en bloed’ in 't schoon EuropeGa naar voetnoot9.. Hij heeft oorlog leren verfoeien en geweld gehaat, er zijn in zijn gedichten bewijzen te over voor. Hij is geboren tussen eerste en tweede Engelse oorlog; het rampjaar 1672 heeft hij waarschijnlijk in Amsterdam beleefd. De vrede van Nijmegen werd gesloten toen hij in Italië was; spoedig na zijn terugkomst barst de Negenjarige oorlog los, de Spaanse Successie oorlog volgt, waar zijn Belgisch vaderland zwaar onder heeft geleden. Misschien heeft de Negenjarige hier in het Noorden geen overgrote verwoesting aangericht, al gebeurde er niet al te ver weg | |
[pagina 16]
| |
genoeg afschuwelijks om ook een Amsterdammer onder de indruk te brengen. Het eerste gedicht dat we na 1695 van Wellekens kennen, is dan ook een lied op de vrede van Rijswijk, in de Verscheiden GedichtenGa naar voetnoot1. eigenaardigerwijze gedateerd 1693. Het zijn opnieuw herders, nu Hylas, Silvester, Celestus, die hun stem verheffen. Hylas, terug in zijn land, is teneergeslagen door de oorlogsrampen: 't Vertrapte graan verteert, de vruchtboom rookt aan 't vuur,
De ploegos wordt gekeelt, en langgespaarde schuur
Geplondert, huis en hof in koelen moedt geschonden;
De huisman smoort in bloet, de jongling wort gebonden,
En 't meiske lydt gewelt. Onweerbre, zonder schult,
Ontbloot van 's Hemels hulp die deze boosheid dult!
Silvester schrikt en geeft de troost der vromen: Verdenk de Goden niet: hun raat is ons verborgen.
Ook op zee gaat het wreed toe: hoe dik betrekt de lucht,
De zeestrant loeit en beeft, de droeve hemel zucht
Gedompelt in den rou. De schepen schynen bergen,
Een Etna of Vezeef, die aarde en hemel tergen
Met losgeborsten gloet. De zee by heldren dag,
Braakt blixem, vuur en vlam, daar 't dondert slag op slag.
Ach! hoort gy 't kermen niet uit die gebrande kielen?
Al wat de vlam verschoont zal 't water voorts vernielen,
Zoo woet de dulle haat, onbluschbaar als een gloet,
Niet eer te stelpen als met dierbaar menschen bloet.
Zou dit op de overwinning van de bondgenoten bij la Hogue slaan (1692), toen zo heel veel schepen in brand werden geschoten, dan is de datering 1693 niet gek; misschien werd het vers eerst later omgewerkt en uitgebreid met het vredelied dat Celestus tot slot zingt: Daar komt de lieve Peis op haren Vredewagen
het is een soort apotheose Daar komt die Schone met haar Speelnoots aan de zyden:
De Rust en Overvloet .......
Het vers eindigt, och waarom toch altijd?, met een likje stroop voor Amsterdams wijze, vredelievende bestuurders; eeuwige schande over wie ‘Gelyk een dulle hont de Vredevreugt verstoort.’ Het gedicht is eerst in de Verscheiden Gedichten verschenen. Niet gedateerd is een andere samenspraak, die wel vóór Wellekens' huwelijk in 1698 zal zijn geschreven. Dit luchtig dispuut tussen Koridon en Silvander over vreugden en risico's van het huwelijk werd met een inleidend sonnet van 1705 opgedragen aan de gebroeders Rogge. Het aardige anti-rationele nadicht kan, evenals het sonnet, een later toe- | |
[pagina 17]
| |
voegsel zijn; deze toevoegsels werden, cursief gezet, in de Verscheiden GedichtenGa naar voetnoot1. opgenomen, en omsluiten het waarschijnlijk oudere gedicht als proloog en epiloog. Silvander wenst de rust en vrijheid van het coelibaat om te kunnen zingen: Een vrye stille Staat kan my vernoeging geven.
Vernoeging is het best, dat ieder mensch verwerft.
Door haar men hier gerust en vrolyk leeft en sterft.
Koridon gaat na veel heen en weer gepraat de twee kanten zien en hakt de knoop door: Achilles prees den kryg, als Orfeus zang en snaren,
En Melibe het vee. Dees vryheit mint, die 't paren:
Een ieder zoek zyn deel. Silvander kom ons Feest
Vereeren met uw pyp en blyden dichtergeest.
Daar zal Aglaje zyn, Licoris en Klorinde,
Geen schoner keur in 't lant om minnestof te vinden:
't Zyn Nimfjes zonder gal. Doch blyft gy ongetrouwt,
Apol beziele uw fluit. Zing lang voor 't groene wout.
En nu het nadicht: Dus sprak Silvander toen hy, onbedachte, waande,
Dat ieder, naar zyn keur, verkreeg een staat en lot;
Maar 't Opperste gezag, dat onzen wil bespot,
Wees hem een andre weg, als die zyn brein zich baande.
Het eene hart wordt dus, en 't andre zo gevangen;
Silvander bleef in 't net van blonde lokken hangen.
