| |
Hoofdstuk VIII.
Floris Merwe is naar huis terug geijld; op den dijk ontmoet hij den nachtwacht, wiens ratel alarm slaat, en die met alle macht roept: ‘Water, water - de dijk is doorgebroken!’
‘Waar?’ schreeuwt de molenaar: ‘waar?’
De nachtwacht strekt den arm naar het Westen.
‘Ze zeggen bij Wieldrecht - 't is verschrikkelijk!’
En dan hinkt hij voort in de duisternis: in zijn ouden soldatenrok, zoo snel als het houten been het toelaat.
Floor is snel terug, maar bij zijn huis komende, staat hij als aan den grond genageld, en denkt aan een zinsbegoocheling, als hij het gedruisch van het bruiloftsfeest hoort, en de zee van licht ziet, die door de kleine ruiten van Almhoeve stroomt.
De donkere, onheilspellende vloed heeft het erf reeds bereikt; losse planken beginnen te drijven, en de vloed lekt de uiterste posten van het huis.
De wapensmid behoeft niet te vragen, hoe het staat met den dijk; Huibertje werpt den kinderen eenige kleeren om, en de vetkaars spreidt voor den laatsten
| |
| |
keer haar sober schijnsel door het eenvoudige vertrek.
Floor neemt Koosje, de wapensmid Pauke, en de moeder den zuigeling op den arm.
De beide jongste kinderen zijn slaapdronken, maar Koosje is klaar wakker geworden. Het kind kijkt met groote, verschrikte oogen rond, en vraagt of de vijand in aantocht is. Zij heeft zoo dikwijls van oorlogen gehoord; zij stelt zich voor, dat de Hoekschen of de Kabeljauwschen of andere vijanden in aantocht zijn.
Zij heeft in den grond ook gelijk. Het water is de vijand, en het is een wreede vijand, die geen erbarming kent. Midden in den nacht, in den huilenden storm, in duisternissen en verschrikkingen moeten deze menschen de vlucht nemen, en hun woning zal een woonstede worden voor de visschen der zee.
De vrouw van den molenaar wordt zeer bedroefd; haar hart schreit, en haar oogen worden vochtig. Ach, de woning wordt haar dierbaar, en te dierbaarder, nu zij ze nooit meer zal betreden! Want zij is gelukkig geweest in deze woning; zij ziet in hare gedachten weer de drie linden bloeien, toen zij als blijde bruid hier binnentrad, en de kinderen groeiden op als olijfplanten rondom den disch.
Het verlies van het Reigerbosch en het verloopen der smidse was een harde slag geweest, maar het had hun toch nog aan niets ontbroken; nu echter is de stormvloed gekomen, en hij bedreigt niet alleen hare woning, maar ook hare hope, haar geloof, haar vertrouwen op God!
Het water stroomt reeds over den vloer.
‘Is er nog iets mee te nemen?’ vraagt de wapensmid, maar de molenaar antwoordt: ‘Laten wij ons leven redden!’
| |
| |
En zij nemen niets mede dan de kostbare levens, die zij in hun armen torsen; de wapensmid echter grijpt in zijn oude liefde voor het Arkelsche Huis nog naar de koperen trompet, die zoo dikwijls de Arkelsche melodieën heeft gebazuind, en hij hangt ze over den schouder.
Floor wil de deur sluiten van het vertrek, doch waarvoor zal hij het doen? Tegen den geweldigen vijand, die hen bestormt, baat slot noch grendel, en deze vijand overwint zijn tegenstanders, door hen te overstelpen.
Ook de deur van het achterhuis blijft open, en snel door het ijskoude water plassend, trachten zij den reddenden dijk der Alm te bereiken.
Er wordt geen woord gesproken; de ellende, de jammer, het ongeluk is te groot, en zwijgend, met saamgeklemde tanden en biddende harten worstelen de vluchtelingen door den boomgaard heen, terwijl de trouwe hond hen nazwemt. Het water reikt hen reeds tot over de knieën, tot het middel - de omvergestormde bijenkorven huppelen op de golven, en de onderste takken der appelboomen hangen in het water.
Huibertje herkent den boomgaard niet meer; de lage heg, het houten poortje is verdwenen - het is de watervloed, die alles verzwelgt....
Zij ziet om. De beide zwanen zwemmen nieuwsgierig rond om het huis, dat wegzinkt in den vloed, en door de geopende deuren van het achterhuis en het woonvertrek valt het licht der vetkaars. De kaars staat op de tafel; de kleine vlam schudt heen en weer in den tocht, en donkere schaduwen vervullen het vertrek.
Maar nu begint de tafel te schudden; de wieg gaat
| |
[pagina t.o. 101]
[p. t.o. 101] | |
| |
| |
drijven, de stoelen stooten tegen elkander aan, en nu ziet Huibertje niets meer, want het kleine licht is van de tafel gegleden, en door het water uitgebluscht.
‘Gauw, gauw!’ vermaant Floor, terwijl de wapensmid vooruit loopt, maar Huibertje struikelt in een onzichtbaren greppel, en stort met haar kind voorover in den donkeren vloed.
Floor, die reeds eenige passen vooruit is, heeft door het loeien van den orkaan niets van den plons gehoord, en als hij omkijkt, is Huibertje al weer overeind.
Het water reikt haar reeds tot de borst, maar zij heft het schreiende kind hoog op, en moedig worstelt zij voorwaarts. De ijskoude van den killen vloed grijpt haar echter aan; het kruipt tegen haar hart op - haar knieën knikken, en in haar ooren begint het te ruischen. ‘Heere God - erbarm u onzer!’ suist het van hare lippen, en met hare sterke moederliefde kampt zij tegen het water, tegen den ondergang en tegen den dood.
