De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed
(1904)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Hoofdstuk IX.Nog altijd brandden de toortsen van Almhoeve, doch er werd geen wijn meer gedronken, en geen lekkernijen werden aangeraakt. Het water wies; het overstroomde de tiende trede van de trap - het klom tot de zoldering - er werden vochtige plekken gezien op den vloer van de bovenverdieping. De bruid zat daar, met den mirtenkrans in het kastanjebruine haar: stom, met verbleekt gelaat. De bruidegom zat aan haar zijde; beurtelings troostte hij haar, en beurtelings sloeg hij met de vuisten woedend op de tafel, omdat de schout er met de boot van door was gegaan. De roeiboot van den schout was niet teruggekomen, want zij was lek en onbruikbaar geworden; bovendien had de schout aan zijn makkers gezegd, dat Herman Meeuwsen wel voor Almhoeve zou zorgen. Maar de roeiboot van Herman Meeuwsen kwam evenmin, en het lijk van Herman Meeuwsen hing met de kleeren vastgehaakt aan het struikgewas van den molenboezem: diep onder water. De heemraad was bleeker dan straks; het wegblijven van zijn zoon vervulde hem toch met innerlijken angst, maar zijn vertrouwen op de sterke Almhoeve bleef ongeschokt. De zwarte Wouter echter was zeer ongerust. Hij wees naar de plassen op den vloer en zeide: ‘Heemraad, we zullen hier als muizen verdrinken; laten we een vlot maken, om ons te redden!’ ‘Toch niet,’ antwoordde de heemraad: ‘Almhoeve | |
[pagina 126]
| |
is sterk, en het water moet toch eens tot staan komen!’ Wouters oogen rustten op de twee zonen van den dijkgraaf, die daar tusschen een groep jonge boeren als wezenloos voor zich uit stonden te staren. ‘Ik kan het niet verantwoorden,’ zeide hij, ‘als ik geen poging aanwend, om hen te redden - is er geen boot in den omtrek, heemraad? Zie, ik ben sterk, en zwem als een otter!’ De heemraad wist, dat er nog een oude boot moest zijn; hij wist echter niet, waar zij was. Nu echter trad de stalknecht naar voren en zeide: ‘De boot ligt op vijftig pas afstands recht achter het huis, zoo zij niet van haar touwen is losgeslagen.’ ‘Goed,’ zeide Wouter vastberaden - ‘dan ga ik ze halen!’ Hij nam een beker wijn, en dronk hem leeg. Toen trok hij zijn wambuis uit; hij opende het raam, en zonder één woord meer te wisselen, sprong hij in den bruisenden vloed. De gasten waren stom van verbazing; ‘hij gaat ons voor!’ zeide de hengstenboer, en hij zuchtte. De vrouw van den heemraad zat daar met een gelaat, grauw als asch; haar trots, haar hoogmoed waren vergaan, en een vlijmende, giftige pijn was achtergebleven. Doch de plassen op den vloer werden niet grooter; integendeel zij schenen in te krimpen; ‘het water is tot staan gekomen,’ zeide de heemraad - ‘eindelijk!’ Maar de orkaan, die daar loeide om Almhoeve - o, die was verschrikkelijk! ‘Hoor, hoe de balken kraken!’ steunde de lange Dirk. ‘De gebinten houden het wel uit,’ zeide de heem- | |
[pagina 127]
| |
raad, maar hij geloofde het zelf niet meer. Zijn sterke knieën knikten, en zijn handen beefden. Het huis stond te schudden als een schip in den storm; de muren begonnen te werken - het was waarschijnlijk, dat het water met zijn verschrikkelijke kracht er onder door wielde. In dit ontzaglijk oogenblik opende de boetgezant nog eenmaal zijn mond. Hij stond daar - in den hoek der zaal - als een stuk erts, maar in die oogen blonk een geheimzinnige gloed, en die gloed verteerde hem. Hij strekte nog eenmaal zijn bloedende handen uit naar de gasten, die elkander aangrepen van angst; nog eenmaal klonk het ‘Wee u!’ als bazuingeschal door de zaal; toen stortte hij neer. De gloed van het vuur, dat uit zijn oogen blonk, had hem verteerd; hij lag daar in zijn gescheurd haren kleed - met uitgespreide armen - de strenge lijnen diep ingebeiteld op dat marmeren gelaat. Hij was dood - gedood door de overspanning van dezen vreeselijken nacht; door de overstelping van zijn eigen gemoed. ‘Een hartverlamming!’ zeide de heemraad, op den heremiet toetredend; de stalknecht nam een kleed, en breidde het eerbiedig over den doode uit. De plotselinge dood van den somberen boetgezant maakte den angst der gasten nog grooter, en de huivering des doods doorwandelde de zaal. Doch thans kwam er uitkomst; er schoof een donkere schaduw voor het raam, en de zwarte Wouter bracht de reddende boot. Er kwam een uitbarsting van vreugde; hij werd de redder van Almhoeve genoemd, en de zonen van den dijkgraaf vlogen den trouwen knecht om den hals. | |
[pagina 128]
| |
Hij had voortreffelijk werk gedaan. Hij bracht niet alleen de roeiboot, maar nog een andere boot, die van haar touwen was weggeslagen, mede. Er behoefde niemand achter te blijven - zij waren allen gered. Het raam stond aan den windvrijen kant; het werd uit de kozijnen genomen, en de gasten haastten zich, om in de schommelende vaartuigen te stappen. De zwarte Wouter zou over de eerste, de heemraad over de tweede boot gaan. Wouters boot was gauw vol, en Wouter roeide weg. Ook het tweede vaartuig vulde zich snel, doch nu bleek het, dat de boot te klein was, om allen op te nemen. Een drietal knechten - waaronder de stalknecht - moesten achterblijven. Er was niets aan te doen; de boot lag reeds te diep, maar de heemraad beloofde hun plechtig, dat de boot hen straks zou halen. De toortsen brandden nog, toen de gasten een laatsten blik op Almhoeve sloegen; de toortsen wierpen hun rossigen gloed op het schitterende feest, op het zilver en het goud, op de kristallen glazen; en de wijn fonkelde in de half geledigde bekers. Er kwam weer kleur op het gelaat der bruid; allen herademden, maar bij de vrouw van den heemraad rees - nu de doodsangst was geweken - de vrees, dat de dieven zouden komen, om de kostbaarheden uit de feestzaal te stelen. ‘Waarom heb je niets gered?’ zeide ze tot haar man; ‘de boot is groot en sterk - keer toch om!’ en zij verweet haar man zijn lakschheid. Maar hij was wijzer dan zijn vrouw; hij dacht er niet aan, om op haar dwazen raad in te gaan, en de riemen plasten in den donkeren vloed. Ze kwamen goed vooruit; de tocht ging langs het | |
[pagina 129]
| |
Reigerbosch, en de zware iepen staken hun zwiepende kronen boven de golven uit. Zij kwamen echter het Reigerbosch niet voorbij. ‘Goed uitkijken!’ riep de bruidegom, en het was zijn laatste woord. De boot schoof op een onzichtbaren, veerkrachtigen tak; ze kantelde, en onder een luid angstgeschrei verdwenen de opvarenden in de golven.
‘'t Is vreemd,’ zeide de zwarte Wouter, ‘dat ik die boot van den heemraad niet meer bespeur - heb jullie daar geen angstgeschrei gehoord?’ ‘Neen,’ werd geantwoord - ‘dat was geen angstgeschrei, maar het was de storm, die door de kronen fluit van het Reigerbosch!’ ‘Dan is de heemraad een anderen koers ingeslagen,’ zeide Wouter; ‘misschien roeit hij naar het kasteel van Almstein, maar de Almdijk is toch dichter bij!’ En de zwarte Wouter roeide naar den Almdijk, maar plotseling schreeuwde hij: ‘De dijk - waar is de dijk? Heere mijn God! hij is verzonken!’ De dijk bestond niet meer; hij was weggespoeld als de zandhoop, dien de kinderen maken aan het zeestrand, en de opvarenden gilden het uit van ontzetting. Doch de zwarte Wouter was geen man, om bij de pakken te gaan neerzitten; zijn gespierde armen grepen opnieuw de riemen, en de boot bereikte gelukkig het kasteel van Almstein. Hier waren de opvarenden voorloopig in veiligheid; ook de beide zonen van den dijkgraaf waren gered. Doch zij hebben hun vader nooit weer gezien, want hij was met den Almdijk, den schout en diens lotgenooten door den vloed verzwolgen. | |