Dus toch een blonde Leliane, en ditmaal zijn aanstaande vrouw? Dat was een drieentwintigjarige wees, Johanna van HardenhoekGa naar voetnoot2.. Zij woonde in de Kalverstraat; bij haar ondertrouw met Wellekens 24 October 1698, werd zij geassisteerd door haar voogd Jan Bogaert ‘de rato caverende Ende voor zyn medevoogd Joost Grootvelt.’ Van Wellekens is geen minnepoëzie bekend; van jeugdliefdes of amourettes horen we niet. De enkele uitlatingen over blonde schonen, wat schamper of verheugd, zijn het enige wat hij van eigen jong liefdeleven loslaat; hij uit zich verder alleen op oude leeftijd over de affectie voor zijn vrouwGa naar voetnoot3.. Johanna werd hem ‘de heldre lamp, die blinkt in stilte en rust’. Zijn huwelijk was gelukkig. Wie het lijkdicht leest op zijn vrouw, een kreet van het hart, eerst na zijn dood uitgegeven, kan er niet aan twijfelen. Al heeft hij drommels goed geweten - en dit begrip heeft misschien geholpen - dat liefde wil zijn gekweekt: | |
[pagina 18]
| |
Met recht wert liefde by een spruitje vergeleeken,
Dat eerst is jong en teêr;
Men vreest voor wind en weêr:
Het heeft zyn zorgen in om 't boompje wel te queeken:
Een storm, een hagelbui, die niemant weeren zal,
Dreigt schielyk ongeval;
Dan waakt de hovenier om 't plantje te behoeden.Ga naar voetnoot1.
Hebben we van Wellekens weinig persoonlijke erotiek, wel hebben we van hem 509 pagina's groot-4o bruiloftsdichtenGa naar voetnoot2., gelukkig in flinke letter gedrukt. Het huwelijk heeft hij als goddelijke instelling heel hoog gehouden. Maar toch, wat een moeilijk leven ging het nog jonge meisje tegemoet dat de veertigjarigeGa naar voetnoot3., mislukte, en niet gezonde schilder trouwde. Er komen, niet al te gauw achter elkaar, vier kinderen in dit zeker niet rijke gezin. De oudste zal CornelisGa naar voetnoot4. zijn geweest, zoals dat behoort vernoemd naar grootvader Wellekens; dan volgen Michael, petezoon van oom Michael (met een Maria Hardenhoek getuige bij de doop 8 Dec. 1704) en op 1 December 1706 is gedoopt Magdalena Barbara, Magdalena geheten naar grootmoeder Wellekens. Nu zijn Judocus Wellekens en Theresia (het begijntje?) samen de getuigen. In Juli 1715 de doop van weer een zoontje; opnieuw is Michiel Sr. getuige, nu met Eva Clara Hardenhoek. De drie jongste kinderen zijn gedoopt in de R.K. kerk van Het Stadthuis van Hoorn. In Wellekens' verzen vinden we toespelingen op heel moeilijke tijden, ‘harpyen, wreede zorgen’Ga naar voetnoot5.. De ziekelijke poëet heeft zijn huisvadersplichten zeker niet verzuimd. Hij voelde zich dichter, en moest, gefolterd en welGa naar voetnoot6., de kost verdienen voor de zijnen. Waarmee eigenlijk? alleen met de gelegenheidspoëzie die funest werd voor de verdere ontwikkeling van zijn talent? O Zangeressen, die myn vreugd en wellust zyt,
Ik ben beschroomt om dus, met ongewasse voeten,
En onbereide tong uw heilig koor te groeten:
Ik weet dat niet onreins tot uwen tempel naakt:
Ik ken myn onmagt, des heeft my de vrees geraakt.
Gy wilt het hart alléen: ik moet voor àndren leeven;
Een wet my door de liefde en plicht in 't hart geschreeven.Ga naar voetnoot7.
| |
[pagina 19]
| |
Dus rijmen, rijmen maar: O Zanggodinnen, hoor:
Waarom gaaft gy myn jeugt te smaken
De bron, daar ik in smoor?Ga naar voetnoot1.
Jong, werkte hij zorgvuldig aan lichte poëzie: Klank en zin aan een te weven,
Nu doorschrabt, dan weêr herschreven;
En te mymren om een woort
Of het dus of zo behoort.
Lust tot velden en boschschaadje,
Herderszangen en vryaadje,
Liefde zonder smet of gal,
Zucht tot vrienden boven al
Was myn lust in vroeger dagen;Ga naar voetnoot2.
ouder, hunkert hij naar de tijd voor rustig werk: Gelukkig, Flakkus! die stil op uw Hoeve zat,
En, buiten kommer, voor Mecenas welvaart badt,
Die rust en lust aan u, en uwe lier, geschonken,
Kon hart en geest ontfonken.
Die kommerloze rust bragt goude vaerzen voort,
Zo schoon de Zangberg, voor of na, oit heeft gehoort,
Waar in de namen van uw waarde vrienden leven,
Met eeuwige inkt beschreven.
Al kruipt myn dicht, gelyk wilt aartveil, by den gront,
Noch opent deze dag myn moedelozen mont
Om u, van Meel, die ook myn onmagt kan behagen,
Myne eerbiet op te dragen.Ga naar voetnoot3.
En toch, hoe zonder moed soms, hij kon het zingen niet laten, ‘Dat 's hulpeloos’; hij is als de visser uit zijn eigen vissersdeuntje, die zijn fluit in zee wierp: Vaar wel myn klinkent Riet:
Voor wien zou 'k u bewaren?
Dit zeggende, wierp hy 't in 't midden van de baren.
Maar naulyks uit zyn hant
Gevlogen, wierp 't een golf, al schatrent, weêr in 't zant.