‘Geef mij het kind!’ zegt Floor, maar zij schudt het hoofd. Zij ziet den donkeren Almdijk voor zich als een reusachtige lijn der hoop, en met nieuwen moed tornt zij op tegen den storm, het water en den dood.
De grond onder de voeten wordt nu harder; het is de publieke weg, die hier met steenpuin is bestraat, en zij klautert op tegen de helling van den dijk. Haar man reikt haar de hand; met elken stap rijst zij hooger op boven den vloed, en thans heeft het huisgezin den berm van den dijk bereikt.
Er stroomen aanhoudend vluchtelingen toe uit het dorp. Zij gelijken in den vloed, het hoofd en de borst maar even boven het water uitkomend, op water- | |
| |
vogels, die zich laten drijven op de golven, en het angstgegil vervult de luchten; de noodklokken kleppen, en de bevolking van twee en zeventig welvarende dorpen en parochiën worstelt in dezen verschrikkelijkste aller nachten met den dood.
De familie Merwe is intusschen gered; het kleine gezelschap houdt even stil, om op adem te komen, terwijl Floor onder de vluchtelingen De Graaf met diens vrouw ontdekt. In een drieplanker hebben deze oude luidjes den gevaarlijken tocht over den bruisenden vloed gewaagd en volbracht; hun vee is verdronken, maar zij zelven hebben er toch het leven afgebracht.
‘We zullen met Gods hulp weer van meet aan beginnen,’ zegt de oude boer - ‘niet waar, grootje?’ en hij klopt zijn vrouw, die neergehurkt is op den rand van den dijk, troostend op de schouders.
De vloed spoelt huisraad aan: kasten, stoelen, tafels; geheele kudden vee, door menschen in roeibooten voortgejaagd, bereiken zwemmende den dijk.
‘Dat zijn de lakenvelders van den heemraad!’ zegt Floris Merwe.
De zware beesten trachten tegen den dijk op te klauteren, maar de meesten worden door de kramp, door de verkleuming aangetast en verdrinken.
‘En dat zijn de appelgrauwe schimmels van den heemraad!’ zegt de oude De Graaf. Zij schudden nog eenmaal hun manen, en weg zinken ze: naar de diepte.
Er is wel een roeiboot bij het vee van den heem raad, maar Herman Meeuwsen is er niet in. De opvarenden, knechten van Almhoeve, brengen de droeve tijding mede, dat hij is verongelukt. Misschien was de opgewondenheid van den wijn nog niet geheel geweken: in elk geval, hij sloeg overboord, vlak boven
| |
| |
den molenboezem, en hij kwam niet meer boven.
De knechten, waaronder Kees Cornelissen, roeien weer weg met de boot, doch niet naar Almhoeve. Zij denken aan hun eigen families, aan hun vrienden, en bovendien: Almhoeve is sterk - Almhoeve staat den watervloed....
Daar komt een ruiter aangereden van Almvoet, die in den angst voor zijn kinderen zijn paard half dood heeft gejaagd.
Het is de dijkgraaf; de menschen kennen hem wel.
Hij ziet een visscher met een roeiboot en wenkt dezen.
‘Wat is het, dijkgraaf?’ vraagt de visscher.
‘Verkoop mij je roeiboot, man!’
De visscher schudt het hoofd.
‘Ik geef er je een mooien kamp land voor: de vette Veertienhout.’
‘Ik doe het niet, dijkgraaf!’
‘Met twaalf beste vaarzen, die je later in mijn stallen kunt uitzoeken.’
‘Ze verzuipen van nacht allemaal!’ zegt de visscher op zijn ruwe manier.
‘Ik wil je meer geven: ik bied je de helft van mijn bezittingen!’
Maar de visscher schudt het hoofd.
‘Wat baat mij al uw geld en goed, dijkgraaf? Terwijl u naar Almhoeve roeit met de boot - uw beide zonen zijn immers op Almhoeve - kan de Almdijk bezwijken, en ik met mijn huisgezin verdrinken. Het zou toch een domme handel zijn - vindt u ook niet, dijkgraaf?’
Geld en goed hebben hun waarde verloren in dezen verschrikkelijken nacht; deze arme visscher,
| |
| |
die niets bezit dan een wrakke roeiboot en een paar opgelapte netten, ziet met verachting neer op al het goed van den dijkgraaf, en al bood deze al zijn bezittingen voor de boot, de visscher zou op dien handel toch niet ingaan.
‘U weet trouwens beter dan ik,’ zegt de visscher, ‘dat niet alleen de zeedijk bij Wieldrecht maar ook de rivierdijk bij Werkendam is doorgebroken!’
Het bericht treft de omstanders als een donderslag, en de dijkgraaf spreekt het niet tegen....
Wee de Waard, wee de binnendijken! De arme vluchtelingen waanden zich veilig op dezen dijk, en reeds wordt hij van twee zijden bekneld; de hongerige, brullende waterwolf slaat er de tanden in, en rukt er reeds geheele brokken uit - een ontzettende angst grijpt de vluchtelingen aan, en tusschen twee zeeën bekneld, wordt deze dijk, deze lijn der hoop een lijn der wanhoop, der vertwijfeling.
Doch met jammeren en klagen wordt geen stad en geen dijk behouden, en de wapensmid springt naar voren. Men heeft vroeger gezegd, dat hij de knoken van een os en de spieren van een leeuw bezat - hij zal nu toonen, dat de oude kracht nog niet is ondergegaan in zijn armen! Hij heeft reeds eenige resolute, kordate mannen om zich geschaard, die hem zullen helpen in de verdediging van den dijk. Zij hebben spaden en planken bij zich; de dijk moet gekist, waar de lage kruin dit eischt, en ginds staat een stapel rijshout, die voortreffelijk dienst kan doen, zoo er een scheur in den dijk mocht komen.
