Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
[pagina 270]
| |
BesluitAls Shakespeare - ik reken nu tot circa 1840 - geen grote factor is geworden in het Nederlandse geestesleven, ligt het niet daaraan, dat de klank van zijn naam en faam niet was doorgedrongen. De Nederlanders zijn in de achttiende eeuw onverzadigbare lezers geweest, al hebben ze misschien maar een klein beetje lectuur verwerkt, en de opinies over Shakespeare van Le Blanc, van Voltaire, van de Spectatorschrijvers, het oordeel van Kames, Herder, om slechts enkelen te noemen, moesten wel in Nederland bekend worden. Gedurende de ganse achttiende eeuw duikt Shakespeare's naam telkens op in Hollandse vertaalde of oorspronkelijke schrifturen, waarvan sommige veel gelezen zullen zijn. In 1782 zijn hier een vijftien spelen in Nederlandse vertaling toegankelijk; door de aantekeningen bij die drama's hoorde men over de beroemdste Engelse commentatoren van Shakespeare's tekst. Maar omstreeks 1835 lezen we nog, hoe weinig Holland Shakespeare kent; dit moet dus hebben gelegen aan niet-ontvankelijkheid, of gebrek aan nieuwsgierigheid, of aan onvoldoende suggestieve macht van de tolken, vertalers en ‘konstregters’; misschien aan te geringe kennis van het Engels bij het grote publiek. Enkele losse fragmenten in middelmatige, soms opgesmukte, alexandrijnen, een ellendige vertaling als die van de anonymi of een adaptatie als van Nieuwenhuyzen, zullen niet stimulerend hebben gewerkt! Men bedenke echter daarbij, dat ook Fransen en Duitsers eerst met alexandrijnen en onvolmaakt proza tot Shakespeare zijn ingewijd, en dat een dragelijk spel als Brunius' Veel leven over niets eveneens onopgemerkt voorbij is gegaan. Geconfronteerd met Kames, Herder, of Shakespeare zelf, stellen Van Alphen, Feith, Van Goens, Kinker, te leur, valt Bilderdijk niet tegen. Van Alphen, Feith, Kinker, zien geen kans te verwerken, wat Kames of Herder hun hadden kunnen openbaren; Feith hinkt op twee gedachten - Herder-Blair, Voltaire, - en leeft niet | |
[pagina 271]
| |
sterk genoeg in Shakespeare, om tot een eigen visie te geraken. Van Alphen zoekt steun bij anderen en vindt geen houvast. We weten dat een groter figuur, dat Hemsterhuis, de dichter niet heeft kunnen genieten. En van onze achttiende-eeuwers zijn Bilderdijk en Brunius de enigen, voor wie Shakespeare tenminste af en toe levende werkelijkheid is geworden. Voor van Alphen en Feith is hij een prikkel tot soms huilerige ‘teergevoeligheid’, wat Feith niet belet een liedje te citeren in de weinig sensitieve vertaling van 1778. Bilderdijk, bij ogenblikken dwars en geneigd tot verzet, geeft zich op andere momenten gevangen, laat zich ontroeren en ontdekt zelf Shakespeare's kracht en gevoel. Naast Shakespeare lijkt Kinker een blokje ijs. Brunius heeft misschien om den brode en niet alleen uit roeping Shakespeare vertaald; dan had hij toch wel aangeboren levendigheid en soms vrij aardige intuïtie meegekregen, om zijn taak nog zo te kunnen vervullen. Hamlet, Othello, zijn hier te lande in de achttiende eeuw waarschijnlijk Shakespeare's best gekende spelen geweest. Othello ontmoet verzet bij van Effen, misschien bij Verwer, zeker bij Feith; maar het drama inspireert Nieuwenhuyzen en Kinker, en kon de achtergrond worden van een Nederlandse Sturm-und-Drang-tragedie. De geschiedenis van Prins Hamlet werd vooral populair door het werk van Ducis; maar we kennen niet minder dan vier lezingen van To be or not to be in de achttiende eeuw, een van Tollens uit 1816Ga naar voetnoot1, een