| |
Hoofdstuk VIII.
Doch op Almhoeve joelde het feest al maar voort; er werd gedanst en gehotst, en in het gejuich en gejubel had men niet eens den heremiet terug zien komen.
Maar hij was er toch, en hij stond in den hoek van de zaal, toen de schout, met de vuist op de tafel slaande, schreeuwde: ‘Bij Sint-Joris! daar is de ongeluksprofeet warempel terug!’
De heremiet was nog bleeker dan gewoonlijk; de oogen brandden in de diepe kassen, en dat gescheurde kleed, die bloedende handen, waarin de scherpe tanden van den kettinghond stonden - die heele gestalte maakte in het rossige licht der toortsen een angstigen, schrikwekkenden indruk.
Zijn handen dropen van bloed, en de magere armen
| |
| |
uitstrekkend over het joelende gezelschap, riep hij met de metalen stem van een klok: ‘Wee u, heemraad! wee u, trotsche Isebel! wee u, beschonken schout, die het recht verkracht! wee u, gij dronkaards en brassers - uwe brasserijen en uwe ongerechtigheden zijn geklommen tot in de ooren van den Heere Zebaoth, en Hij zal snellijk recht doen!’
De dolle Frans Barendsen kwam van het andere einde der zaal op zijn dronken beenen aanwaggelen. ‘Ge zult drinken op den eeuwigen bloei van Almhoeve,’ schreeuwde hij - ‘drink, nachtuil!’
Hij reikte den boetgezant den beker toe, maar deze stiet den dronken man terug.
‘Wilt ge niet?’ raasde de dolle Barendsen; ‘komt kameraden, staat me bij - de nachtuil zal den wijn slikken of er in stikken!’
Maar de kluizenaar was sterker dan die beschonken schepsels; hij stootte hen met heftigheid terug, en onder den luiden schaterlach van deze dronken wereld rolden zij over elkander heen.
Het hinderde echter den heemraad, dat de heremiet daar nog altijd stond.
‘Scheer je weg!’ riep hij, terwijl hij de borstelige wenkbrauwen dreigend optrok: ‘we willen hier geen ongenoode gasten!’
‘Ik kom u het oordeel aanzeggen,’ zeide de heremiet met een dreigende flikkering van die zwarte oogen; ‘Almhoeve zal vergaan - reeds klinkt in mijn oor het gedruisch van het naderende water!’
‘Almhoeve vergaan?’ riep de heemraad met spottend gebaar, en de wijn had zijn wangen verhit: ‘Almhoeve vergaan? Jij bent gek!’
| |
| |
‘Spreek toch niet met dien ellendeling,’ zeide des heemraads vrouw met een schamperen trek op haar trotsch gelaat; ‘zoo'n smerige kluizenaar - gooi hem toch de trappen af!’
‘Wat hoor ik daar toch voor een geruisch?’ vraagde de kleine IJmert van Walen.
‘Dat doet de molen,’ zeide Herman Meeuwsen, die door de ruiten naar buiten keek.
‘Natuurlijk!’ voegde hij er lachend aan toe: ‘alles draait - zou dan de molen niet draaien?’
En Herman Meeuwsen schakelde in den kring van een rondedans, die onder schetterende muziek over den dreunenden vloer wervelde.
‘Maar dat gedruisch kan onmogelijk van den molen komen,’ zeide de heemraad oprijzend, nu zelf verontrust: ‘wat mag het toch zijn?’
‘Het is het water,’ riep de boetgezant: ‘het is de watervloed! Het uur van den toorn des Almachtigen is gekomen, en er zal geen redder zijn!’
De heemraad werd woedend, omdat de heremiet opnieuw met zijn ongeluksprofetieën kwam, en juist trad de dorpsbode binnen.
‘Pak toch dien ellendeling, bode,’ riep de heemraad, ‘en smijt hem van al de trappen af! Zoo - durf je niet? Dan zal ik het doen!’
‘O heemraad, doe het niet,’ smeekte de bode - ‘sla uw handen niet aan dezen heiligen man, want zie: hij heeft den watervloed voorspeld, en de watervloed is gekomen!’
‘Je bent dronken,’ barstte de heemraad uit.
‘Ik ben volkomen nuchter,’ antwoordde de bode, ‘en ben hier gekomen, om u te waarschuwen!’
| |
| |
‘Schenkt hem een glas wijn in!’ riep de opgewonden heemraad.
‘Ik zal het niet nemen,’ antwoordde de bode.
‘Werkelijk niet?’ spotte de heemraad, ‘en als ik het je beveel?’
‘Dan nòg niet,’ antwoordde de bode met vaste stem - ‘het is thans geen tijd, om wijn te drinken!’
Het was voor den eersten keer in zijn leven, dat de heemraad zweeg; een onbestemde angst klom in zijn binnenste op, en hij wendde zich tot den schout.
‘Hebt ge de mededeeling van den bode gehoord?’ vraagde hij.