[pagina 130]
| |
Terwijl de zwarte Wouter voort roeide naar Almstein, worstelden de opvarenden der gekantelde boot met den dood. Wèg zonk Isebel, des heemraads vrouw, - wèg in de diepte! Zij strekte den arm in stomme wanhoop nog eens omhoog, en wèg zonk zij - in de diepte! De sterke bruidegom - hij riep nog eens zijn bruid, en wèg zonk hij - in de diepte! De vroolijke, dartele gasten - zij zonken weg in den ruischenden vloed als Pharao met al zijn heir - met een gebed of eene vervloeking op de lippen! De winden en de golven stoeiden met de bruid; zij speelden met den mirtekrans in haar kastanjebruin haar; met het goud en het edelgesteente, dat haar versierde. Zij kwam nog eenmaal boven; zij riep haren bruidegom, maar hij antwoordde niet, en wèg zonk zij: in den donkeren, bruisenden vloed.... Er bleef slechts één man over; in de blinde zucht van het zelfbehoud greep hij naar een tak boven zijn hoofd, en met de uiterste inspanning zijner krachten trok hij zich boven water. Het was de heemraad, de baas van Almhoeve. Hij was helder bij zijn zinnen als altijd; hij zag een groot Reigernest boven zijn hoofd, en in de verte schitterde het licht van zijn hoeve. Hij worstelde zich tusschen een paar zware takken in, die hem vast klemden, en beletten, dat de storm hem uit den boom zwiepte. Hij keek scherp rond, of hij niemand der opvarenden kon ontdekken; hij riep, doch slechts de orkanen gaven antwoord. Nu en dan meende hij een roeiboot te zien op de loeiende zee; dan schreeuwde de machtige heemraad als een hulpeloos kind om hulp, doch de groote, zwarte stippen verwijderden zich weer, en de stormen en de | |
[pagina 131]
| |
baren der zee zongen hun eentonig, huiveringwekkend lied van sterven en ondergaan. Hij bleef bij zijn volle bewustzijn; de golven bespoelden zijn voeten. Hoe lang hing hij daar reeds? Een half uur - twee uren? Hij wist het niet; het leek hem een eeuwigheid, en toch waren er nog maar enkele minuten voorbijgegaan. Het werd iets lichter, en nu zag hij opnieuw een zwarte stip naderen. Zij werd grooter - het was een boot. Zijn hart klopte van spanning; de boot scheen op het Reigerbosch aan te houden, doch neen - plotseling wendde zij den kop. Toen greep de angst hem aan, en hij schreeuwde zijn ellende luid uit. Daarop wendde de boot - ze hield nu recht op het Reigerbosch aan. ‘Ik zie daar iets in den hoogen iep, onder dat reigernest!’ zeide een stem. Het was een jonge stem, maar de heemraad kende ze niet. ‘We zullen er heenroeien!’ riep een zware, mannelijke stem, en deze stem herkende de heemraad. Hij ontroerde in het binnenste van zijn ziel; hij beefde - zijn tanden klapperden op elkander, alsof hem een zware koorts op het lijf was gevallen. Maar het was ook niet gering, wat hij had ontdekt! De man, die daar aan de riemen zat, was de man, dien hij had gekrenkt, verdrukt, vervolgd -! wien hij dit Reigerbosch had afgestolen -! dien hij aan den bedelstaf zou hebben gebracht -! Een onbeschrijfelijk gevoel kwam bij hem boven; terwijl de orkaan de wateren geeselde, bruiste er een heviger orkaan door zijn gemoed. In een gevoel van brandende schaamte had hij zich in de kokende | |
[pagina 132]
| |