prozavertaling van Meijer uit 1808, en enkele parodieën; van Kampen, die wijst op Shakespeare's geringe populariteit onder de Hollanders, kon waarschijnlijk terecht spreken van de ‘alombekende alleenspraak’. In twee vermaarde Nederlandse romans uit de achttiende eeuw heet Hamlet bewonderde lectuur van de manlijke hoofdpersonen. Een jonger geslacht gaat zich onder nieuwe invloeden met Shakespeare bezighouden. We kunnen voor de eerste vier decenniën van de negentiende eeuw bekendheid met Schlegel, Goethe, Solger, vaststellen. Voltaire's geest leeft echter ook nog in de negentiende eeuw; letten we op de verwantschap in van Effen's en Voltaire's beschouwingen, dan zien we, dat een fantasieloze analyse à la Voltaire ook in Holland kon ontstaan, en het succes | |
[pagina 272]
| |
van Voltaire en geestverwanten bij ons, waar zij over Shakespeare spreken, is misschien ten dele uit een Hollands rationalisme te verklaren, dat moeilijk week voor Duits enthousiasme. Van Kampen, van Limburg Brouwer bijvoorbeeld, kennen Schlegel, maar zijn niet zijn volgelingen; een element nuchterheid, een achttiendeeeuwse geestesdraai, remt in beiden een onbeperkte bewondering. Kan men in de achttiende eeuw een zwak spoor Addison, Steele, Fielding, in onze Shakespeare-geschiedenis volgen, ook Feith maakte enige school; van Kampen knoopt aan bij de bewonderde Feith, van den Bergh prijst van Kampen. In 1807 en 1808 wijzen Van Kampen en Meijer uitdrukkelijk op Shakespeare; andere geleerden uit de tijd van de romantiek, Simons, Hamaker, Lulofs, van den Bergh, ze hebben allen hun woord over Shakespeare gezegd. De veel gesmade verhandelingen werken mede tot het bekend worden van de dichter. In tijdschriften als Vaderlandsche Letteroefeningen, Nederlandsche Mercurius, Argus, Recensent, vindt men tussen 1810-1840 telkens Shakespeare's naam. De schrijvers wijzen op Shakepeare's dichterschap, maar haast allen wijzen met sterker nadruk op zijn zedelijke grootheid. De vertalingen uit de jaren 1834-36 brengen wat nieuw leven, nieuwe stof tot beschouwing. Men voelt het ontbreken van een volledige Nederlandse tekst als een gemis. Maar hoe ook tegen Ducis wordt geageerd, door de Letteroefeningen, door de Nederlandsche Mercurius, door Meijer, door van Kampen, door van den Bergh, Ducis houdt stand op de planken, wat waarschijnlijk mede te wijten was aan voortreffelijke vertolking van zijn hoofdrollen; in 1835 kon Moulin nog verklaren, dat Boddaert's Macbeth naar Ducis door velen voor de ware Macbeth werd gehouden. Moulin is waarschijnlijk nooit gespeeld, en evenmin Roorda van Eysinga. Moulin heeft zo goed als de hele litteratuur over Shakespeare gekend; zijn vechten voor Shakespeare is hoogst verdienstelijk geweest; loodzwaar ethisch was zijn opvatting van de dichter, loodzwaar zijn vertaling; zijn toon is steeds iets te opgeschroefd om geheel overtuigend te zijn; een groot criticus en een groot dichter was hij niet. Men heeft hier geweten, wat Shakespeare voor het buitenlands romantisch toneel betekende; enkele sporen van Shakespeare vindt men in ons eigen, niet sterk, romantisch drama van circa 1830-1840. | |
[pagina 273]
| |
