De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed
(1904)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
droogte wel eens een langen regentijd kon beleven, en die oude weerkenner scheen wel gelijk te krijgen. De herfst was nu voor goed gekomen met regen en wind; het was onstuimig weer - het regende alle dagen hard en zwaar. Het was maar goed, dat het winterkoren in den grond zat - er zou thans geen kans op zijn, om het te zaaien! De kleiwegen waren sas en dras; de slooten waren vol water, en op den Almdijk zakten de zwaar beladen wagens tot den dom toe in het slijk. Opnieuw kwam de voortreffelijkheid der waterwegen uit. De bewoners der Zuid-Hollandsche Waard behoefden geen oogenblik in de war te zitten; de Alm en de andere binnenstroomen verzekerden hun een onbelemmerde verbinding met de steden in den omtrek, en met een rijken hooioogst in de schuren, hinderde het weinig, dat het vee wat vroeg op stal moest. Want het vee leed veel in de wei; een verstandige boer haalt het binnen, als het tijd wordt, en heemraad Meeuwsen was de eerste geweest, om dit te doen. De andere boeren hadden zijn voorbeeld gevolgd; er waren er wel, die over den vroegen staltijd hadden geklaagd en gemord, maar er zijn menschen, die altijd klagen, en steunende rijk worden. Maar het regende toch al maar door; de slooten liepen reeds over - de watermolens in de Waard hadden volop werk. De landerijen kregen nu een dor en doodsch aanzien; de wind rukte de verwelkte bladeren af van de knotwilgen, die de slooten omzoomden, en waar anders het lied van den landman weerklonk, werd thans het gekras der hongerige kraaien gehoord. | |
[pagina 38]
| |
Floris Merwe zat bij den haard: bij het opgestapelde knoestenvuur, want het was guur en koud, en de warmte deed weldadig aan. Hij had zijn vader, Arend Merwe, bij zich. De wapensmid was gister gekomen; Floris was aangenaam verrast, toen hij zijn vader zag; de krachtige zestiger had den weg van Gorkum, door slijk en modder, te voet afgelegd. Hij bracht goede tijdingen van huis, maar zijn vaderhart bleef treuren om Jan. Hij wist nu stellig, dat Jan aan het dijkwezen was verbonden van de Zuid-Hollandsche Waard, maar tevergeefs had hij op de terugkomst van zijn kind gewacht. En dit knaagde aan zijn hart! Men noemde hem den harden wapensmid, maar hij was het toch niet; hij was vol vaderlijke teederheid over zijn kinderen, en hij treurde om den verloren zoon. De droefheid om zijn kind had hem eigenlijk Gorkum uitgedreven; in een stortbui, tot op de huid doornat, was hij gister bij Floor aangekomen: in de stille hoop, hier iets naders omtrent Jan te vernemen. Doch die hoop werd teleurgesteld. Floor had niets van zijn broeder vernomen; trouwens hij had er weinig naar geïnformeerd, want zijn eigen zorgen kwelden hem. Zoo zaten zij dan te zamen aan den haard, bij het flikkerende vuur; daar buiten joegen de wolken, en het was gezellig in huis. De molens maalden niet, want de wind was Zuid; ruimde de wind, dan kwam er kans. Doch eergister was Floris den geheelen dag in het touw geweest, en gister ook een poos. | |
[pagina 39]
| |
De grijze wapensmid zeide, dat het water hoog stond in de rivier - bijna tot den berm van den dijk; hij drukte zijn bezorgdheid uit voor den waterstand, maar Floor was op dat punt tamelijk gerust, want een andere onrust: de zorg om het Reigerbosch kwelde hem. Het Reigerbosch stond daar doodsch en verlaten, met kale takken; in de hooge toppen hingen de reigersnesten, maar de blauwe reigers met hun priemvormige snavels, hun lange halzen en hun hooge pooten waren verleden week reeds vertrokken naar het zonnige Zuiden. Met een groot geschreeuw hadden zij afscheid genomen van Eemkerk, en zij zouden Eemkerk nooit wederzien. Floris keek door de kleine ruiten, en zag den dorpsbode over den vonder aankomen. ‘Wat die toch mag hebben!’ zeide hij, terwijl hij een groot houtblok wierp op het vlammende vuur. De dorpsbode hield een geschreven perkament in de hand. ‘Van het gerecht!’ zeide hij. De watermolenaar voelde het hart bonzen tot in de keel, en zijn vrouw, die den zuigeling op den schoot had, zag hem wit worden als den gekalkten muur. Drie malen was de watermolenaar voor de rechtbank verschenen, om voor zijn goed recht te pleiten, maar de heemraad had met de stukken bewezen, dat de vorige verkooper niet de ware eigenaar was geweest van het bosch; de heemraad had den waren eigenaar genoemd, en aan dezen was het Reigerbosch toegewezen. Uit dankbaarheid had deze het aan den heemraad voor een onbekenden prijs overgedaan, en | |
[pagina 40]
| |
