| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Op de bovenverdieping is de maaltijd aangericht. De tafel is lang en breed; de houten wanden, die de beide vertrekken scheidden, zijn weggenomen, zoodat het één zaal is geworden.
De gasten zijn naar hun ouderdom gegroepeerd; aan den éénen kant der zaal zitten de gehuwden, aan den anderen kant de ongehuwden aan. De bruidegom en de bruid zitten in het midden der tafel, en aan het hoofdeinde troont de heemraad.
Hij zit daar in zijn volle heerlijkheid -; in zijn triumf -; hij heeft het hoogtepunt van zijn glorie bereikt -.
Aan zijn eene zijde zit de lange Dirk met een zelfvoldanen glimlach op het breede gelaat, en aan de andere zijde zit des heemraads vrouw: trotscher nog en hoogmoediger dan haar man. Zij noemt den minderen man niet anders dan schooiersvolk; zij veracht den arme, wiens Schepper de Heere is, en zij heeft de conscientie van haar man tot zwijgen gebracht, toen het Reigerbosch hem verontrustte.
Als een lentebloem - zoo zit daar de bruid! De mirtekrans tooit haar zwaar, kastanjebruin haar; ze is versierd met goud en edelgesteente, en de blos der jeugd, verhoogd door de verheuging van dit oogenblik, kleurt haar beeldschoon gelaat.
Ge verwondert u over deze schitterende bruiloft, en er is reden tot verwondering, want Anne-Marie is de dochter van een Zuid-Hollandschen boer, en de
| |
| |
schittering van deze bruiloft steekt zonderling af bij de gewone boerenbruiloften. Doch we herinneren u, dat de heemraad een der grootste landeigenaren is van de geheele Waard, en dat hij niet tevergeefs naar Dordrecht is geweest, om een bruiloft te geven, die den glans van zijn naam zou verhoogen.
Wat heerlijk toegerichte tafel is het toch! Zilveren bekers en kristallen glazen wisselen elkander af; de schotels zijn zwaar verguld; de zonneschijn doet ze schitteren en fonkelen zooals nooit te voren, en zij schitteren en fonkelen op de laatste bruiloft, die te Eemkerk zal worden gehouden....
Er heerscht een opgewekte, losse, vroolijke toon aan tafel; de stijve etiquette, die zoo menig feestmaal tot een marteling maakt, bestaat hier niet. De koele fruiten en het ooft zijn reeds rondgegaan; en de geur van kostelijk gezoden lams- en schapenvleesch, van de fijnste visch en van de heerlijkste wildbraad vervult de zaal.
Zijn die gerechten rondgegaan, dan komen de taarten, de Leuvensche koeken, de kruid- en de vergulde koek, en de gasten verbazen zich over de talrijkheid der lekkernijen, maar het geheim lekt uit, dat de heemraad expres een meester kok uit Dordrecht heeft laten komen, om het bruiloftsfeest volkomen te maken.
Er wordt al drukker gesproken; de edelste wijnen beginnen te fonkelen in de kristallen glazen. En terwijl het gedruisch in de feestzaal luidruchtiger wordt, treedt onder de bezielende klanken eener zeldzame muziek eene vriendelijke gestalte binnen: edel uitgedoscht in fluweel en zijde. Zij stelt een engel voor; hij draagt aan de schouders vleugelen, waarvan de
| |
| |
zoomen zijn verguld, en hij zingt een lied ter eere van het bruidspaar. Daarop komt de meistreel, de minnezanger; hij grijpt in de snaren van zijn harp, en zingt een zinnelijk, prikkelend lied van liefde en lente.
‘Bij Sint Maarten!’ fluistert de schout zijn buurman in het oor: ‘dat moet den heemraad een machtigen schep geld hebben gekost!’
Hij kijkt vol verwondering op dit schitterend feest, zooals hij er nog nooit één heeft bijgewoond, maar zijn verwondering stijgt nog, als twee krijgsknechten, in het volle harnas, binnentreden. De ééne stelt Sint-Joris, de ander Sint-Jacob voor; zij treden met een zwierige buiging voor het jonge bruidspaar, nemen hun handen, en uit de lijnen een lang en gelukkig leven voorspellend, zeggen zij hun een voortdurende bescherming toe.