Muzen, Athenaeum, Gids, waren symptomen van een herlevende Nederlandse volksgeest; van deze drie periodieken is het Athenaeum ten opzichte van Shakespeare in de door mij behandelde jaren verreweg het belangrijkst geweest. Wat de Muzen gaven, een stukje, vertaald uit Theatrical Magazine, heeft niet veel te betekenen. Met De Gids wordt een nieuwe aera van de romantiek, ‘de nationale romantiek’, ingeluid, maar ook het niet-Nederlandse wordt geenszins verwaarloosd; aan bijdragen over Shakespeare is uit de vroegste jaargangen van De Gids echter geen rijke oogst in te zamelen. Een eerste uitvoerig artikel over Shakespeare heeft het tijdschrift pas in 1840: Brill's verhandeling over Lear, grotendeels philosophisch gekleurde inhoudsopgave. Shakespeare is voor Brill misschien in de eerste plaats leermeester van Goethe! Een weke lithographie van een zoetelijke Cordelia geeft een illustratie, niet aequivalent aan het drama. Maar we hebben dan toch een zwak-romantische Shakespearefase voor een zwak-romantisch Holland te boeken; het tijdperk van Willem I, ook de jaren daar vlak aan voorafgaande, brengen een opflikkeren van de belangstelling. Zeker is Duitse invloed, vooral Schlegel's, misschien Goethe's invloed, daar niet vreemd aan. De stroom, uitgaande van Herder, was in Feith vrijwel verzand, maar sijpelt hier en daar nog door. In deze jaren lezen jonge mannen de dichter: Tollens, Moulin, Van Lennep, De Clercq, Potgieter; Van den Bergh vertelt in een brief aan Immerzeel, dat Schlegel's vertaling circa 1834 te Utrecht in trek was, maar dat ook de Engelse tekst er graag werd gelezenGa naar voetnoot1; dit is in strijd met de vele klachten over onbekendheid, en wijst op het gevaar van generaliseren en conclusies trekken uit weinige gegevens. Schooledities van Macbeth en Hamlet verschijnen in 1843 en 1849, wat van gegroeide bekendheid met Shakespeare spreekt. Maar op een volledige vertaling moeten we nog jaren en jaren wachten. Omstreeks 1840 is de eerste romantische ‘bloei’ voorbij; ik geloof niet, dat onze romantici in een iets later stadium, zo tussen 1840-1850, sterker door Shakespeare zijn getroffen, maar veel zou eerst nog moeten worden onderzocht. Thijm, door Nayler tot Shakespeare ingewijdGa naar voetnoot2, wenst in 1847 voor ons toneel: | |
[pagina 274]
| |
Göthe, met geloof, en kieser van vorm, Hugo, nederiger in theorie, en ‘Shakespeare's boomgaard een weinig geördend, hoewel dan niet tot de geschoren hagen verminkt van Ducis’Ga naar voetnoot1. Scott noemt hij ‘Brittanjes schoonste letterglorie naast de glorie van Shakespeare’Ga naar voetnoot2, maar Macbeth wemelt voor hem van ‘onnoemelijke gebreken’Ga naar voetnoot3. Van Lennep had Mevrouw Bosboom zijn Eduard van Gelre toegezonden; in een dankbare brief van 1 November 1847Ga naar voetnoot4 blijkt ze vol lof over deze schepping: ‘de verschijning van Graaf Willem in 't midden van die bruiloft doet een Shakespeare's effect’. De gekke graaf! Denkt men aan de waanzinscènes uit Shakespeare, aan Lear en de nar en Gloucester in het noodweer, symbool bijna van de somberste diepten van verlatenheid en wanhoop, aan de krankzinnige wroeging van Lady Macbeth, aan Ophelia, dan is het haast pijnlijk, dat een onzer beroemdste romancières in verband met van Lennep's gedicht de naam Shakespeare kon neerschrijven. Van Lennep zelf heeft zijn liefde voor Shakespeare niet verdiept; met lichtzinnig gemak vergreep hij zich aan Othello en Romeo. Potgieter citeert Shakespeare kwistig, reeds in een brief aan Willems, maar heeft niet veel oorspronkelijks over hem gezegd, en zijn bewondering lijkt wat cerebraal; wanneer die bewondering moet culmineren in een vers, William Shakespeare's Geboortedag, zijn we maar half voldaan; ‘ripeness is all’ - Shakespeare in de wieg is een onbevredigende inzet voor deze jubileumspoëzie, die geen sterk persoonlijk getuigenis wordt. Het zou de moeite kunnen lonen, na te gaan wat Shakespeare voor Schimmel en Multatuli is geweest. Da Costa bewondert, met zedelijke restricties; ‘van de kolossale grootheid zijner kunstgewrochten, - wat daar ook uit hoogere of lagere sfeeren in moge te wraken, te betreuren, te bestraffen zijn - is ontkenning of miskenning niet meer mogelijk’, zegt hij in zijn Bilderdijk herdacht van 1856; een uitbundige verrukking over Shakespeare's taal sluit hier bij aan. | |