de heemraad was de wettige eigenaar geworden van het betwiste bosch. Het gerecht, waarvan de schout de voorzitter was, had het aldus beslist, en dit simpele, onnoozele stuk perkament beëindigde een rechtsgeding, dat Floris Merwe zoo vele slapelooze nachten had gekost. Hij stoof overeind. Zijn oogen fonkelden van toorn, en de harde, gespierde vuisten vielen met een geweld op de tafel, dat de kinderen van angst hun spel staakten. Hij kon in het eerst van toorn en woede geen woorden vinden, om zijn gemoed te luchten, doch toen kwam het er uit: met heesche, schorre stem, met horten en stooten als bij een krachtige bron, die een hevige belemmering ondervindt. Floor had er voor gevreesd, dat het zoo gaan zou, maar hij had zich steeds opnieuw getroost met de gedachte, dat het recht toch ten slotte moest zegevieren. Maar nu was het uit - nu was het gedaan! Krinus Jansen, van wien hij het bosch had gekocht, was dood; hij lag op het kerkhof van Eemkerk, om zijn eeuwigen slaap te slapen, en zijn erfgenamen waren de wijde wereld ingetrokken. Zijn lippen waren stom; dit graf bleef gesloten tot den doorluchtigen dag der dagen, en het getuigenis van Krinus Jansen bleef aan Floor ontzegd. Krinus Jansen was een rechtschapen maar ook een voorzichtig man geweest - dat wist de heele wereld. Hij was door koop eigenaar geworden van het bosch, en het was niet denkbaar, dat hij dit bosch zou hebben gekocht, zoo het eigendomsrecht op twijfelachtige gronden had berust. | |
[pagina 41]
| |
Maar dit hielp Floris Merwe bitter weinig. Ook de vorige eigenaar, van wien Krinus Jansen het bosch had gekocht, was reeds jaren dood, en het was in deze rumoerige, woeste tijden, waarin het vuistrecht regeerde, waarlijk geen wonder, zoo een eigendomsbewijs verloren ging, en een listige hand er een vervalscht dokument voor in de plaats schoof. In elk geval: Floris Merwe kon zich overtuigd houden, dat hij zijn Reigerbosch kwijt was; ‘eerder staat Krinus Jansen uit de dooden op,’ had de heemraad gezegd, ‘voordat ik het Reigerbosch weer afsta!’ Hij was zich zelf niet; hij nam het perkament, en wierp het in de vlammen. ‘'t Is een allergemeenste schelmenstreek,’ barstte hij los - ‘een allergemeenste! en ik wist niet, dat de hooggeachte schout van Eemkerk zich tot zulk dievenwerk zou leenen! Wie werd de eigenaar? Kees Cornelissen, de knecht van den heemraad! En de knecht doet zijn eigendom over aan zijn baas - ja, ja, de duivel heeft in den heemraad zijn meester gevonden!’ ‘Bedaar, mijn jongen - bedaar!’ vermaande de oude wapensmid, die bij eigen smartelijke ondervinding wist, welke rampzalige gevolgen de drift kan hebben. Maar Floor luisterde niet, want in zijn hart stegen de sombere geesten op der wraak. Ginds stond het gestolen Reigerbosch. De boomen waren hoog, maar één iepen boom rees als een toren boven zijn broeders uit - die dáár - met dat zware reigernest in zijn kroon! Hoe uitstekend leende zich die woudreus tot een galg! Dat zou nog eens klinken door de Waard, als men hoorde, dat de machtige | |
[pagina 42]
| |
heemraad door zijn watermolenaar, die het recht in eigen handen had genomen, was opgeknoopt aan den hoogsten boom van het gestolen bosch! Hij zou hem echter ook kunnen verdrinken in den vijver, die langs de wortelen van den woudreus schuurde, en een zwaren steen aan zijn hals binden, opdat deze Achab niet meer boven kwam.... De dorpsbode was een stille, bedaarde man; hij voelde, dat den molenaar bitter onrecht was gedaan, maar hij zweeg, want zijn brood hing er aan, en bovendien: al sprak hij - wat baatte het Floris Merwe? De heemraad met eenige knechten, waaronder Kees Cornelissen, werden thans in het bosch zichtbaar. ‘Wat willen die?’ schreeuwde Floris Merwe. Doch waarom vraagde hij dit? Hij zag het immers voor zijn oogen, dat zij de houten heining wegnamen, die het Reigerbosch van Almhoeve scheidde, en zij richtten die heining opnieuw op tusschen het bosch en het erf van den molenaar. Floris Merwe vloog naar de smidse. Dat ophangen en dat verdrinken ging toch te langzaam; hij zou den misdadiger met den zwaren ijzeren hamer verpletteren, en hij zou er geen twee keeren over doen.... Doch Huibertje had hem begrepen, en terwijl hij terugkwam, werkelijk met den zwaren hamer gewapend, versperde zij hem den doortocht naar buiten. Zij had den zuigeling op den arm, en Koosje stond naast haar, de kleine handjes smeekend opgeheven. Huibertje zeide geen woord, doch de angst van haar ziel sprak uit die bruine oogen, en in die oogen lag een roerende bede. | |
[pagina 43]
| |
‘Laat mij door!’ schreeuwde Floor, schor van hartstocht, woede en toorn. Zij hief den zuigeling omhoog. ‘Denk om mij - denk om onze kinderen!’ suisde het van hare lippen. En achter haar stond de grijze vader, en zijn oogen rustten op zijn oudsten zoon. Floor stond daar een oogenblik roerloos, onbewegelijk, maar zijn adem ging snel en hard, en zijn neusvleugels bewogen zich. Toen echter liet hij den zwaren ijzeren hamer vallen, en hij ging met de hand over het voorhoofd als iemand, die ontwaakt uit een zwaren droom. ‘Geef me een kroes water, vrouw!’ zeide hij dan met klanklooze stem. Hij dronk den kroes in éénen teug leeg, en wierp zich op een stoel: als een gebroken man. Er werd weinig gesproken; de dorpsbode was stil heengegaan, en het leek, dat Floris Merwe een zieke was, die langzaam moest herstellen.
