De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed
(1904)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
wacht meegaf, beteekent weinig onder zooveel menschen. Er is geen drinkwater, want de zee, die bij Wieldrecht den dijk doorbrak, is machtiger dan de Merwede, die bij Werkendam den rivierdijk scheurde, en het water heeft een zilten, zouten smaak. Floor zet zich neder bij zijn vrouw; zij hooren elkanders stem, en dat vertroost hen, maar zij zien niets, want de duisternis is groot. Pauke slaapt in grootvaders armen; de wapensmid zit in gedachten verzonken, en nu en dan prevelt hij zacht voor zich heen: ‘Jan, ge zult toch komen, niet waar, beste jongen? Gij zult uw vader in zijn jammer toch niet alleen laten, Jantje?’ Overigens is het stil op den hoogen torenzolder; er wordt weinig gesproken, en het ijzingwekkend gelach der krankzinnige vrouw is verstomd. De golven slaan tegen de muren op, doch minder hevig dan daar straks; de storm bedaart - er komt rust, er komt stilte. De dooden kloppen niet meer tegen de sterke muren van den toren; zij zijn teruggekeerd naar de diepte, van waar zij kwamen, en zij zullen er rusten tot den doorluchtigen dag der dagen. Nu valt er een vale schemering door de kleine ruiten van het torenvenster; het begint licht te worden op den somberen zolder, en Floor rijst met stramme leden omhoog. Hij kijkt naar buiten: naar het Oosten, naar Almkerk, en de liefelijkste morgen daagt boven de grauwe wateren. Reeds tooien zich de kimmen in gouden gloed; vuurspranken springen op tegen het zwerk, en kleine wolkskens zeilen langzaam en vredig voorbij over de verdronken Waard. | |
[pagina 142]
| |
Nu verschijnt de zon, de gezegende bode des Almachtigen; haar stralen schitteren over de wijde, wijde zee, waarin twee-en-zeventig dorpen, parochiën en gehuchten zijn ondergegaan; de toppen van het Reigerbosch, de daken der kerken, de torens met hun vergulde kruisen - ze fonkelen in het morgenlicht! De arme vluchtelingen verdringen zich aan het raam. Zij wrijven zich het voorhoofd; zij weten niet, of zij waken of droomen - sommigen twijfelen aan hun verstand. In alle richtingen rijzen de spitsen der kerktorens op uit de diepe, grauwe wateren; nu hun metalen monden zijn verstomd, schijnen zij de hand omhoog te strekken, smeekende om erbarming. Ginds schemeren daken; brokken muren van het weggespoelde klooster Eemstein en van de verwoeste abdij Heysterbach komen boven het water uit. Terwijl de vluchtelingen als versuft staren op den zilten vloed, die hen heeft ingesloten, zijn de bewoners der omliggende steden opgestaan van hun slaap, en zij zeggen tot elkander: ‘Wat heeft het toch gestormd van nacht - als er maar geen ongeluk is gebeurd!’ Maar de schrikmare komt hun in de straten reeds tegemoet, dat de Groote Waard is overstroomd, en naar de muren ijlend, staren zij op de bare zee. Welk een aanblik biedt het strand der nieuwe zee! De vader, zijn dochter omstrengeld houdend; de moeder met den zuigeling aan haar borst; bruiloftsgasten in het bruiloftsgewaad; de vroolijke monniken van Eemstein in hun donkere pijen; broeder Frederikus met zijn ernstig gelaat; doode ruiters, met de handen hun doode paarden vasthoudend - het ligt daar alles | |
[pagina 143]
| |
dood.... als waardeloos wrakhout aangespoeld aan het nieuwe strand.... In het eerst staan de toeschouwers bij het gezicht der ontzaglijke ramp als verlamd, als aan den grond genageld, en met verslagen harten, met ware ontzetting staren zij op den gruwel der verwoesting. Doch dan ontwaakt de barmhartigheid, en een groot en machtig medelijden grijpt den geheelen omtrek aan. Snel worden schuiten, pinken, sloepen en roeibooten met levensmiddelen en kleederen bevracht, om den overlevenden voedsel en redding te brengen, en als de vliegende ambulances op onze reusachtige slagvelden, zoo verspreiden zich deze vaartuigen over de wijde, grauwe wateren. Men vraagt niet naar Hoeksch of Kabeljauwsch, want de watervloed is te geweldig geweest; de dorpsveeten, de onderlinge twisten zijn vergeten, en