| |
Hoofdstuk VII.
Het werd voor Koosje en Pauke tijd, om naar bed te gaan; zij deden hun avondgebed, maar de moeder moest hun bijna alles voorzeggen, want Klaas Vaak was gekomen, en had hun zand in de oogen gestrooid.
De moeder legde hen in hun zacht bedje, en geen vijf minuten later sliepen zij. Maar de zuigeling was nog klaar wakker, en de moeder, de wieg zacht schommelend, zong haar eenvoudig wiegelied:
Daar buiten loopt er een schaap,
Daar buiten loopt er een koe,
Die roept er boe, boe, boe!
Die geeft er melk voor 't kindeke,
Die zetten wij dan in 't spinteke;
Suja, slaap mijn lieve poet!
Suja, slaap, dan zijt gij zoet!’
| |
| |
Dat zong de moeder zacht, tot drie keeren toe; toen boog zij zich over haren lieveling, en kuste hem op de slapende oogen.
Floor en de wapensmid zaten bij den haard, waarin de knoesten brandden.
De wapensmid leunde met de ellebogen op de knieën, en het vierkante gelaat half door de handen bedekt, tuurde hij zwijgend in het vuur. Hij dacht misschien aan zijn verloren zoon, of aan het gevaar van een overstrooming, of misschien aan beide.
Floor knoopte een vischnet; hij hoorde het gejuich van Almhoeve, want de wind kwam uit die richting, en het ergerde hem tot in zijn ziel.
Hij dacht aan geen watervloed, aan geen overstrooming, maar hij zag de glorie der geweldigen, den triumf van het onrecht, en de satan wierp de vuurpijlen van schrikwekkende en godslasterlijke gedachten in zijn ziel.
Op zijn knieën had hij God gesmeekt om recht, maar al zijn roepen was vergeefsch geweest. De vrome Els-meu had hem reeds als kind geleerd, om zijn nooden aan God te klagen, en zij had er bij gezegd, dat Hij was een Hoorder en een Verhoorder der gebeden. Maar hij had het wel anders ondervonden. Het geld, de macht, de geweldige heemraad en het onrecht - die triumfeerden, en al zeide Huibertje, dat de Heere alles recht maakt op Zijn tijd - was dat een troost? Het was een wissel op de toekomst, op de eeuwigheid - het gaf hem niemendal....
En terwijl hij de mazen knoopte van het net, waarin de visschen moesten gevangen, knoopte de satan de mazen van het net, dat zijn ziel moest vangen. Be- | |
| |
moeit God zich wel met het armzalig gedoe der menschen? fluisterde een stem; is er wel een God? fluisterde een andere stem.
Hij sprong verschrikt op, doch zette zich weer neder aan den haard, terwijl hij met huiverenden schroom het teeken des kruises sloeg.
Hij rilde, alsof hij de koorts had; zijn adem ging gejaagd, en hij beefde voor zich zelven.
Doch deze gedachten maakten voor andere plaats. Als kleine, giftige slangen kropen zij langs zijn hart, en zij vraagden hem, waarvan hij bestaan zou, als zijn smidse te niet ging, en hij als watermolenaar werd bedankt. Zijn vader tobde over een dijkbreuk, die nog komen moest, doch zijn dijkbreuk was reeds gekomen; de dijk, die zijn bestaan verzekerde, was reeds bezweken, en de vloed van het onrecht had het Reigerbosch weggerukt van zijn erve.
Nu werd het avondeten opgedischt; Floor was er voor, om bijtijds naar bed te gaan, en hij at weinig.
Zoo gingen zij dan naar bed; het vuur in den haard werd onder de asch gerakeld, en terwijl de storm en het gejuich van Almhoeve de lucht vervulden, werd het stil in de molenwoning.
Doch de oude wapensmid kon niet slapen, en zijn zoon evenmin.
Zij stonden beiden op.
‘Hoor toch dien storm eens!’ zeide de vader.
‘Hoor toch dat gejuich eens!’ zeide de zoon.
Het hart van den onvervaarden wapensmid was vol angst, maar het hart van den molenaar was vol bittere ergernis.