De schout sloeg den heemraad den arm om den hals.
‘Broedertje,’ zeide hij, ‘ik wist warempel niet, dat gij zoo rijk waart! Bij Sint-Joris - dit feest moet een schep geld hebben gekost!’
De heemraad begreep, dat de schout volslagen dronken was, en hij wilde zich juist tot den langen Dirk wenden, die met zijn dubbel slaande tong allerlei vreemde gebaren maakte, toen daar, bespat met slijk en modder, een renbode - de Zwarte Wouter uit Almvoet - de steile trappen opstormde.
Hij sloeg de armen omhoog, in stomme verbazing.
‘Wat is het?’ vraagde de heemraad.
De heemraad vraagde, wat het was, en de zee stroomde de Waard reeds binnen....
De Zwarte Wouter zag niets dan opgewonden menschen; zij dansten, zij joelden - zij riepen om wijn en sterken drank!
‘Wat is het dan toch?’ riep de heemraad met angst - ‘spreek Wouter - wat is er gebeurd?’
De dronken schepsels begonnen Wouter in het oog
| |
| |
te krijgen; hij was altijd een vroolijke klant geweest, en zij omstuwden hem met den kreet: ‘Lang zal hij leven!’
‘Bij den almachtigen God!’ schreeuwde de Zwarte Wouter toen; ‘het is thans geen tijd, om feest te vieren! De zeedijk is doorgebroken met macht; het water stroomt reeds over het erf van dit huis, en praat ge nog van feestvieren? Bij den levenden God! ik heb veel beleefd, maar feestvieren met het vagevuur en de hel in het gezicht, dat is mij te kras! Ja, de zeedijk is bezweken, heemraad; bij Wieldrecht moet het gebeurd zijn. De dijkgraaf van Almvoet zeide tot mij: ‘Haal mijn besten klepper uit den stal, en waarschuw Almhoeve, want twee van mijn zonen zijn er op de bruiloft!’
De oogen der gasten werden grooter; zij werden allen nuchter - in eens, plotseling! Deze wangen, door den wijn verhit, werden bleek; de muziek verstomde, en over deze wufte vergadering ging de geest van dien schrikwekkenden nacht, toen een onzichtbare hand boven de hoofden van Belsazars gasten schreef: ‘Mene, mene, tekel, Upharsin!’
De heemraad was de eerste, die zijn tegenwoordigheid van geest herkreeg.
‘Vrienden,’ zeide hij - ‘wij zijn hier veilig; de muren van Almhoeve zijn er op berekend, om een watervloed te trotseeren! Herman, snel gij met de knechten naar den stal; snijd de paarden en beesten los, en jaag ze den dijk op - daar zijn ze eveneens veilig!’
Herman snelde reeds naar beneden; hij waadde in den stal tot de knieën in het water, en het angstig
| |
| |
geloei van het vee vermengde zich met het gebrul van den orkaan tot een zieleschokkend accoord.
‘O vader - wij verdrinken!’ schreide de bruid. Zij had den mirtenkrans in het dichte, kastanjebruine haar, maar haar oogen hadden hun glans verloren, en haar beeldschoon gelaat was wit als de gekalkte muur.
‘Verdrinken?’ zeide de heemraad - ‘toch niet, Anna-Marie!’
‘Lieg niet!’ waarschuwde de uit erts gegoten gestalte van den heremiet; ‘de God der gerichten is gekomen, en wilt gij hem weerstaan, gij worm der aarde?’
‘Grijpt hem - gooit hem toch het water in, dat hij ons heeft voorspeld!’ krijschte de trotsche vrouw van den heemraad, die door den boetgezant Isebel werd genoemd.
Doch niemand verroerde den arm; het ontzagwekkende oog van den boetgezant bliksemde, en hij stond daar onaantastbaar in den hoek van de zaal.
Het was doodelijk stil geworden daar binnen, terwijl daar buiten de orkanen loeiden, en de golven reeds opschuimden tegen Almhoeve.
Doch de heemraad had zijn vrees overwonnen.
‘Het is niets, vrienden!’ zeide hij - ‘wat zou dat water? Almhoeve zal het doorstaan!’ en zijn kalmte, zijn bedaardheid bezwoer een paniek.
De gasten verdrongen zich voor de ruiten, en zagen in de donkerheid groote schaduwen loeiend voorbijglijden: het was de veestapel van Almhoeve, die half wadend, half zwemmend naar den dijk vluchtte. Men hoorde ook den slag van riemen: Herman Meeuwsen en eenige knechten zaten er in, die de kudde volgden en aanjoegen.
| |
| |
De gasten begonnen adem te scheppen; er was nog een roeiboot over, en in het ergste geval kon men in dat vaartuig den Almdijk bereiken.