Toen dacht hy: 't is vergeefs zyn lot te wederstreven:
'k Merk, dat ik zingen moet, zo lang als ik zal leven.Ga naar voetnoot4.
Sommige bruiloftspoëzie - en dan zijn er zoveel andere gelegenheidsgedichten - zal uit dankbaarheid of genegenheid zijn geboren, veel zal tot het bestelde werk hebben behoord dat de dichter drukte: | |
[pagina 20]
| |
Dat ik een slaaf was van de wilde en woeste Schythen,
Misschien had ik nog tyd te speelen op myn Lier;
Nu is 't; geef bruiloftsmirth, geen palmen noch lauwrier;
Jaag aan: jaag aan: ik kan my in myn plicht niet quyten.Ga naar voetnoot1.
Die plicht was een verjaarszang (1708) voor Philip Moilives van der Noot. En een paar jaren later (1714) vergeet hij geheel een andere dierbare verjaardag: 'k Ben overstelpt geweest van veel' Poeëtsche plagen,
't Heeft nog geen endt: ik zucht benaut in pers en druk,
En mymer radeloos; doch 'k hoop myn ongeluk
Verdwynen zal, met goude en zilvre Bruilofts dagen.Ga naar voetnoot2.
Heeft het hem bij tijd en wijlen de uiterste moeite gekost temidden van materiële zorg niet te murmureren? Een strophe uit een gebed van zijn oude dag zou het doen vermoeden: Laat ook aan 't kranke lyf de nootdruft niet ontbreken:
Daar wy rechtvaardig broot van uwe goedheit smeken;
De vogels, 't wilt gediert schenkt gy hun onderhout;
Gun voedtsel, dak, gewaat; en al daar wy om zuchten,
Opdat de noot en zorg 't betrouwen niet doe vluchten.
Och zegen, milde Godt, och zegen jong en oudt.Ga naar voetnoot3.
Waarschijnlijk hebben vrienden, misschien zelfs vreemden, getracht het gezin Wellekens er bovenop te houden. Sommige verzen lijken op verzoek of door bemiddeling van Vlaming geleverdGa naar voetnoot4.; in bundels na haar vaders dood uitgegeven, herdenkt Magdalena Barbara vol erkentelijkheid, behalve Vlaming, ook Philip Moilives van der NootGa naar voetnoot5., Valerius Röver. En zelf zingt hij in de Dankzang, kort voor zijn sterven: Toen my, van troost en raat versteken,
Zo onbewust als onverwagt,
Godts hulp is menigwerf gebleken,
Door vrient of vreemden toegebragt.Ga naar voetnoot6.
De familie Muyser van Endenhout (ook in het vers Endenhout is sprake van dankbare gevoelens) noemt hij steeds met grote erkentelijkheid, ‘der Muysers aart’ wordt gevoelig geprezen: Dit is hun eigen wit, met weldoen niet te pronken.
Een schoone en stille vlam schiet nimmer wilde vonken;
Een diepe waterloos maakt selden groot gedruis;
Zo is 't met Muysers deugd, zo is hun hart en huis.Ga naar voetnoot7.
Het gedicht Endenhout is van 1709; reeds in 1705 had Wellekens de zilveren bruiloft van de bewoners van Endenhout met een sonnet | |
[pagina 21]
| |
bedacht, en in 1708 de zoon des huizes met een klinkdicht waarin hij getuigde ‘gy lichtte Dorilas, myn vrient, op 's levens padt’; in 1706 kreeg de jonge Muyser een visserszang bij zijn huwelijkGa naar voetnoot1.. Waren de buitenplaatsgedichten, ad majorem gloriam, besteld werk, of uiting van verplichting? Kende de dichter Moilives van der Noot goed voor hij aan de Elsryk-cyclusGa naar voetnoot2. begon, de eigenaars van Endenhout en Voortwijk intiem eer de verzen met die naam ontstonden?Ga naar voetnoot3. of groeide de vriendschap met de poëzie? Ik ben niet zo zeker, dat Wellekens met de Backers van Voortwyk echt bevriend is geweest, maar de toon tegen de Moilives van Elsryk - Silvius en Laura -, tegen het echtpaar Jan Muyser en Geertruid Muyser-Moll van Endenhout en hun zoon en schoondochter Gerard en Sara Muyser, de Dorilas en Fillis uit zo vele verzen, klinkt te warm en vertrouwd om alleen maar aan een beschermd hofdichter (of hofprediker!) sprekend tegen zijn Maecenas te denken. Vlaming die eigen familiebezit, Hogerwoert, bezong, hoort ook tot de intiemeren; hij is de Amintas, zijn vrouw de Licoris uit Wellekens' gedichten. Vlamings levensbericht munt eer door medelijden dan door grote hartelijkheid uit, maar Magdalena herinnert er aanGa naar voetnoot4. hoe Vlaming haar vader in tijden van wanspoed weer tot dichten aanzette (wanneer? vóór de buitenplaatszangen?) en hoe hij steeds klaar stond om hem iets te schenken uit zijn klassieke overvloed. Vlaming was voor Wellekens de bewonderde autoriteit, en een goed dichter; samen gaven ze hun Dichtlievende Uitspanningen in het licht. Vlaming moge dan hebben getracht om Wellekens voor de poëzie te redden, op zijn beurt tracht Wellekens bij Vlaming het dichtvuur brandende te houdenGa naar voetnoot5.. Vlaming spreekt in de opdracht van de door hem vertaalde Arcadia