Zij kleedden zich aan, en gingen naar buiten. Het
| |
| |
was donker; er blonken weinig sterren, en de wolken jachtten voort als geharnaste legerscharen, die het slagveld opzoeken.
De wind was gekrompen; hij was nu Zuidwest.
‘Ik span den molen in,’ zeide Floor - ‘ik kan dat gejuich van Almhoeve niet uitstaan!’
Zijn vader zeide geen woord en ging mede.
Floor zag aan den kant van den boezem, achter eenig struikgewas, iets wits schemeren - het waren zijn beide zwanen. Hij gaf op den vonder zijn vader de hand, want het stormde hard, en zoo bereikten zij den molen.
Het had bij de duisternis heel wat in, om hem in te spannen, maar het ging toch.
‘Moet er al het zeil bij, Floor?’
‘Al het zeil, vader!’
‘Bij dien storm, jongen?’
‘Waarom niet, vader? De wind is Zuidwest - de molen heeft hem slechts in de flank.’
Maar de wind was weer geruimd; hij was nu West-Zuidwest.
En de molen sloeg zijn lange armen uit; het scheprad zette zich knarsend in beweging, en het witte schuim spatte omhoog.
‘Ga nu naar huis, vader!’ zeide Floor, ‘want Huibertje zou ongerust worden.’
‘Ja,’ zeide de oude wapensmid, ‘dat is waar!’ en door Floor geholpen, bereikte hij veilig den overkant van den boezem.
Floor was blijde, dat hij bij den molen stond. Het geruisch der bruine wieken en het geloei van het water was voor hem een opluchting, een verademing;
| |
| |
het gezwoeg van den molen overstemde het feestgedruisch der luidruchtige bruiloftspartij.
De kleine ruiten van Almhoeve waren helder verlicht, doch overigens was alles duister; de hooge boomen van het Reigerbosch bewogen zich als de golven der zee, en wijd en zijd was geen sterveling te bespeuren.
Ja toch - daar was de nachtwacht; deze getrouwe was altijd op zijn post, al was het storm en noodweer. Hij hompelde op zijn houten been moedig voort in den orkaan; zijn ratel gaf een scherp, schrijnend geluid, en hij riep met zijn zware stem:
‘Elf heeft de klok - de klok heeft elf;
Dien God bewaart, is wel bewaard!’
Hij kwam recht op den molen aan.
‘Hé Floor,’ zeide hij - ‘nog zoo laat in het touw?’
‘Ja Albert - ik ben opgestaan en gaan malen; ik kan het gejoel van Almhoeve niet uitstaan.’
‘Wat een noodweer!’ zeide de nachtwacht; ‘ik heb het gevoeld in mijn arm - de rheumatiek plaagde mij hevig vandaag!’
‘De heremiet is op de bruiloft geweest,’ zeide hij dan.
‘Op de bruiloft?’ vraagde de molenaar verbaasd; ‘van avond? Wie heeft hem uitgenoodigd?’
‘Dat is ook een vraag!’ meende de nachtwacht - ‘zoo'n boetgezant komt ongenoodigd!’
‘Wat kwam hij er eigenlijk doen?’
‘Hij kwam hun het oordeel aanzeggen - ik weet het van den stalknecht. Hij noemde den heemraad in het volle gezelschap den dief van het Reigerbosch!’
| |
| |
Dat deed den molenaar toch goed.
‘Flink gesproken, en geen woord te veel - hij is een dief! hij is een ellendeling!’
De bitterheid kwam naar boven als het water, dat door het machtige scheprad naar boven werd gegeeseld.
‘O, ik kan niet begrijpen, dat God zoo'n onrecht duldt, Albert!’
‘Zijn lankmoedigheid is groot, Floor!’
‘Ja, waarlijk groot!’ zeide de molenaar.
‘Want als zijn lankmoedigheid minder groot was,’ zeide Albert, ‘dan waren gij en ik reeds lang vergaan!’