wateren willen laten glijden, om de oogen niet te ontmoeten van zijn slachtoffer, dat thans over hem triumfeerde; bij dat gevoel van schaamte kwam het bewustzijn van zijn onmetelijk ongeluk, van schuld en berouw, en met een kloppend hart, als een misdadiger, die voor zijn rechter moet verschijnen, wachtte hij de komst van zijn doodsvijand af. ‘Is het een man of een vrouw?’ vraagde Floris Merwe. ‘Een man,’ antwoordde Frits - ‘hij beweegt zich - o baas, het is de heemraad van Almhoeve!’ Toen werd het stil; de watermolenaar antwoordde niet, en de riemen rustten onbewegelijk in zijn handen. O, hij kende dien iepenboom wel met het reigernest in den top! Onder dien boom was de vijver; het was eens als een bliksemstraal door zijn ziel gegaan, om den dief in dien vijver te verdrinken, of aan een tak van dien iepenboom op te hangen, doch thans was zijn taak gemakkelijker. Hij behoefde maar weg te roeien, en hem over te laten aan zijn lot.... Frits keek den molenaar aan. ‘Wij drijven af, baas!’ ‘Zoo,’ zeide de baas - ‘zoo!’ en de boot dreef af. Hij zat daar stil, onbewegelijk: de oogen strak op den heemraad gevestigd, terwijl de roeispanen als vleugelen boven den vloed uitstaken. ‘De heemraad zal omkomen, baas!’ riep Frits. Toen scheen de molenaar als uit een benauwenden droom te ontwaken, en hij kwam tot zich zelven; hij sloeg de riemen met kracht in den vloed, en de heemraad hoorde het kraken der takken, waartegen de boot aanschuurde. | |
[pagina 133]
| |
Ze was nu vlak onder de zwiepende kroon, waarin hij zijn leven had gered. ‘Laat u zakken!’ zeide Floris Merwe. Hij zeide het bedaard, zonder een zweem van vijandschap, en den tak loslatend, bereikte de heemraad de boot. ‘Ge zult wel verkleumd zijn,’ zeide de watermolenaar - ‘hier, neem een teug sterken drank!’ en hij reikte den heemraad het steenen kruikje over. ‘We zagen zooëven een boot drijven - het onderstboven - was het uw boot?’ vraagde Floor. ‘Ja!’ zeide de heemraad. Hij nam werktuigelijk een slok uit het steenen kruikje, en zette zich dood vermoeid neder. Ja, hij was dood vermoeid! Er scheen een eeuwigheid te liggen tusschen de vroolijke bruiloftspartij en dit oogenblik, en zijn voeten waren vermoeid geworden op den schrikwekkenden weg van Almhoeve naar deze stampende boot. Floor vraagde hem, of hij nog van andere opvarenden wist, die gered konden worden, maar hij wist het niet; hij wist alleen, dat er op Almhoeve nog drie menschen waren achtergebleven. Toen zochten Floor en Frits het Reigerbosch af, doch zij vonden niemand meer; wel echter hoorden zij in het Zuiden luid hulpgeschreeuw, en er heen roeiend, hadden zij het groote geluk, vijftien menschen op een rondzwalkend vlot van een wissen dood te redden. De heemraad was stil, in zich zelven gekeerd; hij zeide geen woord, en reeds rees de verlichte toren van Eemkerk als een burgt van graniet op boven de schuimende baren, toen hij plotseling in een aanval van afgrijzen opsprong. Hij strekte de armen uit, en zijn haren rezen te berge. | |
[pagina 134]
| |
‘Ziet toch, menschen!’ riep hij - ‘ziet toch!’ ‘Ik weet het!’ zeide Floor. ‘De dooden staan op!’ schreeuwde de heemraad - ‘de dooden staan op!’ En het was waarheid: de dooden stonden op.... Losgewoeld door den vreeselijken stroom, losgerukt uit den schoot der aarde als onrijpe vruchten vóór den dag der opstanding, kwamen ze aandrijven, de dooden in hun enge kamerkens! Wat vreeselijke nacht! De levenden daalden neer in de diepte, en de dooden stegen op naar de hoogte; zij belegerden den toren - zij huppelden er om heen.... ‘De dooden zijn opgestaan,’ schreeuwde de heemraad, ‘en Krinus Jansen is opgestaan! Eerder staat Krinus Jansen uit de dooden op, heb ik gezegd, voordat ik het Reigerbosch weer afsta - wee mij! Krinus Jansen is opgestaan!’ Zijn verstand scheen verbijsterd; hij sloeg zich op de borst, en trok de grijzende haren uit het hoofd.