[pagina 275]
| |
Een waarlijk moderne appreciatie vernemen we, meen ik, voor het eerst van A. Pannevis, de begaafde jonge medicus, die later in Zuid-Afrika een rol zou spelen. Zijn Shakspere en de hedendaagsche Nederlandsche uitgaven en vertalingen zijner tooneelstukken (1863) is vooral gericht tegen Opzoomer, aan wie hij tekstkritische onbevoegdheid en gebrek aan poëtisch inzicht verwijt waar het de bewonderde dichter betreft, en die hij veroordeelt om zijn nuchtere hang naar lering. Met Pannevis' woorden (hebben ze invloed gehad?), wil ik mijn overzicht besluiten: ‘Door de beste vercieringen van 's redenaars belezenheid heen gluurt onmiskenbaar de prozaische “Tendenz” met verstijvenden blik; en overal is haar dorre wijsstaf opgeheven. “Welk een verschil van grootsche, onze bewondering wekkende karakters, en toch wij allen gevoelen ons vatbaar voor dezelfde zedelijke grootheid”. Waar is het genot, dat met dit gevoel Shakspere's wijsheid kan smaken? En waar geen genot is, hoe kan daar vrucht zijn? Hoe kan er vrucht zijn, waar niet is gezaaid? 't Is een onbetwistbare en oude waarheid: Slechts dat, wat men met vreugde, met ongedeelde, onontleede vreugde, met zich-zelf ontvoerd genot, verneemt, alleen dat kan vruchten voortbrengen.... Laat ook een zedemeester met duizend wijze spreuken en lessen den leerling vernissen: wat heeft deze aan kracht gewonnen? Is dat vernis niet eer een last, dan een weldaad? Is het niet wenschelijk, dat het maar zoo spoedig mogelijk door de wrijving der waereld worde afgesleten, opdat, hij zich vrijer bewege in het gedrang der ervaring? Maar laat hem in de zuivere, aan alle strekking vreemde, openbaring des knedenden dichters zich verdiepen, vergaan in zelfverloren bewustheid der overstelpende weelde, en zie hoe hij daaruit te voorschijn komt; niet met een beschaafd waereldwijs zondagsgezicht, maar vrij en edel, stralende van den weerglans der aanschouwde heerlijkheid, en versterkt van hart’. Pannevis eist, in wie Shakespeare leest, overgave aan het genot van de lectuur; de kunst heeft in zichzelve haar doel. Het klinkt als een aankondiging van '80. Hoe in ons land de belangstelling voor Shakespeare verder is gegroeid; wat hij heeft betekend voor de mannen van de Nieuwe Gids en hun tijdgenoten, wat in het bizonder voor van Looy; wat voor van Schendel; wat de vertaling van Burgersdijk, na die van Kok, voor ons is geworden, welk beeld van Shakespeare ze ons heeft | |
[pagina 276]
| |
gegeven, en hoe Burgersdijk's taal op ons toneel klonk; de Shakespeare-studie van kenners als van Dam en Byvanck b.v.; hoe Bouwmeester, Rooyaards, Verkade en anderen nog, tot groter populariteit van de dichter hier te lande hebben medegewerkt; wat de Engelse verzen werden in de vertolkingen van A. Roland Holst en M. Nijhoff; Shakespeare in onze beeldende kunst: illustratie, affiches, enscenering; dit, en nog veel meer, hoort in een volledige geschiedenis van Shakespeare en Noord-Nederland. Hebben we geen Hollandse Gundolf om die te schrijven? Voor een academisch proefschrift bleek de mooie stof te uitgebreid en te zwaar. |
|