er is een wedkamp, een edele wedijver, wie de eerste hulp mag brengen. Doch Eemkerk moet lang wachten, voordat het een beurt krijgt, want het ligt in het midden der overstroomde Waard, en al drijven honderden vaartuigen op het water, er is zoo veel te doen. De zeevisschen zwemmen thans boven de verzonken woningen; de kasteelen zijn kleine eilanden geworden, en de zwanen van Floris Merwe slaan hun vleugelen uit tusschen de kronen van het Reigerbosch. Telkens keeren de vaartuigen terug naar den vasten wal, om de geredden in veiligheid te brengen, en dan trekken zij er weer op uit: met een grootsche volharding, onder den eersten sterken prikkel van een de harten overstroomend medelijden. Op den torenzolder van Eemkerk is de proviand verbruikt, en met hope en vreeze staren de brandende | |
[pagina 144]
| |
oogen der van alles beroofden naar den gezichteinder. Frits houdt het niet meer uit op den zolder; hij klautert vermetel tegen de torenspits op, en zich schrap zettend op het vergulde kruis, speuren zijn jonge valkenoogen naar alle kanten. Er wordt weinig gesproken; er heerscht een groote gedruktheid; de zon heeft reeds hare middaghoogte doorschreden. Velen bidden tot de Maagd Maria, doch Huibertje wendt zich tot haren almachtigen Zoon om verlossing. Het gebrek begint gevoeld te worden; de kinderen schreien luid om voedsel, en te midden van deze overstrooming zullen de arme vluchtelingen moeten versmachten van dorst, zoo er geen uitkomst komt. Doch de grijze wapensmid is vol moed; hij weet, dat Jan - zijn verloren zoon - bij den dijkstoel in dienst is, en het is onmogelijk, dat Jan hem in zijn jammer alleen zal laten. Jan weet, dat zijn vader op Eemkerk is; de wapensmid heeft het hem nog geen vier dagen geleden laten weten, dat hij - de wapensmid - naar Eemkerk zou gaan. Hij zit daar, met Pauke op zijn knie. ‘Lach nu eens, kleine dreumes!’ zegt hij - ‘want straks komt oom Jan, om ons te verlossen!’ Floor echter schudt het hoofd, en de brandende oogen der vluchtelingen staren al maar naar de verte. Ze zien dikwijls zwarte stippen opdoemen, maar zij glijden aan den horizon voorbij, en verdwijnen weer. Soms naderen ze; meer dan één roeiboot is langs het Reigerbosch heen gevaren. Dan kloppen de harten der arme vluchtelingen sneller, doch op de nieuwe hoop is telkens nieuwe teleurstelling gevolgd. | |
[pagina 145]
| |
Natuurlijk werd de toren wel gezien; zelfs heeft Frits aan de spits een vlag als een soort noodsein bevestigd, maar de bestuurders der vaartuigen, die de drenkelingen en de vluchtelingen opsporen, zullen de torens het laatste nemen, omdat de torens toch voorloopig veiligheid bieden. Doch opnieuw doemen er thans donkere stippen op aan den gezichteinder. ‘Een roeiboot in zicht!’ schreeuwt Frits van zijn observatiepost. ‘Ik tel er drie - vier!’ roept hij een oogenblik later. Floor ziet ze nu ook in de verte. Het zijn nog maar groote stippen, maar zij worden al duidelijker, en de voorste houdt recht op den molen aan, wiens wiek als een zwaard omhoog steekt, terwijl de drie andere rechts zwenken: naar het Reigerbosch. ‘Zet toch de trompet aan den mond, Floor!’ roept de wapensmid - ‘Jan zal het zijn!’ De wapensmid denkt al maar aan Jan, maar al was het Jan - wat zou het baten? De afstand is te groot, om het trompetgeschal te hooren. Bovendien: waarom zou Jan het zijn? 't Is waar: Jan kent den molen, want hij is in beter dagen verscheiden keeren bij Floor op bezoek geweest, maar dat de boot recht op den molen aanroeit, is toch nog geen bewijs, dat Jan aan de riemen zou zitten. De boot heeft den molen bereikt; zij roeit er twee keeren omheen, en zwenkt dan eveneens naar het Reigerbosch. Thans keeren de vier booten uit het bosch terug; zij hebben de verwoeste Almhoeve reeds achter zich, en halverlijf uit het raam geleund, staart de oude wapensmid met klimmende spanning naar de naderende booten. | |
[pagina 146]
| |