over ‘myn’ Silvander; iets verder noemt hij hem ‘het sieraedt van akkeren en velden’; en in een noot een ‘bevallig dichter’Ga naar voetnoot6.. Mr Philip Moilives van der Noot, Gerard Muyser, Mr Pieter Vlaming, alle drie jaren jonger dan Wellekens (Gerards ouders, Jan en Geertruid Muyser, waren van Wellekens' leeftijd), alle drie met herdersnamen genoemd, laten we aannemen dat het zijn jeugdige vrienden zijn geweest en niet alleen zijn beschermers. In ieder geval hebben ze in zijn hart grote vriendschap gewekt en wat vreugde gebracht in een moeilijk leven. Misschien vond Wellekens een maecenaat ook niet verwerpelijk, ‘'t Zy der Groten zorg om zwanen aan te queken’ zingt hij Mr Cornelis Backer toe (in een bruiloftdicht van 1706, het jaar waarin ook Voortwyk, op de lusthof van Willem Backer, ontstond)Ga naar voetnoot7.. Enige afstand bewaart hij nog wel, al vist hij dan op Elsryk en logeert hij op Endenhout. Gerard Muyser was Vlamings halsvriend, Silvander hoopt Dorilas' en Amintas' schaduw van verre te volgenGa naar voetnoot8.. Maar zijn affectie klinkt uit de vele vele verzen voor de vrienden, er is een medevoelen in hun geluk en droefheid. Moilives' Elsryk bij Amstel- | |
[pagina 22]
| |
veen, en Jan Muysers (later Gerards) Endenhout ‘zo na by 't zilvre Sparen/Ten ende van den Hout’ moeten oasen van stilte en rust zijn geweest voor de poëtische Amsterdammer van de Cingel, de herderinnen Licoris en Fillis, waarschijnlijk ook Laura, zijn goede vriendinnen; haar kinderen hebben een plaats in zijn hart. Silvestertje is de stamhouder op Elsryk; Rozelyntje (heeft Wellekens die naam voor haar gekozen?) het oudste van de veertien Vlaminkjes, in een allerliefst wiegelied bezongen; Celeste (deze naam is zeker van de dichter die haar in het leven verwelkomde) het enige dochtertje van Fillis, laat geboren en weer spoedig gestorven. Het was een aanzienlijke, ten dele intellectuele kring waar Wellekens in terecht kwam: Moilives van der Noot, de jurist, en Gerard Muyser, koopmanszonen; waarschijnlijk rijke koopmanszonenGa naar voetnoot1.; Vlaming, meester in de rechten (met een vader-advocaat die op de Herengracht had gewoond), getrouwd met een meisje Calkoen en zijn geleerdheid beoefenend naast zijn beroep. Misschien hebben ze niet gehoord tot het eigenlijk Amsterdams patriciaat, de regentenfamilies, al was Vlaming er door zijn huwelijk mogelijk aan geparenteerd. Moilives trouwde Bartha Pool, van Wapenburg; de vrijage liep niet op rolletjes, Wellekens zinspeelt tot tweemaal toe op moeilijkhedenGa naar voetnoot2.. Standsquaestie? geld? te zeer kalverliefde? In 1699 moest Moilives te Leiden gaan studeren, in 1705 is hij veilig en wel met zijn Bartha op Elsryk gevestigd. De bekende kunstverzamelaar Valerius Röver, eigenaar van Vlietlust bij Delft, uit een zeer deftig Overijsels geslacht, AmsterdamsGa naar voetnoot3. van geboorte en opvoeding, ‘de roem der deftige Amstelknapen’Ga naar voetnoot4. en wonend op de ZingelGa naar voetnoot5., lijkt me wat intimiteit met Wellekens aangaat, tussen de drie genoemde jongemannen en de Backers in te staan. Voor hem geen herdersnaam, maar hij krijgt in 1709 en een verjaars- en een bruiloftsdicht, en veel later een lang vers, niet op zijn buiten maar op zijn collectie. Wat misschien het meest zegt: Wellekens zong rond 1709 voor hem ‘de vaerzen van Mirtillus lyden’Ga naar voetnoot6., dat wil zeggen, hij las hem voor uit de Pastor Fido of vertaalde die voor hem. Van een vertaling door Wellekens is niets bekend; zou Wellekens die Amsterdamse jongens misschien | |
[pagina 23]
| |
Italiaans hebben geleerd? Vlaming kon uit die taal vertalen, Röver had veel Italiaanse letterkunde in zijn bibliotheek, en was Klassiek en Italiaans belezenGa naar voetnoot1.. Vermoedelijk stond Wellekens, en niet alleen door armoede, een treetje lager op de maatschappelijke ladder dan zij, maar anders toch is de toon tegen de vrienden uit de herderskring, dan tegen de vroede vaderen van de stad. Tegenover hen buigt hij zich soms (vernedert is niet het ware woord) tot onderworpenheid en vleierij. Die toon zal ten dele usance zijn geweestGa naar voetnoot2., en zeker van een arme zanger tegenover machtige misschien ijdele regenten zijn verwacht. ‘On n'a pas le droit de badiner dans la vie avec ceux qui vous donnent votre argent’. Maar het hindert hem dat hij aan zijn goede vrienden zo weinig terug kan doen: Zal ik dan eeuwig, met wat ydlen wint en klanken,
Genote gunst bedanken?