Huibertje is met hare drie bloeden van kinderen alleen achtergebleven, want Floor is weggegaan, om
| |
| |
de boot te halen, en Huibertje voelt zich eenzaam en verlaten.
De dijk brokkelt voor haar oogen al maar af; uit de polders gilt de doodskreet van een stervend volk, en de waterwolf, wiens vleugelen de wolken, en wiens tanden de bruisende golven zijn, brult zijn triumf wijd uit.
De zuigeling, doornat als hij is, rilt van de koorts. Koosje en Pauke schreien; zij houden hun moeder vol angst omklemd, en de radeloosheid van deze kleine kinderen, die nog niet weten van hun rechter- of van hun linkerhand, doet het hart der moeder kloppen van felle, onmetelijke pijn.
Zij voelt zich eindeloos verlaten; zij beeft bij de gedachte, dat de storm hun roeiboot van haar touwen kan hebben geslagen, en in een oogenblik van wanhoop wenscht zij, dat zij met hare drie kinderen in den schoot der aarde mocht rusten: diep in den grond, heel diep, om ver te zijn van de ellende, die het gelaat dezer aarde verscheurt.
Nog altijd stijgt het water. De knotwilgen, de grienden, de hooischelven, de arbeiderswoningen verdwijnen; ze verzinken en verdrinken in het grauwe, triumfeerende element. Water - niets dan water - niets dan een donkere vloed! De kronen van het hooge Reigerbosch zweven er boven als hooge, verdorde waterplanten; de daken der boerenhuizen lijken spookachtige vaartuigen zonder masten, door grillige winden op zandbanken en ondiepten gedreven, terwijl Almhoeve, met haar stevig muurwerk en hare verlichte ruiten, op een schitterend eiland gelijkt in een woedende zee.
De duisternis ligt op de schuimende wateren, maar
| |
| |
wat ellende bergt zij in haar schoot! De hoop van den landman vergaat; het uitgezaaide winterkoren moet verrotten in het water - de schoof van den jongsten rijken oogst in de nauwlijks aangebroken tas - het hooi in den berg - het moet alles verrotten!
Het vee moet omkomen; de groote veestapel van deze weelderige polders wordt uitgeroeid, en deze rijke Waard, welker hoogmoed en losbandigheid tot de wolken klom, zal in éénen nacht tot het diepste worden vernederd.
De Keulsche bouwmeester leeft niet meer. De nachtwacht heeft, zijn keet voorbij strompelend, licht gezien, en bij dat licht den vermaarden meester.
Hij heeft geschreeuwd: ‘Meester - de watervloed!’ maar de meester hoorde hem niet. Die kale, machtige schedel was over het perkament gebogen, en den passer had hij in de hand. Hij hoorde niet het bruisen van het water, het loeien van den storm, het gegil der noodklok; hij was geheel in zijn arbeid verdiept, en met den ernstigen glimlach der voldoening op het gelaat, is hij opgetild met zijn keet, en weggeslingerd in den dood....
Geheele huisgezinnen zijn in den slaap door het water verrast. Het water overstroomde hun hooge bedsteden, terwijl zij sliepen: zij stonden op, om te verdrinken.
Doch men behoeft voor armoede of hongersnood niet te vreezen. Al verrot het winterkoren in den grond en de oogst in de tas, en al wordt de veestapel uitgeroeid, er zal geen armoede noch hongersnood zijn, want de bevolking van de Zuid-Hollandsche Waard zal dezen verschrikkelijkste aller nachten niet overleven,
| |
| |
en van de vele duizenden zullen slechts enkele honderden worden gered.
Hoor! de noodklokken kleppen allerwege; het gelui der klokken vermengt zich met het angstig, smeekend geklep van ijzer op zeisen en spaden, en het gekerm en het geschrei der menschen, die op daken en in boomen hun doodsnood uitgillen, smelt met het geloei der winden samen tot een boven mate zieleschokkend akkoord.
Zoo zit Huibertje daar dan met hare drie wurmen van kinderen: aan den kant van den afbrokkelenden dijk, als zij plotseling een jonge, frissche stem hoort roepen: ‘Goeien avond, vrouw Merwe - of liever goeien morgen!’
Die jonge, moedige stem doet haar toch goed.
‘Frits,’ zegt ze - ‘ben jij dat, jongen?’
‘Dat denk ik wel,’ antwoordt Frits - ‘wie zou het anders zijn?’
Hij staat daar op zijn bloote voeten, in zijn gescheurden kiel, blootshoofds, terwijl de storm door zijn ongekamde haren blaast.
‘Mijn muts is voor de haaien,’ zegt hij met iets verdrietelijks in zijn stem - ‘maar komaan, dat moet zoo maar!’
Hij heeft de handen in zijn zakken, en staat daar zoo vrij, zoo frank, zoo onbekommerd, alsof hij een rots van graniet in plaats van een weeken dijk onder zijn voeten had.
‘Kijk dien molen toch eens, vrouw Merwe!’ zegt hij dan - ‘hij maalt nog - de baas heeft stellig vergeten, hem uit te spannen!’
't Is toch een vreemd gezicht. De watermolen staat daar als een verloren post, als een ingesloten leger- | |
| |
macht, maar hij geeft het niet op; hij verdedigt zich met heldenmoed, en drijft de wieken door het water heen, totdat de laatste kracht is uitgeput. Dan staat hij stil met een zucht, die iets hartverscheurends heeft, maar hij blijft in het harnas, de wieken wijd uitgespreid, het front onbeweeglijk naar den vijand gericht, en hij zal vallen met eere.
‘Waar kom je van daan?’ vraagt vrouw Merwe.
‘Dat is ook een vraag!’ antwoordt Frits lachend: ‘natuurlijk uit mijn bed!’
Hij neemt Pauke op zijn armen.