Doch zij aarzelen; zij verspreiden zich. ‘Blaas op!’ schreeuwt de wapensmid in de grootste opwinding - ‘blaas een Arkelsche melodie, Floor, dat het zoo davert over den watervloed!’ En Floor blaast met kracht op de trompet, en zie daar: de kleine vloot vereenigt zich, terwijl een der roeibooten vooruitschiet - recht op den toren aan. ‘Daar komen ze aan!’ roept Frits - ‘hoezee!’ en hij klautert als een eekhoorn naar beneden. De wapensmid tilt Pauke hoog op. ‘Lach nu eens, loeroorke!’ zegt hij, ‘want hij is het - hij - oom Jan!’ Loeroorke grijpt zijn grootvader in den grijzen baard en lacht. Doch dan kijkt hij den wapensmid met zijn vragende kinderoogen aan en zegt heel ernstig: ‘Als loeroorke lacht, moet grootvader niet schreien - zeg grootvader, waarom schreit u toch?’ ‘Ik weet het niet, loeroorke,’ antwoordt de grootvader - ‘er is zeker zand in mijn oogen gewaaid!’ en de heldere tranen biggelen over zijn vierkant, verweerd gelaat. Als een zeemeeuw strijkt de voorste boot over den vloed; het water spat hoog op tegen den kop, en Floor zegt met een bewogen gemoed: ‘Vader, ge hebt gelijk - het is Jan!’ Doch het wordt den ouden wapensmid te machtig; hij zoekt een donker hoekske op, om alleen te zijn. Geen vijf minuten later staat Jan Merwe op den torenzolder; de arme vluchtelingen omstuwen hem, grijpen zijn handen en vallen hem om den hals. Maar hij weert hen vriendelijk af, terwijl zijn oogen rondspeuren naar zijn vader. ‘Floor,’ zegt hij - ‘waar is vader?’ | |
[pagina 147]
| |
Arend Merwe echter komt hem reeds tegemoet, en Jan werpt zich aan zijn voeten. ‘Ik heb u veel leeds gedaan, veel verdriet!’ zegt hij - ‘vergeef het mij, mijn vader!’ ‘Daar is niet de plaats voor u, mijn jongen!’ zegt de vader, ‘maar hier, aan mijn vaderhart!’ Hij breidt zijn armen uit, en Jan valt aan het vaderhart. ‘Het is vergeven, mijn jongen - het is alles vergeven!’ Er blinkt zaligheid in de oogen van den ouden wapensmid; het is het flauwe afschijnsel van hetgeen het hart des Eeuwigen beweegt, wanneer een zondaar zich aan zijn voeten werpt, en met stamelende klanken zegt: ‘Vader, ik ben niet waard, uw zoon genaamd te worden!’ De andere drie roeibooten komen nu ook. Snel worden de vaartuigen geladen; niemand blijft achter, en er behoeft geen gebrek meer geleden te worden, want de vaartuigen hebben van alles overvloed. De booten gaan in verschillende richtingen uiteen, om de opvarenden naar vrienden of familieleden te brengen, en de boot van Jan Merwe zet koers naar Gorkum. Jan heeft een zwaren nacht en een zwaren dag achter den rug. Hij heeft bij Wieldrecht gestaan, toen de zee als een onweerstaanbare wig den zeedijk spleet; als een leeuw heeft hij gestreden tegen den grimmigen vijand, totdat er geen houden of keeren meer aan was. Toen heeft de angst hem aangegrepen om zijn vader, die te Eemkerk was; de liefde tot zijn vader, het schuldbesef, het berouw kwam met een alles overweldigende kracht naar boven, en de onrust verteerde hem. | |
[pagina 148]
| |
Doch hoe lang duurde het, totdat hij met zijn boot tot Eemkerk was doorgedrongen! Telkens moest hij met de gevulde boot terug, om de geredden aan wal te brengen, en hoe klopte zijn hart van de bangste spanning, toen hij met de drie andere roeibooten het Reigerbosch afzocht! Het Reigerbosch.... Zij varen er rakelings voorbij, en de heemraad siddert van het hoofd tot de voeten. Zijn haar is wit geworden als sneeuw - in dien éénen nacht. Huibertje verzorgt hem met spijs en drank, zooals men een kind verzorgt; hij lijkt een oude, afgeleefde man. De beide zwanen zwemmen er; het kleine Koosje neemt een korst brood, en werpt het hun toe. Zij kleppen van blijdschap de vleugels, en klapwiekend volgen zij de boot een heel eind. Doch dan keeren zij terug, en de familie Merwe heeft hen nooit weer gezien. De namiddagzon koestert de vluchtelingen; zij scheppen weer moed, en als de korte dag daalt, komen de muren van Gorkum in zicht. Het is er zwart van menschen; men verdringt zich op de aanlegplaats, doch er wordt eerbiedig ruimte gemaakt voor Elsmeu, de vrouw van den wakkeren wapensmid. De roeiboot wordt vastgelegd, en de opvarenden beklimmen den vasten wal, waar Elsmeu hen met vreeze en hope ontvangt. ‘Zijn zij er allen?’ vraagt zij met bevende lippen, want haar oogen zijn verzwakt. ‘Allen en nog één!’ zegt Floor op bewogen toon. ‘O Jan, mijn jongen - zijt gij er ook?’ roept de moeder met tranen in haar stem. | |