En breng ik nimmer iets, ô Fillis, op uw Feest,
Dan vruchten van den geest?Ga naar voetnoot3.
Is het fantasie, of heeft hij Fillis' dochter Celeste als geboortegift een juweeltje geschonken?Ga naar voetnoot4. Een van zijn, zeldzame, bittere klachten staat in Endenhout. De magere os betoont zijn dankbaarheid door zijn spieren te mesten in de vette wei, hij, Wellekens, kan niet anders dan zingen: Ginds treed de traage koei al snoeiende op haar pas,
En schenkt den Landheer room en boter voor zyn gras;
Gelyk de magere os, die beter hier kan tieren,
Zyn weiloon wel betaalt, met zyn gemeste spieren
En aangewonne smeer, zelf met zyn taaije huid:
Maar ik betaal alleen de weldaân met myn fluit,
Een schoone ruiling!
Ook hierin tracht hij zich te schikken: 'k Erken geen andre macht dan 't wys bestier van Godt;
Die, naar zyn eigen wil, de goude en leeme vaten
Gevormt heeft, en vervult by wicht, getal en maaten;
Die altyd even mild, en nimmer geevens moê,
Elk dier bezorgt en voedt zelfs tot de krekels toe;
De krekel 't arme dier, dat niets weet als te zingen,
't Schynt of de dichters ook meest dit beroep ontfingenGa naar voetnoot5..
Het lijkt of Wellekens soms de druk van eigen omgeving en de stad bij de vrienden ontvluchtte: Daar ik zoo menigmaal, als 't stormde in 't grontloos diep,
Op zachte rozen sliepGa naar voetnoot6.
zegt hij van Endenhout, en het klinkt als doorleefde beeldspraak. Elsryk | |
[pagina 24]
| |
herdoopt hij met een woordspeling op 's eigenaars naam in Huis ter Noot: Vertroost den treurenden, en zyt het Huis ter Noot.Ga naar voetnoot1.
Amsterdam was druk, Holland zo dicht bevolkt en klein, dat hij kan spreken van ‘Hollands enge streek’Ga naar voetnoot2., van ‘Hollant, eng bepaalt door meir en plas’, ‘'t volkryk Hollant verkropt door grage monden’Ga naar voetnoot3., misschien beklemmend, reeds toen, voor wie de ruimte had leren kennen; het stadshuis en stadsrumoer zal hem soms hebben benauwd. En er waren ogenblikken dat hij wanhopig zijn onmacht moet hebben gevoeld, ook hij had toch zijn beetje eerzucht: Hoe jaagt en draaft men om den zangberg op te stappen?
Misschien, zoek ik dus ook, een veder op den hoet.
maar och: Niet dat myn geest zich ketelt, als vermeten,
Of ik een plaats zou krygen op Parnas;
ô Neen! 'k bevoel my als de grage gasten,
Die, door den dorst en honger, buiten maat,
Naar ryp en groen, naar spys en toespys tasten,
Tot hart en lust voldaan zyn, of verzaat.Ga naar voetnoot4.
Was het een motto voor Vlaming of voor Wellekens dat in Jan Goerees vignet voor de Dichtlievende Uitspanningen stond, ‘Altro diletto ch'imparar non provo’? een niet geheel juist overgenomen citaat uit PetrarcaGa naar voetnoot5.. Studieus is Wellekens zeker geweest, belezen ookGa naar voetnoot6.. In het klassieke is Amintas zijn mentor; anno 1713 bezweert Wellekens zijn jonge en geleerdste vriend, Vlaming, door te blijven gaan met studie van Griekse poëzie, ook al een beetje uit eigen belang misschien: Dan noodt gy my te gast op deze lekkerny,
De ware smaak en bron der zuivre Poëzy;
Dan blyf ik nachten lang, vervult door d'oude zangen,
Aan uwe zyde hangen.
Dan ruilde ik dat banket niet voor Lucullus disch.
Dan opent gy den schat, die my verborgen is,
Dan zal ik op uw mont, als Febus mont, betrouwen,
En zyn geheim aanschouwen.
Vertraag, Amintas, niet in uw begonnen vaart.Ga naar voetnoot7.
Wellekens trekt het zich aan dat hij die andere vriend, Gerard Muyser, nooit ende nimmer bij zich thuis ziet; de klacht klinkt triest, waarom moet hij altijd de ontvangende, de dankbare zijn, waarom Dorilas, kom je nimmer op myn verjaardag in myn kluis, myn arme kluis? Dan was Maecenas anders: | |
[pagina 25]
| |
Zo deet Mecenas niet, toen Flakkus in den lommer
Van zyne boere stulp, vryborstig, zonder kommer
Dien groten man verwachte op zyn geboortedag.
Hoe? meent gy dat Meceen zich dat bezoek ontzag?
ô Neen: hy sierde 't hooft met blyde mirtebladen,
En scheen in eenen vloet van wellusten te baden:
En zong: Evoë, en dansten hant aan hant,
Terwyl de berke kroes, naar wyze van het lant,
Tot aan den gladden boort, vol Vernen wyn geschonken,
Op 's Dichters vrolyk feest gulhartig wiert gedronken.Ga naar voetnoot1.