‘Kom, vrouw Merwe,’ zegt hij - ‘laten we achter die rijsschelf schuilen!’ en meteen loopt hij met Pauke reeds vooruit.
Ze vinden hier een windvrijen kant, en Frits gaat op zijn gemak zitten, met Pauke op zijn knie.
‘Waar is de baas?’ vraagt Frits daarop.
‘Hij zocht de roeiboot!’
‘En Sultan?’
‘Hij is met mijn man mee!’
‘Mooi zoo - dan kan Sultan het touw in zijn bek naar den kant slepen, als de baas met de boot niet kan aanleggen.’
‘Daaraan had ik niet eens gedacht, Frits!’
‘Het is toch zoo glad als een klontje!’
Frits springt op zijn vlugge voeten, om met zijn valkenoogen eens rond te kijken, of hij de boot van baas Merwe nog niet ziet. Zijn blik rust op den bruisenden, loeienden, donkeren vloed, en als zijn oor de laatste kreten hoort van een verdrinkend volk, komt er een trek van medelijden en pijn op zijn jong gelaat. Maar zijn levensmoed komt snel weer boven. ‘Pauke,’ zegt hij, ‘loeroorke, lach toch
| |
| |
eens - dan breng ik je bij je vader in de sterke schuit!’
En het ventje lacht werkelijk - door zijn tranen heen.
‘Waar is Albert?’ vraagt Huibertje.
‘Op den toren - hij luidt de noodklok. Ik had bij hem kunnen blijven, maar ik wilde liever naar den dijk. Ik had trouwens een mooie kans - de klepper van den hengstenboer kwam me juist in de flank; ik sprong er op, en hij bracht mij zwemmend aan den dijk. We waren er allebei goed mee - hij had mij uit den brand geholpen, en toen deed ik het hem! Ik scharrelde eenige kerels bij malkander, en wij zeulden het paard met een sterk touw tegen den dijk op - kijk, daar staat het!’
Het paard staat daar werkelijk: den neerhangenden kop van den wind gekeerd, bibberend van de koude. Er loopen paarden, koeien, schapen rond; niemand let er op; zij zijn onbeheerd, maar hun geloei en gesteun vervult de lucht. Zij zoeken hulp en troost bij elkander; men ziet een afgejaagden haas neerliggen bij een hond.
Bij de menschen is het niet anders; zij hurken dicht bijeen, elkander hun leed, hun angst en hun ellende klagend. Er is een algemeene verbroedering. Menschen, die elkander vroeger het licht in de oogen niet gunden, troosten elkander; geburen, die in geen jaren met elkander een woord wisselden, worden vrienden, en in den bruisenden stroom van den grauwen watervloed verzinken de haat en de bitterheid. Het geniepige kwaadspreken, het liegen, het lasteren is nu gedaan. Gister was de Waard nog vol nijd, twist, tweedracht, jaloerschheid, maar nu verwondert
| |
| |
men zich in stilte, dat men elkander heeft kunnen verbijten en vereten.
Men vindt het een afzichtelijkheid, een gruwel, om elkander pijn te doen; men verbaast zich met smart, dat men in den naaste zoo lang een vijand heeft gezien, terwijl hij een broeder was. De gemeenschappelijke nood slaat om allen een sterken band, en ter wijl de God der gerichten zich heeft opgemaakt, om deze heerlijke, bloeiende Waard door een zondvloed te overstroomen, maakt de ontzaglijkheid van het doodsgevaar de menschen eendrachtig. Zij zijn eensgezind; zij helpen elkander, want wat den ééne bedreigt, bedreigt den andere ook, en in dit geweldig oogenblik is de rijke eigengeërfde niet meer waard dan de armste lijfeigene.
‘Een scheur in den dijk!’ wordt er plotseling geroepen.
‘Waar?’
‘Hier - Heere God, wij vergaan!’
Het is geen dertig pas van vrouw Merwe vandaan. Koosje en Pauke klemmen zich vol angst aan hun moeder vast; ‘moeten wij nu verdrinken,’ schreien ze - ‘o moeke, moeten wij nu verdrinken?’
Vrouw Merwe is doornat; zij voelt een inwendige koude, die haar doet klappertanden, terwijl de zuigeling op haar schoot steunt in een zware koorts.
Het is een onuitsprekelijk bitter oogenblik; de angst, die de kleine kinderharten doorvlijmt, treft de moeder met tienvoudige scherpte. Zij wenscht dood te zijn, als zij slechts aan zich zelve denkt, maar zij moet leven en worstelen voor die drie bloeden van kinderen, en hare moederliefde is sterk als de dood, die haar aangrimt.
| |
| |
Zij rijst omhoog; op haar man is naast God haar laatste hoop gevestigd, maar hoe lang blijft hij weg!
Een schaar flinke mannen nadert nu met schoppen en haken de scheur. ‘Hier is het!’ roept de wapensmid.
Huibertje ziet hem duidelijk, want het wordt iets lichter: de storm loeit met onverminderde kracht, maar de zwarte wolken verdeelen zich, en hier en daar blinkt een vriendelijke ster boven den ruischenden vloed.
De wapensmid is blootshoofds, want de vilten hoed is hem afgewaaid; de storm zwiert door zijn vergrijsde haren, maar zijn stem is vastberaden. Vóór de ramp heeft hij gesidderd, doch thans is de veerkracht in zijn ziel ontwaakt, en hij geeft in dezen verschrikkelijken nacht een treffend voorbeeld van moed en doortastendheid.
Hij grijpt met den haak een bed, dat tegen den dijk is gespoeld; anderen brengen op kruiwagens klei en steengruis aan; er wordt een muur van rijshout gemaakt, om de helling van den dijk te versterken, en deze dappere mannen strijden met saamgeperste lippen en ware doodsverachting tegen een vijand, die allen bedreigt.