[pagina 149]
| |
‘Uw verloren kind!’ antwoordt hij, en de boot wordt vastgelegd. ‘Hij heeft ons allen gered!’ zegt Floor. ‘En ik zag hem het eerst!’ meent Frits met veel gewicht. Elsmeu vouwt de handen tot een stil dankgebed, terwijl Jan haar nadert. En zij valt hem om den hals en kust hem. ‘Ik heb veel voor u gebeden, mijn jongen,’ zegt ze met nokkende stem - ‘en zie, de Heere heeft mijn gebed aangenomen!’ De opvarenden scheiden nu van elkander, want ieder zoekt een vriend of kennis op. Frits wordt natuurlijk bij de familie Merwe gerekend, maar de heemraad - waar moet hij heen? Stellig heeft hij kennissen in Gorkum, waar hij welkom zou zijn, maar men kent ze niet, en hij staart wezenloos voor zich uit. De familie Merwe is echter besloten, om den heemraad een tijdelijk onderkomen te verschaffen, en legt de hand op den schouder van den gebroken man, die daar staat als een puinhoop van vroegere glorie. ‘Gij blijft voorloopig bij ons!’ zegt Floor mild en medelijdend. ‘Bij wie?’ vraagt de heemraad. ‘Bij ons!’ De heemraad kijkt Floris Merwe aan met starren blik. ‘Ik heb u veel kwaad gedaan, en duldt ge uw vijand aan uw disch?’ ‘Zullen wij dan niet zegenen, die ons vloeken, heemraad, en het kwade door het goede overwinnen?’ De baas van Almhoeve kijkt den spreker al maar | |
[pagina 150]
| |
aan met starre oogen; dan echter breekt dat stugge hart, en een vloed van tranen schemert in die grijze oogen. Hij is ongelukkig; hij is beklagenswaardig. Hij heeft alles verloren; van het schitterend hoogtepunt van zijn geluk is hij door de hand des Almachtigen plotseling neergeworpen in de diepste ellende, en Floris' oogen rusten met het innigste mededoogen op den rampzaligen man. Doch de heemraad aarzelt om mede te gaan. Hij is een gebroken man: zonder moed of kracht; er is een veer in zijn binnenste gebroken. Koosje en Pauke staan er bij; zij kijken hem aan met groote oogen, en Koosje zegt: ‘Kom Pauke, laten wij dien oom een handje geven - dan gaat hij mee!’ De kleine, warme kinderhanden nestelen zich in zijn groote handen, en zij nemen hem mee - tusschen zich in. ‘Nu moet oom niet meer schreien,’ zegt Koosje heel wijs, ‘want wij krijgen stellig pannekoeken!’ en zij bereiken het gastvrije dak der smidse in de Haarstraat, waar ze mogen uitrusten van de verschrikkingen, die ze hebben doorgemaakt. Dan worden de kinderen naar bed gebracht, terwijl de anderen zich neerzetten om het knappende vuur. De heemraad, met zijn sneeuwwitte haar, zit stil en zwijgend in den hoek van den haard. Jan zit naast zijn vader; de wapensmid houdt de hand van zijn zoon omklemd, alsof zij nooit - noòit meer zullen scheiden. Sultan ligt op de ijzeren haardplaat: voor de voeten van Floor, zijn meester, en Frits ligt lang uitgestrekt naast den hond, met het hoofd op Sultans rug. Hij | |
[pagina 151]
| |
heeft wanhopige pogingen aangewend, om wakker te blijven, maar de slaap is den jongen klant te machtig geworden, en zijn slaap is vast en zoet. Gijsje, de wakkere dochter van den wapensmid bereddert met vlugge hand het huishouden, en Elsmeu zit aan het spinnewiel, vlak bij Floor. Doch dezen keer staat het spinnewiel stil, en terwijl Floor de verschrikkingen verhaalt van den afgeloopen nacht, pinkt zij nu en dan een traan weg uit haar lieve, trouwe oogen. Ook de hinkende Albert wordt herdacht met weemoedige liefde. ‘Nu is het met zijn hinken uit,’ zegt Elsmeu, ‘nu zullen zijn voeten huppelen op de bergen des vredes!’ Het wordt laat, heel laat, voordat zij zich ter ruste begeven, en zij doen het, met nieuwe hope in het hart. Er is reden voor die hope, want een oogenblik is er in Gods toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid. Het is een milde Novembernacht; er komt een koelte uit het Zuiden, en de avondster blinkt: helder en klaar. |
|