De korte dag is nu gedaald, en hooge, lichtende toortsen van gekleurde was worden binnengedragen.
‘Bij alle heiligen!’ zegt de schout vol verbazing: ‘dat moet den heemraad een machtigen schep geld hebben gekost!’
De lange tafel wordt nu van haar schragen genomen, en eenige kleine tafels daarvoor in de plaats gezet, om ruimte te hebben voor den dans. De vlugge voeten zwieren reeds over den houten vloer; de muren weergalmen van wufte dansliederen; de heemraad echter is bedaard als altijd, en geniet in stilte zijn triumf.
Doch aller oogen wenden zich plotseling naar een hoek van de groote zaal, en als uit den grond opgerezen staat daar de dreigende gestalte van den boetgezant. Hij slaat de kap op, en het door vasten en
| |
| |
zelfkastijding geteisterd gelaat steekt bleek en spookachtig af bij dat gitzwarte haar, waarin reeds een enkele grijze draad te bespeuren is. De oogen liggen diep in hun kassen, doch zij flikkeren onheilspellend van onder de zware wenkbrauwen, en om die dunne, vastberaden lippen plooit zich een trek van somberen ernst.
Er gaat een gefluister door de giechelende rijen der dansers.
‘De heremiet!’ - zeggen ze: ‘de ongeluksprofeet!’
‘Wat doet hij hier?’ vraagt de jonge Herman Meeuwsen.
‘Smijt den kerel de trappen af!’ roept de bruidegom.
Doch de boetgezant strekt den dorren rechterarm uit, en met den vinger op den bruidegom wijzend, zegt hij: ‘Gij Lambert Teunissen - gij zult dezen nacht niet overleven!’
Er gaat een luid schatergelach op.
‘En wat zal er met mij gebeuren, nachtuil?’ vraagt de dolle Frans Barendsen.
‘Gij zult het bittere water drinken der zee!’
‘En met mij?’ vraagt de bruid.
‘Gij zult uw bruidegom niet overleven!’
Dat is toch kras.
De heemraad trekt de borstelige wenkbrauwen op, en de hoogmoedige lippen van zijn vrouw plooien zich hoonend.
‘Man,’ zegt ze - ‘hoe denk je er over? Moet die gek dit feest bederven?’
‘Ik zal het niet bederven, maar God zal het bederven!’ roept de heremiet. ‘Gij Isébel, Achabs vrouw, gij zult het bittere water drinken der zee, en God
| |
| |
zal uw trots en uw verwaandheid breken - wee u, Isébel! wee u, Achabs vrouw!’
De dansers en de danseressen met hun hoogroode kleuren staren verbaasd en geërgerd, doch niet zonder een heimelijke ontsteltenis op dezen ijzingwekkenden, verschrikkelijken man, wiens oogen als de oogen van een rechter streng en richtend op de wufte, dartele vergadering rusten.
De heemraad is echter opgerezen; hij voelt zich tegenover het gezelschap en tegenover zich zelven toch verplicht, om aan deze vertooning een einde te maken.
Hij gaat recht op den kluizenaar aan, en zegt met een fronzend gelaat: ‘Pak je weg, indringer - wat heb je hier te maken?’
‘Gij zult den ondergang van uw huis beweenen, dief van het Reigerbosch!’ roept de heremiet.
't Is toch kras - de lange Dirk had gaarne vier grooten aan de armen gegeven, zoo hij een zweep bij de hand had gehad, om er den ellendeling mee af te rossen, en het geheele gezelschap staat verstomd van de verschrikkelijke beschuldiging.
‘Wee u, heemraad! Wee u, schout, die het recht verdraait - hoor, hoe de wind brult door de toppen van het Reigerbosch!’
Inderdaad wordt de wind sterker; hij komt met kracht uit het Westen, en hij huilt om Almhoeve heen.
‘Hoe staat het met de dijken?’ vraagt de oude De Graaf, die dicht bij den heemraad zit.