Doch die vijand is tot staan gebracht; het water wast niet meer. Frits heeft het eerst de troostrijke ontdekking gedaan; anderen bevestigen het, en er komt nieuwe hoop.
‘Wij houden den dijk!’ roept een sterke reus.
‘Als het God belieft!’ zegt de wapensmid.
‘En ginds is de roeiboot van den baas!’ roept Frits - ‘hoezee!’ en hij snelt den kant van de roeiboot uit, vrouw Merwe voorbij, die hij de blijde tijding toeroept.
| |
| |
Het komt precies zoo uit, als Frits heeft voorspeld. Sultan komt met het touw aangezwommen, en Frits neemt het aan; hij trekt de boot naar een punt, waar de dijk een scherpe bocht vormt, en hier, op een beschutte plek, trekt hij de roeiboot aan land.
Vrouw Merwe is hem snel gevolgd; zij heeft den zuigeling vastgebonden in haar schoot, terwijl zij Koosje en Pauke aan de hand heeft.
De watermolenaar neemt de kinderen: één voor één. Hij heeft een harden dobber gehad, om hier te komen. De wilgenboom, waaraan hij de boot had vastgebonden, stond reeds diep in het water, toen hij er kwam: slecht zwemmend konden hij en Sultan het vaartuig bereiken. Toen had hij weer andere wederwaardigheden; hij miste het tweede paar riemen, en had in de duisternis heel wat moeite, om ze in het struikgewas terug te vinden.
Doch dat is voorbij; de angst is geleden, en met al de teederheid van zijn vaderlijk hart drukt hij zijn lievelingen aan de borst. De kinderen lachen; zij zijn gered, want vader is bij hen.
Bij de aanlegplek der roeiboot is geen mensch te zien, maar De Graaf en diens vrouw zijn niet ver af. De molenaar wenkt hen; zij komen op hun oude beenen aangesukkeld, terwijl Frits en Sultan de laatsten zijn, die in het vaartuig springen.
‘Maar waar is vader?’ vraagt Floor met angst.
Frits wijst met den arm in een bepaalde richting.
‘Ginds, baas - hij is bezig, om den dijkbreuk te keeren!’
‘Roep hem, Frits - wij zullen hier wachten!’ en Frits springt op zijn jonge voeten, als de klipgeit der Alpen.
| |
| |
Huibertje is intusschen met hare drie kinderen in de huif gegaan: onder een geolied zeildoek, boven den kop der boot gespannen.
Zij heeft hier een kleine, beperkte ruimte, maar zij is er veilig. De storm loeit, en de golven bruisen, maar zij en haar kinderen zijn er veilig. Er liggen dekens; er is brood. De wapensmid heeft er gisteren voor gezorgd, zonder dat Huibertje er iets van wist. De dekens lagen opgeborgen op zolder; in zijn vrees voor een watervloed had hij zegenomen, doch hij had er niets van gezegd.
Een onuitsprekelijk gevoel van dankbaarheid doortintelt Huibertje's ziel; zij knielt neer in de enge, duistere huif, en hare eerste daad is een dankgebed. Doch dan gaan de moederlijke handen vlug aan het werk; zij heeft dekens - zij is den koning te rijk. Zij kleedt den zuigeling geheel uit, rolt hem op den tast in de warme, droge deken, en laaft hem met de moederborst. Zij spreidt - op een verhooging van planken - een bed van dekens voor hare drie kinderen, vleit er hen in en zit neder met een hart vol lof en dank.
Want deze ruwe, geteerde visschersboot is voor haar gezin eene arke der behoudenis; deze dunne planken zullen hen dragen over de loeiende afgronden des doods. Ze zijn gered, ze zijn behouden - o, dat gevoel van veiligheid na den doodsangst, die haar ziel heeft vervaard....
De Graaf en zijn vrouw hurken naast haar neder, bij den ingang der huif. De oude man begint al weer plannen te maken voor de toekomst, en hij klopt zijn vrouw telkens op den schouder. ‘Maar moed houden, grootje,’ zegt hij dan: ‘moed houden is alles!’
| |
| |
Doch nog altijd ontbreekt de wapensmid - waar hij toch wezen mag?
Daar is Frits terug.
‘Waar is vader?’
‘Hij wil nog niet komen, baas - de dijk staat zwak, en hij zegt, dat hij zijn post niet verlaten mag! En het water wast weer, baas!’
Frits klautert in de boot.
Wat nu?
De boot bevindt zich op de Alm, en de dijk is tusschen het water der hoog gezwollen Alm en den vloed, die Eemkerk onder water heeft gezet, bekneld. De Alm staat, al stijgt de watervloed weer, toch nog verscheiden voeten hooger dan het binnenwater, en komt er een dijkbreuk, dan zal het water der Alm met kracht naar binnen stroomen.
De wapensmid staat in de bres: op het gevaarlijkste punt. Floor grijpt de riemen, en roeit die richting uit. Hij onderscheidt zijn vader thans duidelijk bij het licht van een walmende toorts, door een der omstanders opgehouden; het slingerende licht valt op zijn grijzen baard, op zijn vierkant gelaat, en de trompet hangt aan een leeren riem om zijn schouder.
Op een anderen tijd zou Floor hartelijk hebben moeten lachen om de bezorgdheid van zijn vader voor die oude trompet, doch thans is het waarlijk geen tijd van lachen, en de heldhaftige ijver der dappere dijkwacht, die met onversaagden moed den grimmigen vijand bekampt, ontroert den watermolenaar.