Toen zweeg de molenaar, en Albert zette zijn nachtelijken tocht voort. En de ratel sloeg op, en door de duisternis, bij het brullen van den storm, riep de nachtwacht:
De wind was vlak West geloopen; als razenden vervolgden de uiterste punten der wieken elkander in een woesten, eindeloozen kringloop, en de logge molen stond daar als een gespierde reus, die met zijn ontembare en onuitputtelijke kracht zijn aartsvijand, het water bekampte.
Floris voelde bij den toenemenden storm toch zelf iets als angst in zijn binnenste opkomen, en hij verwonderde zich, dat men in Almhoeve zoo vroolijk kon zijn. Het huis straalde van licht; er was gezang en gejuich, al hoorde hij het niet meer, en de fleur, de bloem van den omtrek dartelde daar rond, alsof er niet het minste gevaar was.
Doch was er wel gevaar? Het was toch ondenk- | |
| |
baar, dat de heemraad en de schout zoo gerust daar neder zouden zitten aan den feestdisch, zoo er inderdaad gevaar was. Zij waren geen kinderen; zij hadden reeds vele jaren hun betrekkingen vervuld.
Hij stond al maar te turen naar Almhoeve, en hij schrok er werkelijk van, toen hij plotseling een donkere schaduw naast zich zag oprijzen.
Bij het geloei van den storm had hij den heremiet niet hooren aankomen, en nu stond deze vlak voor hem.
De boetgezant zag er deerlijk uit; zijn haren kleed was gescheurd, en zijn handen waren met bloed bevlekt. Toen hij met ruw geweld van al de trappen was gesmeten, had Herman Meeuwsen de verzoeking niet kunnen weerstaan, om hem na te gaan, en den woesten kettinghond op hem los te laten. En die hond zou hem hebben verscheurd, indien de stalknecht er niet tusschen was gesprongen! Doch de stalknecht kon verzekerd zijn, dat hij den langsten tijd op Almhoeve was geweest, en dat Herman Meeuwsen hem zijn ongewenschte tusschenkomst betaald zou zetten.
Er lag iets vreemds, iets ontzaglijks in de oogen van den kluizenaar.
‘Wee dit volk,’ riep hij - ‘wee! Het is dartel geworden; het heeft de banden verscheurd - wee dit volk!’
‘Ga naar uw stulp,’ zeide Floor vriendelijk; ‘ge ziet er gehavend uit - er is bloed op uw pij!’
‘Neen,’ antwoordde hij met harde stem; ‘ik heb een roeping te vervullen - de dag der gerichten is gekomen over dit losbandig volk!’
De dag der gerichten - de zoon van den wapensmid voelde toch een koude rilling over zijn leden
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
| |
| |
gaan, doch toen kwam de bitterheid weer boven, en den twijfel, die hen aanviel, uitte hij.
‘Doet God nog recht?’ vraagde hij aarzelend.
Het vlamde op in de oogen van den heremiet.
‘Of God nog recht doet? Zijn troon rust op de zuilen van het heiligste recht!’
‘En daarginder dan, heremiet? Ziet gij het licht van Almhoeve? De dief van het Reigerbosch triumfeert - waar blijft de rechtvaardige God?’
‘Worm der aarde,’ hernam de heremiet - ‘zondig stof, wilt gij u tegen God verheffen, omdat zijn gangen onnaspeurlijk zijn? Doe boete in stof en assche, opdat Zijn toorn u niet vertere!’
‘Zie,’ ging hij voort, ‘deze Waard gaat onder in een zondvloed, en het uur der gerichten is aangebroken!’
Hij sprak deze woorden met een ontzettenden, huiveringwekkenden ernst; de molenaar voelde, dat hij zijn overtuiging uitsprak, maar was het de overtuiging van een dweper of van een profeet?
‘Hoe weet gij dat?’ vorschte hij, maar de heremiet gaf er geen antwoord op; hij zette de kap, die hij had neergeslagen, weer op, en hij verdween in de duisternis.
‘Hoe weet hij dat?’ dacht Floor opnieuw. Had de kluizenaar een vizioen gehad - een profetisch gezicht, of had hij tijding ontvangen, dat de dijk op het punt stond door te breken? Floor wist het niet, en het is hem steeds een geheim gebleven.