Wat treft, is, dat hij nooit zijn vrouw noemt in verhouding tot de vriendenkring; bleef ‘de deugdzame vrouw uit oud en deftig geslacht’ maar beter met de zorgen thuis? De tocht die Magdalena Barbara als zeventienjarige met haar vader naar Voortwyk mocht maken, kan pijnlijk zijn geweest; uit dit bezoek moet ze goed leren beseffen hoe de deftige meisjes Backer principieel worden opgevoed, en een strenge dagindeling kennen: Leer: leer, myn Dochter (want ik heb u meêgenomen
Op dat een anders deugt u zou te stade komen)
Hoe by de deftigheit en 't welgebore Bloet,
De vlyt, van kindtsbeen, wort gequeekt en aangevoedt.
Het gezelschap spelemeit op de Vecht, en ‘De zwanen buigen zich driewerf, met hals en hooft,/Eerbiedig, tot getuigen/Hoe graag hier ieders hart voor Voortwyks kroost wil buigen’. Van datzelfde tochtje moet Magdalena leren hoe nuttig het is tegen stroom op te tornen ‘Zo, Dochter, leer met moedt, nu tegen stroom oproeien/Voor stroom zal zachter vloeien.’Ga naar voetnoot2. Wellekens' en Vlamings Dichtlievende Uitspanningen verschijnen in 1710. Er is veel zorg aan de bundel besteed, die met zeer fijne gravures van Jan Goeree is geïllustreerd. Tot 1710 was er enig werk van Wellekens in weinig exemplaren voor de vrienden gedrukt: Herderszang op Italië en Nederland, Gezangen voor Elsryk, EndenhoutGa naar voetnoot3.. In de openbaarheid komt hij waarschijnlijk eerst door de Uitspanningen en zachtjes aan door de bruiloftsdichten, die na 1705 rijkelijker gaan vloeien. Als Boschaart treedt hij met echte of gefingeerde schroom op bij het huwelijk van Mr. Cornelis Backer en Jacoba Graaflant (1706): Myn Veltzang klonk voorheen niet wyder dan myn buurt.
Ik vrees in stadt, daar elk met Argus oogen gluurt,
En hondert ooren heeft, in 't openbaar te komen.Ga naar voetnoot4.
De jaren tussen 1684-1710, de tijd van enige zijner best geslaagde verzen, mogen moeilijk zijn geweest, rampzaliger zullen volgen. Van | |
[pagina 26]
| |
1711 is een droevig gedicht voor Rozelyntje dat is gestorven; het jaar daarop sterft Michieltje, toen het jongste kind van de Wellekens. Celeste volgt. Gevoelig en vroom-gelaten zijn de kinder-dodenliederen. Johan Muyser (de broer van Dorilas?) overlijdt in 1714. Verdriet dus in eigen gezin, verdriet bij de vrienden. Ook de Moilives hebben kinderen verlorenGa naar voetnoot1.. De arbeid gaat door, bruiloftsdichten moeten gedicht, nieuwe spruitjes van de hemel afgesmeekt. De cliëntèle is goed. Backer, Loten, van Lennep, Hooft, van Loon zijn namen die ieder rechtgeaard Amsterdammer als een klok in de oren zullen klinkenGa naar voetnoot2.. Ook tot ander soort gelegenheidsgedichten zet hij zich af en toe. Pijn zal met de jaren zijn toegenomen, de podagra dringt zo tot de poëzie door, dat Dorilas in 1711 zelfs een hele podagra-zang als verjaarsgeschenk krijgt, gelukkig met een beetje humor doorzult. Maar gewerkt wordt er. De Geldgodt, een lang satyrisch vers, is vermoedelijk kort na de vrede van 1713 of nog in de Spaanse Successieoorlog geschreven, er komt een toespeling op de strijd in voor ‘Nu onlangs terwijl Jupyn/Zag Euroop van een gereten/En den Tagus, Po en Ryn/Fel gedrygt met vreemde keten.’ De vertaling van Tasso's Aminta, met een voorbericht gedateerd 1714, verscheen in 1715Ga naar voetnoot3.. Bij de vertaling zijn vele noten gevoegd en een solide verhandeling over het Herdersdicht; ook een goede verantwoording van zijn vertaalmethode. En dan wordt Juli 1715 in het gezin van de zevenenvijftigjarige zieke vader nog een jongetje, Michiel, geboren. Met sobere woorden heeft Wellekens tegen Dorilas over de komst van het kind gedicht; einde Maart 1717 spreekt hij over gelatenheid in Gods wil en over ‘versche wonden’; van Michieltje horen we niet meer, alleen Cornelis en Magdalena hebben de ouders overleefd. Het kan echter zijn, dat de ‘versche wonden’ slaan op een grote teleurstelling kort voor de geboorte van het jongetje. In één adem worden de teleurstelling en de geboorte genoemd; tot Dorilas zei hij: Ai my! 'k ben meêr als eens van 't spoor verdwaalt,
Met al t'ontydig hopen.
Een aardschen Godt sprak eens een gunstig, woort.
Elk riep: uw heil, staat nu in zyn geboort'.
Die galm, een wint, is in de lucht gesmoort,
En 't gansch gety verlopen.
Doch nimmer wort een beê vergeefs gestort,
Schoon 't nauwlyks door ons brein begrepen wort:
Want eer myn hoop was met dien boom verdort
Ontfing ik groter zegen:
Geen vriendschap van een magtig Vorst of Heer,
| |
[pagina 27]
| |
Geen grote schat, bediening, staat of eer,
Maar mooglyk beter als dit al, en meêr
'k Heb eenen zoon verkregen.Ga naar voetnoot1.