En die moed is aanstekelijk! Het gejammer, het geklaag heeft opgehouden, en vrouwen, kinderen, grijsaards - alles, wat maar armen aan het lijf heeft, helpt mede, om den dijk te behouden. Op dien smallen
| |
| |
zoom, even uitkomend boven de schuimende baren, staan honderden menschen; zij staan en vallen met dien zoom, en hebben geen pardon te wachten, als het water triumfeert Zij graven den dijk op zijn sterkste punten met hun handen, met de nagelen van hun handen af, om met den gewonnen grond de zwakste punten te versterken; zij wagen zich tot meer dan halver lijf in het water, om de aangespoelde planten, garven en rietbossen te grijpen; met vereenigde krachten worden de verdronken beesten, die door den vloed tegen den dijk zijn aangesmakt, opgesjord, om ze tot een borstwering te doen dienen tegen den hongerigen waterwolf, en deze dijkbevolking worstelt met de kracht der wanhoop voor haar leven.
De meesten zijn in nachtgewaad; opgeschrikt uit den zoeten slaap door het alarm van den nachtwacht, hadden zij geen tijd, om kleeren aan te trekken, en de storm teistert die half naakte lichamen. Maar zij voelen het niet; zij weten van geen koude, en zij verdedigen den dijk met den standvastigen moed, waarmede een dapper garnizoen de belegerde vesting verdedigt.
Doch het water wast; niet alleen het binnenwater, maar het buitenwater van de Alm eveneens, en van twee kanten stroomen de vijftig duizend morgen van de Zuid-Hollandsche Waard met geweld onder: van den westkant, waar de zeedijk bij Wieldrecht, en daarop van den noordkant, waar de rivierdijk bij Werkendam is bezweken.
Ach, alle moed, alle ijver is hier vergeefsch - reeds stroomt het water der Alm triumfeerend over de laagste punten der dijkkruin heen....
‘Kisten, kisten!’ wordt er geroepen, geschreeuwd -
| |
| |
de menschen hollen door elkander heen en de doodsangst grijpt hen aan.
Doch de dijkwacht met den wapensmid voorop staat vast en onverschrokken in de bres; hij heeft in zijn jonge jaren menig zwaar gevecht meegemaakt, en de moed, waarmede hij toen streed onder de Arkelsche kleuren, heeft hem nog niet verlaten.
Floor is in den heftigsten tweestrijd; hij is bleek, en zijn lippen beven. Zijn hart is verdeeld. Hìer heeft hij zijn vrouw en zijn dierbaarste panden, en gìnds worstelt zijn vader met den dood. Was hij alleen, dan zou er geen tweestrijd zijn; hij zou zijn vader redden, of met hem omkomen.
Hij durft niet aanleggen; hij ziet het wanhopig gezwaai van vele armen - hij hoort het smeekend, kermend geroep om hulp - maar hij durft niet naderen. Daar straks was er geen gevaar, om aan te leggen; niemand dan de oude De Graaf en diens vrouw waren in den naasten omtrek. Doch thans is het anders! Hij merkt aan het hollen, aan het schreeuwen, dat het volk door een verbijstering is aangegrepen; legt hij thans aan, dan zullen de honderden als razenden zijn boot bestormen, en ze zullen allen vergaan!
In zijn bangen tweestrijd grijpt hij met de handen naar het hoofd, en met wijd opgespalkte oogen en in een onbeschrijfelijken angst ziet hij, hoe de dijk begint te bewegen als een reus, die uit zijn slaap wil opstaan.
Zonder een woord te zeggen, is Frits aan de riemen gevlogen; hij doet eenige slagen achteruit, om de boot uit de zuiging te brengen, als de dijk bezwijkt.
En hij bezwijkt! De bres verwijdt en verdiept zich; reeds dondert het water der Alm door de breuk, en onder een merg en been doordringend angstgeschrei
| |
| |
verdwijnt de dappere dijkwacht met den grijzen wapensmid in de diepte.
Floor is bleek, maar vastberaden; zijn tweestrijd heeft opgehouden.
Hij nadert de huif, waar zijn vrouw hem aanziet met verschrikte oogen.
‘Wat is er gebeurd?’ vraagt zij.
‘Vraag mij niets!’ is zijn antwoord; ‘roep tot God, dat Hij ons genadig zij!’
Dan gaat hij naar het roer.
‘Frits, haal de riemen in!’ beveelt hij, en nu - voor den eersten keer - beeft de jonge Frits.
‘Moeten wij door dien dijkbreuk heen, baas?’
‘Denk om je ziel en je zaligheid!’ is het eenige antwoord.
Floris Merwe grijpt het roer, en richt het vaartuig naar de opening, door den dijkbreuk veroorzaakt. Het is een kloeke, sterke boot, bijna een sloep, en ze ligt vast op het water. Maar zij steunt als een gewond hert, als zij door de zuiging, de samenpersing van het loeiende, brullende water wordt aangegrepen, en met een dreunend geraas, in een wervel van schuim en golven, met den kop voorover, schiet zij pijlsnel door de dijkbreuk heen.
Geen oogenblik verliest de stuurman zijn tegenwoordigheid van geest; hij houdt het roer met vaste hand omklemd, terwijl hij neerdaalt in de ruischende afgronden, en de wateren hem als muren omringen.
Doch dan vliegt hij naar de riemen, terwijl de boot, in al haar voegen krakend, weer langzaam tegen die bewegelijke muren opkruipt als een bergbeklimmer, die met vermoeide voeten naar den bergtop klautert.
| |
| |
Nu is het gevaar voorbij, en Floor kijkt rond. De walmende toorts op den dijk is er niet meer, en het volk is jammerend weggevlucht: ver van de dijkbreuk, die hen met angst vervult. Doch het geredde vee is blijven staan; de ossen steken hun breede koppen loeiend uit, en een koppel paarden staat te schuilen achter de rijsschelf.
Het wordt donkerder. Zware regenwolken drijven laag over Eemkerk heen, en de regen striemt den molenaar in het gezicht.
‘Wat drijft daar toch!’ zegt Frits.