Maar zooveel begreep hij toch, dat de zeedijk het hard te verduren zou hebben; de westelijke storm stapelde het water der zee tegen de zeewering op, en bij een dijkbreuk zou de verwoesting verschrikkelijk zijn.
| |
| |
Er was geen ster te zien; klagend streken de nachtvogels hoog door het donkere luchtruim, en de regen begon te vallen.
‘Ik zal den molen uitspannen en naar huis gaan,’ dacht Floor, maar toch bleef hij, want het licht van Almhoeve verminderde niet, en dat feestgejoel zou weer zijn oor bereiken, als hij te bed lag, en den slaap uit zijn oogen jagen.
Zoo bleef Floor dan bij den malenden molen, en het was de Sint Elisabethsnacht van den 19den November 1421.
Het feest op Almhoeve had thans zijn hoogtepunt bereikt, en de onheilspellende verschijning van den somberen boetgezant was al lang vergeten. De orkaan mocht loeien - wat gaf de orkaan? Almhoeve was sterk, en achter hare muren was men veilig. Doch wat meer zeide: de dijken waren sterk, en er was geen gevaar. De gevleugelde engel van daar straks was tusschen de joelende, tierende, dansende menigte verschenen, en het laatste spoor van stemmigheid en eerbaarheid verdween. Er werden paskwillen gemaakt op de gouden zoomen van zijn vleugelen; er werden ongepaste grappen geuit. De brooddronkenheid ging ver; de wijn joeg den gasten het bloed door de aderen, en Almhoeve daverde van het zingenot.
Doch de oude De Graaf werd onrustig.
‘Heemraad,’ zeide hij - ‘hoor toch eens den storm te keer gaan!’
‘Ik heb hem wel eens harder gehoord,’ zeide de lange Dirk met dubbelslaande tong; ‘komt vrienden - laten wij nog eens klinken en drinken op het jonge bruidspaar!’
| |
| |
‘Honderd jaar na dezen!’ schreeuwden de dwazen, en zij dronken. Doch de oude De Graaf dronk niet mede.
‘Wij moesten naar huis gaan, vrienden!’ vermaande hij - ‘het is wel geweest!’
‘Toch niet, ouwe!’ lachte de dolle Frans Barendsen; ‘kom kerel, drink uit - dan wordt ge weer jong!’
‘Hoor toch dien orkaan!’ riep de oude man: ‘heemraad, kunnen de dijken dat uithouden?’
‘Bij Sint-Maarten!’ schreeuwde de dronken schout: ‘gij ziet altijd beren en leeuwen op den weg, ellendige kniesoor!’
Maar de heemraad was bedaarder.
‘Er is geen gevaar,’ zeide hij kalm - ‘wees gerust! Ik heb gister nog den dijkgraaf van Almvoet gesproken, die zoo pas den zeedijk in oogenschouw had genomen, en gij zelf hebt verleden week den rivierdijk bij Werkendam bezocht.’
‘Mijn grootste vrees is voor den zeedijk,’ zeide De Graaf; ‘de storm staat er pal op, en de zee is hoog opgestuwd - neen, ik blijf niet langer; hoor toch dat noodweer eens aan!’
Hij stond werkelijk op; hij was niet te houden, en terwijl het feestgedruisch onverminderd voortduurde, stommelde de oude boer de trappen af.
‘Wat een gekheid, om nu heen te gaan,’ zeide de heemraad; ‘verleden jaar stond het water even hoog, de storm was niet minder, en toch hield de dijk het met glorie uit.’
Doch de oude boer was reeds beneden; hij liep de stoep af, en zag de wieken van den molen spookachtig de lucht klieven.
| |
| |
‘Wat een noodweer, baas Merwe!’ zeide hij, dezen naderend.
‘Het is erg!’ antwoordde de molenaar.
‘Als de molenroeden het maar uithouden!’ meende De Graaf, die verstand van malen had.
De molen stond te stampen op zijn grondvesten; zijn eiken lenden kraakten, en het water donderde op uit de diepte.
‘Ze mòeten het uithouden!’ was het korte antwoord - ‘is de bruiloft nog niet afgeloopen, De Graaf?’
