genoodigd, en die thans gekomen zijn, hebben zich voornamelijk belast met het rangschikken van het schitterende bruiloftsfeest.
Floris Merwe is kalm, en hij wacht zich, om naar het Reigerbosch te kijken. Hij kan het echter niet helpen, dat hij den wind hoort ruischen in de toppen der hooge iepen, en dan voelt hij weer de bitterheid opborrelen in zijn binnenste. Doch het is lang zoo erg niet als gister. Zijn gemoed is als de zee, waarover de orkaan is heengegaan; de golven loeien niet meer, doch het water is nog onrustig.
De oude wapensmid komt in den voormiddag ook eens kijken; hij licht de aalfuiken, en Huibertje zal van middag het huisgezin op paling trakteeren.
Als Arend Merwe de visch naar binnen heeft gebracht, gaat hij opnieuw naar den molen. Hij ziet naar de lucht, en de jachtende wolken nastarend, zegt hij tot Floor: ‘Ge kunt gerust een beetje zwichten!’
‘Ik was het reeds van plan,’ antwoordt de molenaar; hij zet den molen vast, en Frits helpt hem met vaardige hand bij het nieuwe inspannen.
De oude wapensmid kijkt heel ernstig.
‘We krijgen storm!’ zegt hij.
‘Het zal wel losloopen, vader!’
‘We krijgen storm, jongen!’ zegt de wapensmid nog eens.
‘En dat uit het Westen,’ laat hij er op volgen: ‘dat belooft wat! De storm zal het water tegen den zeedijk opstapelen - als hij 't maar uithoudt bij de langdurige regens, die er gevallen zijn!’
‘De zeedijk is sterk, vader, en kan tegen een stootje!’