Geertruid Muyser de vrouwe van Endenhout, sterft in het najaar 1717, haar man, Jan Muyser, in 1720. Van haar heet het in een kort grafschrift toegevoegd aan een lange lykzang: Hier rust Geertruyda. ach! der Muysers vreugdt en rouw.
Noit liever Moeder, noch beminnelyker Vrouw.Ga naar voetnoot2.
en van Jan Muyser getuigt Wellekens: Dat zacht gelaat, die zoete en minlyke oogen
Door yders leet ten overmaat bewogen,
Den Vrienden heusch en bly,
Altoos van haat van twist en laster vry.Ga naar voetnoot3.
Met de jongere generatie wordt de vriendschap aangehouden. Een nieuwe vriendin treedt in zijn leven op, het Utrechtse dichteresje Katharina de With die zichzelf Lykoris noemt. ‘Vriendin van Wellekens en Vlaming’ zegt van der AaGa naar voetnoot4.. Wellekens helpt haar bij de vertaling van Contarini's Getrouwe HerderinGa naar voetnoot5., zij is er hem dankbaar voor: Zal 't aan Lykoris, in het Sticht,
Op 't onverwelkte kruidt gezeten,
Gebeuren door haar Harderdicht
Te danken 't Hoofdt der Veldpoëten?
Die haar Getrouwe Harderin
Versiert, met roos en akoleijen;
Daar zy, vereuwigt door haar min,
Ziet myrt op 't huwlyksouter spreijen.
Min siersel heeft zy van Lykoor,
Dan van uw heusche handt ontfangen:
Gy toide hals, en arm, en oor;
Gy gaaft een blos aan mondt en wangen,
En maalde ze af, op uw paneel,
Als waar ze 't puik der Veldtgodinnen,
Zo lieffelyk, zo schoon, zo eêlGa naar voetnoot6.
en ze besluit: Terwyl 't my lust, met tedre klanken,
Geen hoog verheven wys gewoon,
Op het eerbiedigst hem te danken
Voor zyn weêrgadeloos gedicht,
Dat my zo dier aan hem verplicht.
| |
[pagina 28]
| |
Wellekens laat haar niet los en smeekt haar ook Fillis te bezingen ‘een andre schoone maagt/'k Zeg Fillis van de Grieksche stranden’Ga naar voetnoot1.. Een merkwaardige vrolijke noot is de anakreontische verjaarswens voor Amintas (1718): 'k Zing, gelyk Anakreon,
Groen van hart en grys van hairen.
Luttel weet de morgenzon
Wat ons 's avonts zal weêrvaren.Ga naar voetnoot2.
Lang moet hij hebben gewerkt aan Op de uitmuntende Kunstverzamelinge van den edelen Heere Valerius Röver van 1723Ga naar voetnoot3.. Uit hetzelfde jaar is Herdenking aan VoortwykGa naar voetnoot4., wel het minste van de buitenplaatsgedichten, en misschien al in zorg geschreven. Als een opkomend onweer nadert de dood van zijn vrouw. Ze is lang ziek geweest; vol angst en voorgevoelens doorleeft Wellekens deze periode. ZielrustGa naar voetnoot5. spreekt van zijn gang naar Bergen in Noord Holland; hij tracht daar troost te vinden in de stilte van het bos en bij pastoor Nanning. Het vers moet de neerslag zijn van de strijd die hij toen heeft gestreden om niet te bezwijken in zijn religieuse zekerheid. Groen en eenzaamheid, zijn trouwe heelmeesters, kunnen nu niet helpen, hulp brengt alleen lezen van het Evangelie:
Komt tot mij, alle die beladen,
Benaut en droef van harte zyt:
'k Ben nu versterkt, en zal niet schromen,
(Dus zegt de geest) wat ramp of leet
My, zwakke, dreigen t'overstromen:
Myn rug is voor de zweep gereet.
'k Zie reets, van ver, de droefheit nadren,
Veel zwaarder dan my oit besprong.
Was dan 't gemoet, als nu de tong:
Geen schrik of vrees doorkroop myn adren,
Doch, 't zy ik stant hou of bezwyk
In dezen storm: Godt is myn wyk.Ga naar voetnoot6.
| |
[pagina 29]
| |
24 Mei 1724 sterft ze; in een zeer direct vers, even direct hier en daar als het lijkdicht voor Michiel, licht hij nu een tipje op van de sluier, waaronder hij de liefde tot de jonge Johanna van Hardenhoek verborgen had gehouden: O lieve Maimaant, die 'k zo dikmaal pleeg te roemen,
Hoe zal hoe kan ik u, voortaan met blijdschap noemen:
Gy hebt mijn frissche roos, mijn schone bloem gevelt
Die noit de lent herstelt.
Iets anders nog dan de ‘trouwe hulp’ of zelfs de stil schijnende heldere lamp zal zij eens voor hem zijn geweest. Er blijft de hoop haar terug te vinden: O nieu Jeruzalem, 'k verlang naar uwe zalen!
En zo de zielen daar, verlicht door heller stralen,
Elkander kennen: ha! wat eer en dank zy Godt,
Voor dit gezegent lot.