Nu echter kwamen weer andere zorgen boven. Hun leven werd niet bedreigd, maar hun bezittingen wel. De gasten waren door het water van hun huizen, van hun bezittingen, van hun levende have gescheiden - o, het was een onherstelbaar verlies! De schout was woest; zijn vrouw had hem afgeraden, om te gaan, en toch was hij gegaan - hij verwenschte de bruiloft, en verloor alle betamelijkheid tegenover den gastheer uit het oog.
Doch andere gasten beefden voor schrikkelijker rampen; zij beefden voor het leven van dierbare betrekkingen, die al licht door den watervloed waren verrast, en zij jammerden luid.
Doch de heemraad troostte hen.
‘De dijk is dicht bij,’ zeide hij: ‘bovendien zijn er vluchtheuvels - waarover maakt ge u toch ongerust? Werkelijk - er is geen gevaar! Geen mensch zal omkomen!’
Hij keek naar buiten: naar den donkeren, ruischenden vloed, en hij zag de wieken van den watermolen draaien.
‘Kijk,’ zeide hij: ‘de molen maalt rustig voort, en zouden wij het opgeven? Och kom - laten we toch verstandig zijn!’
Plotseling echter sprong de Zwarte Wouter overeind en riep: ‘Waar is de schout? Waar zijn Frans Barendsen en de kleine IJmert van Walen gebleven?’
Er ontstond een groote opschudding; er werden nog drie andere gasten vermist, doch het raadsel loste
| |
| |
zich op, toen de lange Dirk, naar buiten starend, schreeuwde: ‘Daar gaan ze - met de boot - die schelmen! En ze laten ons in den steek!’
De vertrokkenen hadden een geheime afspraak gemaakt; in een onbemerkt oogenblik waren zij de trappen afgegaan, en tot het middel door het water wadend, hadden zij de roeiboot bereikt.
En het was de laatste boot, die Almhoeve bezat!
‘Wat een gemeene schurkenstreek!’ schreeuwde de bruidegom met een zwaren vloek - ‘heeft men ooit zoo'n schurkenstreek gezien?’
Er ontstond een crisis, een paniek. Het besef, dat de laatste roeiboot weg was, gaf een gevoel van onzekerheid en onveiligheid, dat den dapperste vrees aanjoeg; het vertrouwen in de sterkte van het gebouw werd zwaar geschokt, en in de radeloosheid van hun angst stormden sommigen de trappen af.
Doch zij kwamen spoedig terug; het water spoelde reeds over de vijfde trede, van beneden afgeteld, en al maar wies het water.
De heemraad echter bleef bedaard.
‘Wat tobt jullie toch?’ zeide hij, even glimlachend; ‘de boot zet den schout en de anderen aan den Almdijk af, en komt dan terug, om ons te halen. Dat is glad genoeg. Bovendien kan Herman met zijn boot elk oogenblik terugkomen. Maar ik ga niet mee - in geen geval, want waar is men veiliger dan hier? Het zal nu twee uur zijn; over enkele uren wordt het dag, en worden allen gered. Want Werkendam is niet ver af, en Gorkum en Dordt evenmin - ik begrijp werkelijk niet, waarover jullie je opwindt!’
| |
| |
Dat was verstandige, nuchtere taal, die indruk maakte; de gasten werden weer voor rede vatbaar, en al steeg het water - de dag naderde.
Doch het water bleef al maar wassen; de eerste negen treden der trap werden reeds overstroomd, en er was geen keeren aan dien geweldigen, machtigen vijand.
Opnieuw werden de bruiloftsgasten aangetast door een crisis van angst. De toortsen brandden nog; zij wierpen hun rossigen gloed op de half geledigde bekers, waarin de wijn fonkelde, op de heerlijke gerechten, die met hun geur de zaal vervulden, en op die doodsbleeke, van angst bevende aangezichten.
De engel der verschrikking ging door de zaal; de gasten hoorden het angstig gegil der noodklok uit de verte, het gebrul van den storm, terwijl dat beeld van graniet - in zijn haren kleed - riep:
‘Wee u, Almhoeve - wee u!’
Een waanzinnige angst greep de gasten aan. Sommigen sloegen zich op de borsten, en knielden neder, luide hun zonden belijdend; anderen vervloekten den schout en zijn volgelingen, die, de overigen aan hun lot overlatend, lafhartig waren gevlucht. Sommigen wilden in hun radeloosheid zich op een plank of een stuk huisraad redden, terwijl anderen in doffe verslagenheid zich hadden neergezet.
Doch de heemraad wist opnieuw de paniek te bezweren.
‘Het ergste is geleden,’ zeide hij - ‘kijkt maar, het water is tot staan gekomen!’
Het was waar: de tiende trede van de trap bleef vrij. Eigenlijk was het een nieuwe overwinning van het triumfeerende water, want de binnendijk was be- | |
| |
zweken, en het water had een nieuw gebied gevonden, om te overstroomen. Doch daaraan dachten de bruiloftsgasten niet; zij herademden, en zij geloofden zoo gaarne den heemraad, toen hij zeide: ‘Het ergste is geleden!’
|
|