De roeiboot had nu den toren bereikt. De eerste zolder stond onder water, en de opvarenden klommen aan den windvrijen kant den tweeden zolder op. De flambouw wierp haar walmend licht vreemd en spookachtig op de ongelukkigen, die hier bijeen waren; nu hun leven was gered, kwamen zij tot het besef, wat zij hadden verloren. Er werd zacht gesnik gehoord en weeklagen; zij zaten daar bij elkander neergehurkt, de meesten in hun nachtgewaad, bibberend van de koude. Zij hadden hun bezittingen, hun eigendommen, hun welvaart, hun goed en hun bloed verloren. De huisgezinnen waren uit elkander gescheurd; | |
[pagina 135]
| |
de eenlingen waren gered, en de anderen waren omgekomen. Zij schenen van God en de geheele wereld verlaten; eene moeder, die haren man en haar vier kinderen voor haar oogen had zien verdrinken, werd plotseling krankzinnig, en begon te lachen. Dat lachen was nog vreeselijker dan het weeklagen: het klonk hol en somber over den torenzolder. Doch er hadden ook treffende ontmoetingen plaats; onder de vluchtelingen, die Floris Merwe had meegebracht, waren mannen, die hun vrouwen, en vaders, die hun kinderen op den torenzolder terug vonden. Zoo werd er geweend van blijdschap en van droefheid, doch de droefheid was grooter dan de blijdschap - véél grooter.... De wapensmid had Pauke op zijn knie; het kind zat te knikkebollen van den slaap. De zuigeling sliep in den schoot van zijn moeder, maar Koosje was helder wakker, en sloeg de kleine armen om den hals van haar vader, toen hij haar naderde. Dit was de tweede tocht, dien de wakkere molenaar had gedaan, doch Albert was niet uitgeroeid, want zijn boot was vol water geloopen bij het aanleggen, en kon geen dienst meer doen. Albert was opgewekt. Het was voor hem iets grootsch, dat hij met een lekke schuit zooveel menschen had mogen redden, en in zijn ouden soldatenrok gehuld, stond hij al weer gereed, om opnieuw een tocht mede te maken. Want al was de tocht gevaarlijk, hij moest op nieuw gewaagd. Van een hoogen vluchtheuvel klonk angstgeschrei, en op Almhoeve brandde nog het licht. Floor nam reeds afscheid van zijn vrouw; de hei- | |
[pagina 136]
| |
lige hartstocht van het menschenredden had hem aangegrepen, en Huibertje zeide niet: ‘Blijf!’ Haar hart beefde voor den geliefden man, doch zij onderwierp zich en zeide: ‘De Heere zal het voorzien!’ Zoo nam Floor dan afscheid van zijn vrouw, van zijn vader, van zijn kinderen; hij kuste zijn kinderen, één voor één, en hij kon het niet gebeteren, dat een paar tranen op hun lieve gezichtjes vielen. Frits wilde weer mee, doch de molenaar keerde hem. ‘Wij zijn met twee man sterk genoeg aan de riemen,’ zeide hij, ‘en we moeten om de ruimte denken!’ Frits was eigenlijk verontwaardigd, omdat hij niet mee mocht, maar die verontwaardiging duurde niet lang; hij legde zich als een hond in een hoek van den zolder neer, en viel onmiddellijk in slaap. Onder de innigste zegenwenschen der achterblijvenden stapten Floor en Albert in de sterke, schommelende boot, en ieder hoopte, dat deze boot als eene arke der behoudenis vader of moeder, vrouw of kind zoude medebrengen. Vlug werden de riemen gegrepen, en tusschen de populieren door, die den dorpsweg omzoomden, en met hun kronen boven den schuimenden vloed uitkwamen, roeiden zij snel op den hoogen vluchtheuvel aan. Zij hadden den wind mee, en door den storm en den stroom voortgestuwd, werd de vluchtheuvel bereikt. Het was een voorspoedige tocht; zij kwamen nog juist bij tijds, en allen werden gered. De boot was in eens vol, en het vaartuig lag tamelijk diep. ‘Nu naar Almhoeve!’ zeide Albert. ‘Neen - eerst terug naar den toren!’ zeide Floor. | |
[pagina 137]
| |
‘Dan kan Almhoeve zijn weggespoeld’ meende Albert, ‘doch kijk, wat drijft daar?’ Het waren twee aan elkander vastgesjorde tonnen; twee menschelijke wezens dreven er op, met de armen door de spongaten gestoken. Zij werden gelukkig gered.Ga naar voetnoot1) Zij kwamen van Almhoeve; zij hadden tevergeefs gewacht op een roeiboot, om hen af te halen, en in hun angst, dat het huis onder hen zou wegslaan, hadden zij den hachelijken tocht met die biertonnen gewaagd. Ook vertelden zij van den dood van den heremiet, en dat niemand dan de stalknecht en de doode heremiet op Almhoeve waren achtergebleven. ‘En nu naar Almhoeve!’ zeide Albert. ‘Het gaat niet, Albert!’ zeide Floor. ‘Het moet - we moeten den stalknecht redden!’ De molenaar keek zeer ernstig; de boot lag diep - er kon geen mensch meer bij. ‘Licht gaat er nog één in - en misschien is het reeds te laat - maar laten wij het probeeren!’ zeide de nachtwacht. | |