Om zijn vader te redden, heeft Floor den gewaagden tocht over den bruisenden waterval gewaagd, en hij denkt aan zijn vader, nu hij de riemem uitslaat, om de drijvende plank te bereiken. Maar het is zijn vader niet. Het is eene vrouw, die zich heeft vastgeklemd aan de plank; zij wordt door de golven overstelpt, doch komt telkens weer boven.
‘Laat de plank los, en grijp den rand van de boot!’ roept Floor, maar de mensch laat niet licht los, wat hij in zijn doodsangst heeft vastgegrepen.
Hij steekt haar de roeispaan toe.
‘Laat toch los!’ schreeuwt hij, ‘en grijp den riem!’
En nu doet zij het. Maar het is een zwaar stuk werk, om een drenkeling uit het water binnen boord te halen, en slechts door de krachtigste inspanning mag het gelukken.
Floor kent de vrouw niet; zij schijnt wezenloos, versuft, en Huibertje geeft haar een teug geestrijk vocht uit het kleine steenen kruikje, dat zich onder de huif bevindt.
‘Wat nu? Waar mag vader zijn?’ klaagt de molenaar.
‘Laten wij de richting volgen, in welke de oude baas kan gedreven zijn,’ meent Frits.
| |
| |
‘Gij zijt een wakkere knaap,’ zegt Floris Merwe op hartelijken toon; ‘we zullen altijd goede maatjes zijn, hoor!’
De jongen krijgt een kleur van plezier - zoo'n loftuiting heeft hij nog nooit gehoord.
Floor en Frits gaan nu allebei aan de riemen; Sultan heeft de pooten op den rand van de boot gezet, en kijkt met opgestoken ooren vooruit.
De regen houdt op; ook is de storm iets minder, en aan het donkere zwerk worden blauwe vakken zichtbaar, die met tintelende sterren zijn bezaaid.
‘Het wordt iets lichter!’ meent Frits, doch Floor zegt niets, en met vlugge slagen wordt de zware boot voortgeroeid.
‘We zijn hier bij uw boomgaard, baas!’ zegt Frits.
‘Ja,’ zegt de molenaar, en meer zegt hij niet.
‘En dit is de nok van uw dak!’
De molenaar krijgt een zeldzaam, brandend gevoel in zijn keel; hij voelt iets als een vlijmende pijn, als hij over zijn gelukkig tehuis, over zijn ondergegaan heiligdom heenvaart.
‘De drie linden!’ roept Frits daarop: - ‘baas, daar beweegt zich iets - in de voorste linde!’ en de hond springt onrustig heen en weer.
Zij hooren roepen, maar de stem van den wapensmid is het niet. Het zijn twee mannen der dappere dijkwacht, die weggeslingerd door het Almwater, hier een toevlucht vonden. Ze zijn spoedig gered, en de tocht wordt voortgezet in de richting van den molen.
De molen is overwonnen, omdat hij door zijn vijand werd overstelpt; hij is bezweken na den heldhaftigsten tegenstand, en slechts de kop rijst boven de wateren uit.
| |
| |
Ja, het is gedaan met den molen - hij is dood, maar zelfs in zijn dood is hij nog ontzagwekkend, en zijn wiek steekt als een zwaard - recht op! - de donkere luchten in!
Snel nadert de boot den molen. Floor ziet iets wits schemeren in de verte: het zijn de beide zwanen, die onbekommerd om stormen en watervloeden, nieuwsgierig rondzwalken op de onstuimige, vreemde zee.
Sultans pooten rusten weer op den rand van de boot, en met gespitste ooren en snuffelenden neus staart hij vooruit. Hij wordt opnieuw onrustig; hij springt heen en weer in hevige opwinding, en begint luid en doordringend te blaffen.
Floor en Frits hebben hard geroeid; hun armen zijn als verlamd, maar de twee stoere gasten naast hen gaan nu aan de riemen.
‘Ik zie iets donkers aan het latwerk van de molenroede,’ roept Frits; de hond is haast niet meer te houden, en met tien riemslagen is de molen bereikt.
Sultan springt te water; hij tornt tegen het latwerk der molenwiek op, en daar - daar hangt de wapensmid!
Floor ziet het gelaat van zijn vader niet, maar hij voelt het aan zijn eigen hart, dat het zijn vader is; hij is er zoo vast en zoo zeker van overtuigd, als dat hij het water hoort ruischen en gorgelen door het latwerk der molenroede.
Huibertje, die naar voren is gedrongen, denkt hetzelfde, maar Frits is reeds als een eekhoorn in het latwerk geklauterd.
‘Leeft hij - leeft hij nog?’ wil Floor vragen, maar hij kan de woorden niet over zijn lippen krijgen.
‘Een mes,’ roept Frits - ‘reikt mij een mes!’
De oude wapensmid had zich met den riem van
| |
| |
de trompet vastgebonden aan dit latwerk - hij was bewusteloos of dood.
‘Met de roeiboot er vlak onder!’ zegt Frits nu. Hij snijdt den riem door, en vier paar handen vangen het lichaam voorzichtig op.
Floor scheurt het wambuis van zijn vader open; hij legt het oor aan diens hart, en hoor - het klopt! God lof - het klopt!
‘Vader komt al bij, Floor!’ zegt Huibertje met nieuwen moed; ‘kijk, hij slaat de oogen op - hij was maar verkleumd!’ en zij geeft den drenkeling eenige druppels uit het kleine steenen kruikje.
De wapensmid strekt nu de leden uit; hij kijkt heel verwonderd, doch zegt dan op zijn kalme manier: ‘Zoo Floorke - ben jij dat, jongen? En waar is Jan?’
Hoe trouw is toch een vaderhart! In de schaduwen des doods, hangend boven zijn vochtig graf, is zijn laatste gedachte aan den verloren zoon geweest, en oprijzend uit zijn bewusteloosheid, is zijn eerste gedachte opnieuw aan zijn dolend kind gewijd.