‘Nog niet - ze willen niet naar huis; ze zien geen gevaar. Maar ze moeten 't zelven weten; als de wijn is in den man, dan is de wijsheid in de kan. Ik vertrouw den zeedijk niet bij zoo'n storm - dat wil ik wel weten! Mijn grootje is nog zoo dom niet; zij voorspelde me reeds den storm, toen ik ging, en nu goeien avond, hoor! - daar ginds hoor ik den ratel van den klepperman!’
‘Wat een noodweer!’ zeide Albert, naderbij komend.
Hij had den ouden, grooten soldatenrok aangetrokken, om beter tegen de koude bestand te zijn. Want het was koud, en het regende al maar door.
‘Ge waait haast van den dijk!’ zeide hij; ‘'t is raak van nacht - spant ge den molen nog niet uit?’
‘Waarom?’ vraagde de molenaar; ‘de molen loopt niet zoo hard als daar net - de wind begint te ruimen!’
Dat was waar; de molen ving minder wind, en liep in een gematigder tempo.
Zij praatten nog even, en toen scheidden de vrienden.
De wind was nu Noordwest, maar hij woedde met onverminderde heftigheid voort, en nergens blonk er licht dan te Almhoeve, waar de vensters schitterden.
| |
| |
Floor begon te rillen van de koude; de regen doorweekte zijn wambuis, en het was het verstandigste, om naar huis te gaan.
Maar de regen hield nu op, en de molenaar bleef.
Waarom bleef hij toch? Was het enkel om het feestgedruisch, dat hij hooren zou, als de molen stil stond? Maar de molen behoefde niet uitgespannen te worden bij een Noordwestelijken wind, en zoo de wind in dien hoek bleef, kon de molen gerust tot den volgenden morgen zonder opzicht door malen! Of lag de oorzaak in die geheime, vage, onbestemde angst, die onze zielen komt verontrusten, voordat wij door de onmetelijke ramp worden verpletterd?
Zoo bleef dan de watermolenaar, totdat hij de stem van zijn vader hoorde.
‘Wat denk je van het weer?’ riep de oude wapensmid, onder de gespleten linde staande.
Hij had den slaap maar niet kunnen vatten, en was weer het bed uitgestommeld.
‘'t Is nog hetzelfde!’ antwoordde Floor.
‘Neen, 't is erger geworden,’ antwoordde de oude man - ‘als de dijken het maar uithouden, jongen!’
Hij ging weer naar binnen, en stak een vetkaars aan. En het zwakke licht schemerde als een ster der hope door het kleine raam. Doch de oude man was zeker bang, dat het licht het huisgezin zou belemmeren in den slaap; het licht ging uit, en de ster der hope blonk niet meer.
Floor voelde nu een waren, werkelijken angst. Het Reigerbosch, de schitterende Almhoeve weken naar den achtergrond, en hij dacht aan overstroomingen en watervloeden. Uit de verte naderde de ratel van
| |
| |
den nachtwacht opnieuw, om het middernachtelijk uur aan te kondigen, en de geest der middernachten doorhuiverde de ziel van den molenaar.
Het was een troost, dat hij Albert ontmoette; in oogenblikken van een algemeen gevaar hebben de menschen behoefte, om het hart aan elkander uit te storten.
‘Ik begin werkelijk bevreesd te worden, Albert - het wordt een vliegende storm!’
‘Span den molen uit, Floor!’
‘Den molen? Toch niet; ik durf hem bij een Noordwestelijken wind gerust zonder toezicht laten malen - waar is Frits?’
‘Frits ligt te slapen als een os!’
‘Dat doet de jonkheid, doch met de jaren komen de zorgen - zou je geen alarm maken met je ratel, Albert?’
‘Waarom?’
‘Om het water! De zeedijk kan zoo'n storm niet uithouden!’
De nachtwacht schudde het hoofd.
Hij had het twee jaren geleden gedaan; toen had hij Eemkerk midden in den nacht gewekt. Maar er was geen overstrooming gekomen, en de dorpelingen hadden hem den volgenden morgen uitgescholden, omdat hij, die een rustbewaarder behoorde te zijn, geheel onnoodig een rustverstoorder was geworden.