't Staat niet aan my, o Heer, wanneer ik hier moet scheiden:
Maar 'k toef, op uw bevel, als gy my zult verbeiden;
't Zy vroeg of laat, myn Godt, gun: dat ik dag en nacht
't Onsterflyke betracht.Ga naar voetnoot1.
Johanna Wellekens is begraven in de Engelse presbyteriale kerk te Amsterdam; er is, het laatste wat Wellekens voor haar kon doen, tweemaal geluidGa naar voetnoot2.. Man en vrouw hadden elkaar bij testament van 1715Ga naar voetnoot3. universeel erfgenaam gemaakt (viel er wat te erven?) onder verplichting voor de overlevende om de minderjarige kinderen volgens hun staat op te voeden; de langstlevende wordt voogd of voogdes; de weeskamer was gesecludeerd. Magdalena Barbara was in 1724 nog niet meerderjarig. Ook voor Wellekens gingen leven en werk verder; in najaar en winter van 1724 zijn er alweer verschillende bruiloftsdichten gemaakt misschien in 't ‘klein vertrekje’, de trap op, waar volgens de lijkzang Johanna van Hardenhoek hem in haar ziekte als visioen was verschenen. Het jaar 1726 brengt een uitvoerig gedicht op het knaapje Gerard MuyserGa naar voetnoot4., na twintig jaar huwelijk van Dorilas en Fillis geboren, toen Celeste al weer lang was gestorven ‘'t versierde wiegje stont lang eenzaam’. Een hartelijk vers, maar matter toch dan de geboortezang voor Silvester van 1709. Veel van Wellekens' werk is ongedateerdGa naar voetnoot5., sommige sonnetten, brieven, fabels. Maar als zijn geestelijk testament kunnen we zeker beschouwen de drie lange vrome gedichten Lofzang, Dankzang, BedezangGa naar voetnoot6., waarin hij zijn geloofsbelijdenis geeft; deze trilogie is na de dood van zijn vrouw, waar hij hier aan herinnert, ontstaan. Lofzang, dat is de lof aan God voor alle geschapen wonderen, Dankzang de dank voor het deel dat de | |
[pagina 30]
| |
mens en hij zelf van Gods schepping en goedheid heeft gekregen, Bedezang de belijdenis van zonden en tekortkoming, en de smeekbede om tenminste zalig te mogen sterven. Vrouw en broers zijn weg: 'k Zag sterke stammen met de takken,
Als door een onverwachte orkaan,
Gezwint tot aan den wortel knakken.
Dus zyn myn broeders voorgegaan,
En 'k schiet nu noch van d'ouden over,
Gelyk een dorre stronk, ontbloot van vreugt en lover.Ga naar voetnoot1.
Amsterdam blijft hem wel boeien: 't Nieu Eilant is vermaart en waardig om t'aanschouwen
Door schepen en gebouwen;
De frissche zeelucht waait hier luchtig, als aan 't strant,
Langs buite- en binnekant.
Die stilte en ruime plekken
Zomwyl aan 't dof gemoet een nieuwen lust verwekken,
Verquikking voor den geest. Is hier iets schoners by?Ga naar voetnoot2.
Hij heeft geen behoefte meer aan blij gezelschap, eenzaam bij enkele boeken zoekt hij rust. Mogelijk heeft hij toen de gelegenheid gevonden om te lezen zoals hij dat enkele jaren vroeger zo graag zou hebben gedaan in Rövers bibliotheek: dan blyf ik eenzaam met een boek,
Terwyl ik naar 't geheim van twee, drie woorden zoek,
En kraak en smaak de kern ....Ga naar voetnoot3.
Niet gaarne zou hij het leven overdoen, daarvoor had hij volgens zijn eigen woorden in 's levens doolhof te onzeker en beducht gedwaald; als voordeel van zijn rijpe en zwakke dagen voelt hij de bevrijding uit ‘gewoel, bedryf en drift der jeugt’Ga naar voetnoot4.. Al het vergankelijke, vrees, hoop, is niets dan ijdelheid. In deze berustende, niet bittere stemming van Vanitas Vanitatum zal de dood hem niet hebben verontrust. Die kwam in 1726; hij stierf ‘afgepynt’ na wreed lijdenGa naar voetnoot5.. Het sterfhuis was ‘op de Singel bij de Bergstraat’Ga naar voetnoot6.. ‘Maar ik die zonder haar vernoeging vondt noch lusten/Hoop ook by haar gebeente, in 't zelve graf te rusten’; hij werd begraven in dezelfde kerk als zijn vrouw. Tussen de uitbundige Herderszang op Italië waar de jonge levenslust tintelt, en de Bedezang met zijn zondebesef, heeft een lange lijdensweg voor de arme dichter gelopen. Katharina de With heeft verdriet na zijn dood en wendt zich tot zijn dochter: | |
[pagina 31]
| |
Lykoris lot wort telkens quader;
Haar komt niet thuis als tegenspoedt:
Dus legt ze 'r veldfluit aan den voet
Van 't graf van uw geliefden vader.Ga naar voetnoot1.
In Augustus brengt ze de kinderen WellekensGa naar voetnoot3. te Amsterdam een bezoek en dicht op het heus onthaal ‘Wat zachte boeien weet de vrindschap niet te smeden’Ga naar voetnoot2.. Ik geloof dat hier inderdaad vriendschap is gevoeld. En Magdalena droeg delen nagelaten werk op aan Vlaming, Moilives van der Noot en Röver, drie mannen die van haar lieve vader hadden gehouden. |
|