De wapensmid is gered; hij leeft weer op, en door het gemoed van den molenaar gaat een gevoel van groote dankbaarheid.
De sterren zijn weer verdwenen; de orkaan loeit met vernieuwde kracht op uit het Noordwesten, en de schrik en de duisternis waren rond over den onstuimigen watervloed.
Welk een nacht! Uit de verte - van den dijk - klinkt een huiveringwekkend noodgeschrei; de rampzaligen, die voor de dijkbreuk zijn gevlucht, komen terug, want zij zijn tegen een nieuwe dijkbreuk vastgeloopen, en ingeklemd tusschen twee dijkbreuken, is de dijk een smal eiland geworden, dat door het al
| |
| |
maar wassende water en door den dood wordt overstroomd.
Doch ook van andere zijden gilt het noodgeschrei; op kisten en planken, op horden en hekken, op daken van huizen en van hooibergen zwalkt de menschelijke jammer voorbij.
De molenaar kijkt naar Almhoeve; het gejoel en gejuich is er verstomd, maar nog altijd schittert het licht door de kleine ruiten.
‘Naar Almhoeve!’ zegt hij nu met vaste stem, en hij slaat de riemen uit.
Hij is niet van plan, om den heemraad te redden, maar hij heeft er kennissen, die hij redden zal.
‘Maar dat dak dan - ginds!’ roept Frits.
Ja, dat dak - de molenaar had het niet gezien!
Het wordt door de golven heen en weer geworpen, en vijf-en-twintig menschen hebben er zich in hun doodsangst aan vastgeklemd.
Zij hebben de roeiboot opgemerkt; zij strekken de armen smeekend uit - zij gillen, zij kermen om hulp.
‘Roei op!’ schreeuwt Floor, en de boot houdt recht op het dak aan.
Doch thans gebeurt er iets vreeselijks: er wordt op het rieten dak een verwoede strijd gestreden om het leven. De ongelukkigen verdringen elkander, om de eersten in de boot te zijn; zij grijpen elkander in de borst, zij stooten elkander in de huilende diepte - ‘sterf, opdat ik leve!’ roept het zelfbehoud.
Van de vijf-en-twintig menschen worden er veertien gered; de anderen moeten sterven, en het afgebroken riet van het dak krampachtig in hun handen vasthoudend, verdwijnen zij in de diepte.
‘Nu naar Almhoeve?’ vraagt Frits.
| |
| |
‘Neen,’ antwoordt de molenaar: ‘de boot is vol; eerst naar den toren, en dan naar Almhoeve!’ en de sterke riemen plonsen in het water.
Doch opnieuw roept de barmhartigheid, om den tocht te staken, want men kan den huisvader, die daar met zijn vrouw en zijn eenig kind op een paar saamgebonden horden rondzwalkt, toch niet aan zijn lot overlaten.
Floor kent hem goed; het is een boer uit Kruiskerk: hij houdt met den éénen arm zijn vrouw, en met den andere zijn kind omklemd.
Hij reikt eerst zijn vrouw en dan zijn kind aan, maar hij heeft geen tijd meer, om zich zelven te redden, want de vloed slaat de horden onder hem weg, en de opvarenden hooren niets meer dan zijn laatst vaarwel: ‘G'en nacht!’
‘G'en nacht!’ - ach, het wordt in dezen verschrikkelijken nacht dikwijls gehoord! De God der stormen en watervloeden heeft zich opgemaakt, om in het gerichte te gaan met deze losbandige Waard, en wie is tegen Zijn toorn bestand? Hij scheurt den vader van zijn zoon; de moeder van haar zuigeling; den man uit de armen zijner vrouw. Hij is opgestaan in Zijn toorn, en wie is tegen den Almachtige bestand?
Twee nieuwe, krachtige roeiers zitten nu aan de riemen, terwijl Floor het roer grijpt, en Frits - aan den kop van de boot - met zijn jonge valkenoogen de duisternis peilt.
Huibertje is bij de kinderen. De zuigeling is rustig geworden, terwijl Koosje en Pauke slapen: onbekommerd om het brullen van den storm.
De wapensmid zit bij Huibertje. Zij denkt, dat hij van streek is; hij schijnt als in gedachten verzonken,
| |
| |
en zij hoort hem in zich zelven al maar prevelen: ‘Hij komt terug - stellig komt Jan terug - Jan zal zijn vader niet in den steek laten, niet waar, beste jongen?’
‘Ahoi!’ roept Frits door de duisternis.
‘Ahoi!’ klinkt het terug uit een andere boot, die eveneens naar den toren roeit.
‘Zijt gij het, Albert?’ vraagt Floor.
‘Ik ben het, Floor! Blijf in mijn nabijheid - mijn schuit is lek, en ik vrees voor een ongeluk!’
Hij heeft de boot vol menschen; hij zit daar in zijn ouden soldatenrok - de handen aan de riemen, en hard werkend, om vooruit te komen.
Het is voor de opvarenden van den nachtwacht een groote geruststelling, dat Floor onmiddellijk aan het verzoek voldoet, terwijl de tocht wordt voortgezet.
Er moet scherp worden uitgekeken, want zware balken, ontwortelde boomen, boerengereedschappen, de meubelen der uiteengeslagen huizen drijven rond; de geheele welvaart van deze bloeiende Waard is een speelbal geworden van winden en golven, en het gevaar van te kantelen is niet gering.
Doch thans vermindert het gevaar. Reeds zien de opvarenden de monumentale muren der Sint-Willebrordskerk, waarop zich de golven breken; als een zuil van graniet rijst de toren met zijn zes voet dikke muren op uit den schuimenden vloed, en het licht der flambouw, het torenvenster verlichtend, blinkt den armen opvarenden toe als een sterre der hoop.
|
|