[pagina 138]
| |
Toen zweeg Floor, al was hij niet overtuigd, en de boot richtte zich op het verlichte raam van Almhoeve. Het was een zwaar stuk werk, om de hoeve te bereiken; de boot had den storm vlak op den kop, en de riemen bogen, alsof zij breken zouden. Maar zij kwamen toch vooruit; de hoeve werd bereikt, en Floor legde aan het open venster aan. De stalknecht, alleen achtergebleven, stond hen reeds op te wachten met alle teekenen der grootste blijdschap, en Albert stapte door het raam naar hem toe. Floor vond het eigenlijk wel vreemd, dat Albert dit deed, maar de nachtwacht reikte bedaard van de voorraden aan, die op de tafel stonden opgestapeld. ‘Het kan in den toren te pas komen,’ zeide hij, ‘en anders gaat het toch te loor!’ Nu begreep de molenaar hem; hij knikte met het hoofd, en nam de voorraden aan. ‘Stap in de boot,’ zeide de nachtwacht tot den stalknecht - ‘toe, gauw!’ De stalknecht deed, zooals hem werd gezegd, maar nu werd het toch tijd voor den nachtwacht, om zelf in de boot te stappen, want de muren van Almhoeve stonden te schudden, en de vloer bewoog zich. ‘Maak voort!’ waarschuwde Floor, met de handen aan de riemen. ‘Vaarwel, Floor!’ riep de nachtwacht - ‘vaart allen wel!’ ‘En gij dan?’ vraagde Floor met de uiterste verbazing: ‘en gij dan, Albert?’ ‘Ik mag het leven dezer arme menschen niet in de waagschaal stellen; de boot zal zinken, als ik er bij kom.’ De molenaar sprong op; als een bliksemstraal ging | |
[pagina 139]
| |
het door zijn ziel, dat Albert in de heldhaftigheid van zijn christelijk geloof zich offerde, om het leven van een verachten stalknecht te redden. ‘Ga aan de riemen!’ zeide de nachtwacht - ‘haast u om uws levens wil! Neen vriend - ge zult mijn plaats niet innemen; ge hebt vrouw en kinderen, en ik sta alleen in de wereld! Groet Frits van mij! Misschien houdt Almhoeve het nog, totdat gij terug zijt - ik bezweer u bij onze trouwe vriendschap: Ga nu!’ Hij stond daar in de schitterende feestzaal - in zijn langen, bruinen soldatenrok, die zijn houten been bedekte. Achter hem - onder een kleed - lag de boetgezant: de armen wijd uitgespreid, de bebloede handen van onder het kleed te voorschijn komende. Hij stond daar tusschen de dartelheden der bruiloft: bij de half geledigde bekers, waarin de edelste wijnen fonkelden; en het rossige licht der toortsen, thans door den tocht zich heen en weer bewegend, viel vol op het gelaat van den gewezen lansknecht. Zijn gelaat was geheel verheerlijkt; het beeld van onzen Heere Christus, zijn Heiland, had eene gestalte in hem gekregen, en de bovenaardsche glans van dit beeld weerkaatste zich op dit door vele litteekenen-doorploegde gelaat. ‘O Albert, o mijn vriend!’ klaagde Floor met half verstikte stem: ‘moet dat het einde zijn?’ ‘Dien God bewaart, is wel bewaard!’ antwoordde Albert. Toen schepte de molenaar weer moed, want hij zag hoog op tegen Albert, en hij hoopte, dat God de Almhoeve om Alberts wil tot zijn terugkomst zou sparen. Doch Floor verstond den dieperen, geestelijken zin dier woorden niet. Hij dacht slechts aan het lijfsbehoud, | |
[pagina 140]
| |
en Albert dacht aan het zielsbehoud, dat zooveel uitnemender is. ‘Vaarwel,’ riep de nachtwacht: ‘vaart allen wel!’ Hij wuifde met de hand de vertrekkende roeiboot na; Floor zag, hoe hij nederknielde op den vloer. En geknield wachtte hij den dood op den opsplijtenden vloer! Het donderde op uit de diepte - de muren vielen om - en verdwenen was Almhoeve! Er schoten niets over dan een paar naakte muurbrokken; de golven sprongen er over heen, en alles was voorbij. Floor wierp de boot om - misschien was de nachtwacht nog op te sporen. Maar hij zocht te vergeefs: slechts de wrakstukken dreven rond. Toen keerde de boot met de opvarenden naar den toren terug; het was een sterke boot, maar zij kreeg op dezen tocht een zware averij, on het was haar laatste tocht. De opvarenden bereikten veilig den toren; Floor staarde met weemoedige oogen terug naar de plaats, waar Almhoeve had gestaan, en het was hem, alsof hij er een stuk van zijn leven had achtergelaten. |
|