‘De ouwe maakt zich al bang,’ spot Herman Meeuwsen, doch de heemraad geeft De Graaf de bedaarde verzekering, dat de dijken in uitstekende orde zijn.
| |
| |
‘Er zijn er, die er anders over denken,’ meent de oude boer.
De heemraad haalt de schouders op; hij vindt het toch beneden zijn waardigheid, om den zwaartillenden boer te antwoorden.
De boetgezant staat nog altijd in den hoek van de zaal; hij heeft de armen gekruist, en hij roept: ‘Wee u - wee u allen! Uwe feesten zullen in rouw, en al uwe liederen in weeklage veranderd worden!’
‘Smijt dien ellendeling toch van de trappen!’ roept des heemraads vrouw met hoogmoedig ongeduld.
‘Nu zul je nog meer beleven,’ fluistert de hengstenboer, die den luister van Almhoeve niet kan verdragen, en zooeven met het innigst behagen den heemraad een dief heeft hooren noemen, zijn buurman in het oor: ‘pas nu eens op!’
Hij meent, dat de heremiet zal voortgaan met zijn krasse beschuldigingen, die den goeden naam van den heemraad aantasten, maar hij vergist zich toch.
‘Daar gaat de nachtuil!’ schaterlacht de dolle Barendsen, terwijl hij den heremiet met ruw geweld naar beneden stoot: al de trappen af.
En het gezelschap, dat zoo even toch een kille huivering door de leden voelde gaan, schaterlacht mede. De ban is verbroken - de luchthartigheid komt weer boven met macht.
‘We hebben vroeger ook zoo'n boetgezant gehad,’ lacht de lange Dirk, terwijl hij de lange beenen over elkander gooit.
‘Hij werd zes-en-tachtig jaar,’ zegt de bruidegom, ‘maar de Waard heeft hem overleefd.’
‘En de kerel, die ons met een zondvloed wilde
| |
| |
bang maken, verdronk zelf in een sloot!’ spot de dolle Frans onder een daverend gelach.
De vlugge voeten zwieren opnieuw over den helder geboenden vloer; de jonge menschen schijnen de schade te willen inhalen van het onaangename tusschenspel, en met gejuich en gezang wordt de bruiloft voortgezet.
De ouderen zitten intusschen met de bedachtzaamheid, hun leeftijd eigen, over den verloopen zomer, over den prachtigen oogst, over Gravin Jacoba, over Jan van Beiëren, haar sluwen en gevaarlijken oom, en over de heerlijkheid van Almhoeve te spreken.
Want dat laatste hoort de heemraad gaarne! Hij bezit een koel en scherp verstand, maar tegen de bedwelming van den wierook is zelfs deze nuchtere man niet bestand Trouwens hij is geweldig - hij is groot; hij is rijk aan geld en goed, en de zon des voorspoeds bestraalt zijn pad. Niemand kan hem weerstaan, en zoowel de grijze Willemsen, dien hij naakt aan den dijk liet zetten, als de jonge Floris Merwe, wiens Reigerbosch hij nam, hebben het ondervonden, dat hij een geducht en onoverwinnelijk tegenstander is.
Hij wordt door velen benijd, dat is waar, maar toch door allen ontzien, en de hengstenboer; die zoo pas met het innigste vermaak den heemraad voor den dief van Reigerbosch hoorde uitmaken, doet zijn uiterste best, om dien dief zijn onbegrensde hoogachting te verzekeren.
Zoo zwelgt de heemraad dan de bedwelming in van den wierook die voor hem ontbrandt; hij staat op de berghoogte van zijn schitterend geluk, en het is de Sint-Elizabeths avond: de 19de November!
| |
| |
Hij schenkt opnieuw in, en de wijn parelt in de kristallen glazen.
‘Op het geluk van uw huis!’ zegt de kleine IJmert van Walen.
‘Tot in lengte van dagen!’ voegt de dikke kastelein van de dorpsherberg er aan toe.
Allen stooten vroolijk aan; de wijn wordt gedronken, en opnieuw geschonken; de ouden worden jong, en het bloed stijgt den triumfeerenden heemraad naar het hoofd.
|
|