De schout had het nog erger gemaakt; hij had den nachtwacht twaalf uren onder den toren laten stoppen, ‘om hem de vreemde kuren af te leeren,’ zooals hij dit noemde, en omdat hij het dijkbestuur door zijn voorbarig alarm had beleedigd.
| |
| |
Daarom durfde Albert geen alarm te maken; bovendien: de wind is veranderlijk, en als hij uitschoot naar het Noorden, was het grootste gevaar voorbij. En in zijn wijden bruinen soldatenrok gehuld, hinkte hij weer voort in storm en donkerheid, en door het bulderen van den orkaan klonk zijn zware stem:
‘Twaalf heeft de klok - de klok heeft twaalf!
Dien God bewaart, is wel bewaard!’
Floor zag, dat de wapensmid op nieuw naar buiten kwam. De hond stond naast den ouden man, en steunde, alsof hij pijn had.
Floor ging den vonder over - naar zijn vader, maar de wind stond er vlak op, en hij moest zich stevig vasthouden aan de leuning, om er niet afgestormd te worden.
Hij ging met zijn vader naar binnen, stak de vetkaars aan, en keek naar zijn kinderen. Zij lagen alle drie gerust te slapen, doch Pauke werd wakker van het licht, en sloeg de armen slaperig om den hals van zijn vader.
‘Wat zijt ge van vader?’ vraagde de molenaar, en hij antwoordde: ‘Vaders Loeroorke!’ doch daarop sliep hij weer.
Huibertje had geslapen, maar was nu helder wakker.
‘Ik heb een verschrikkelijken droom gehad,’ zeide ze, ‘van watervloeden en overstroomingen - wat stormt het toch, Floor! Ik zal opstaan - is de roeiboot in orde?’
Toen trof de angst den krachtigen man als een mokerslag. Zij vrouw was altijd moedig, opgewekt - zij behoorde waarlijk niet tot de zwaartillenden, en zij sprak van de roeiboot....
| |
| |
En als er in dezen nacht eens werkelijk een dijkbreuk kwam; als de zee eens met geweld deze lage polders binnenstroomde - waar zou hij blijven met zijn huisgezin?
Maar zooals altijd, had Huibertje het al weer bij het rechte eind; men behoorde zich te wapenen tegen het gevaar, en onmiddellijk, zonder een woord te zeggen, onder den indruk van het oogenblik snelde de molenaar achter uit: door den boomgaard, langs den bijenstal, door het lage poortje. Hij overschreed den publieken weg, beklom den Almdijk, en holde er aan den anderen kant weer af. Nu had hij de Alm bereikt: zij bruiste wild binnen haar oevers, en was het werklijkheid of gezichtsbedrog, dat zij veel hooger stond dan gisteravond?
De schrik greep hem aan als een geharnast man; zijn sterke knieën knikten, en er was geen ster, die schijnsel gaf.
Tastend vond hij den weg door het struikgewas, dat de helling van den dijk bedekte, en het was een ware verademing, dat de roeiboot veilig voor haar touwen lag.
Nu snelde hij dwars over den Almdijk den polder in - reeds liepen de slooten over. Hijsprong er over heen, en stond in het water: de weilanden stonden blank, en kleine, snelle schaduwen - hazen, door het water opgejaagd - vluchtten hem voorbij naar het Oosten.
En uit de wijde verte, uit de duisternis, waarin de storm zijn zetel had opgeslagen, zag hij een schaduw naderen: geweldig en ontzagwekkend, zoodat het bloed in zijn aderen stolde van angst.
| |
| |
Bruisend, brullend, met luid geschreeuw naderde die schaduw; de aarde scheen zich te bewegen, en de afgronden loeiden. Het was niet de schaduw van een nietig mensch, maar de schaduw van het verderf, van den watervloed, van den verdervenden waterwolf! De zwarte wolken waren zijn vleugelen! En uit zijn opgesperden muil stoven de vlokken schuim!
Hij kwam al nader: met de snelheid van den orkaan, die het zwerk scheurde. De dijken beefden voor den geweldige; het geboomte boog sidderend met de kruinen ter aarde, en de wortelen ontblootten zich!
|
|