De wind was geruimd; Floor zag het aan het draaien van het kleine molentje, dat hij in betere dagen voor zijn kinderen had getimmerd. ‘De wind is nu West, vader,’ zeide hij - ‘ik kan wel gaan malen!’ Hij keek naar het Reigerbosch; de houten heining was gereed - zij scheidde het Reigerbosch van zijn erf. De heemraad en zijn knechten waren reeds op den terugweg; Floor keek hen na, totdat zij verdwenen waren; toen stond hij langzaam op, en ging naar den molen. | |
[pagina 44]
| |
‘Ge zult geen verkeerde dingen doen?’ smeekte Huibertje. ‘Wees gerust, kind,’ zeide hij bedaard, en hij kuste haar. Hij was blijde, dat hij buiten was! Hij haalde diep adem, en met vasten tred overschreed hij den vonder. De zon scheen tusschen de jagende wolken door; de wind waaide krachtig uit het Westen, en stond pal op het front van den molen. Hij spande den molen in; de molen begon zijn lange armen te zwaaien, en het groote scheprad zette zich in beweging. De molen kraakte in zijn voegen; het water spatte helder op in het licht der Novemberzon, en de wieken suisden met een scherp geluid door de lucht. Het toezicht bij den malenden molen schonk Floris Merwe een gewenschte afleiding; hij zag, hoe de andere molens in den omtrek nu ook begonnen te malen, maar hij was al weer de eerste geweest zoo als altijd, en dat deed hem toch goed. Hij hield den molen nu stil, want de wind werd al te sterk; snel nam hij eenige lappen zeil weg, en daarop zwaaide de molen weer met zijn lange armen, dat het een lust was. In de verte kwam de lange Dirk aanstappen. De heemraad en de lange Dirk waren nu dikke vrienden, want Lambert was het reeds lang eens met Anne-Marie, en morgen avond zou de bruiloft plaats hebben. Het heele dorp was er vol van; de armen hadden een rijke bedeeling gekregen, en de bruiloft beloofde schitterend te worden. Dirk Teunissen met zijn lange beenen stapte heel | |
[pagina 45]
| |
deftig de oprijlaan op, die naar Almhoeve leidde; de molenaar zag, hoe de heemraad op de hardsteenen stoep verscheen, en hoe de beide mannen, die vroeger meer dan eens als brieschende leeuwen tegenover elkander hadden gestaan, elkander thans hartelijk de hand schudden. Daarop verscheen de bruid, en met hun drieën gingen zij de woning binnen. Floris voelde de bitterheid weer boven komen in zijn hart, maar hij deed zich geweld aan, en keek naar de wieken van den molen, die elkander al maar vervolgden als kinderen, die niet moede worden van het spel. Zijn blik zwierf echter opnieuw naar Almhoeve: het trotsche gebouw, waar de heemraad woonde. Ja, het was een trotsch gebouw! Het was grootendeels van steen opgetrokken, en het dak was van het stevigste riet; het leek eigenlijk meer op een ridderhofstede dan op de woning van een Zuid-Hollandschen boer, en Meeuwsens benijders hadden er schande van gesproken, toen hij het drie jaren geleden had laten zetten. De adel zag natuurlijk uit de hoogte neer op de dorpelingen, maar de heemraad scheen toch een uitzondering te maken, en meer dan eens had Meeuwsen bij een potteke bier in de volle dorpsherberg verklaard, dat hij den machtigen Jan van Beieren tot zijn bizondere vrienden mocht rekenen. De heemraaad en de lange Dirk verschenen weer op de stoep. ‘Als zij nu maar niet naar het Reigerbosch gaan!’ zeide de watermolenaar tusschen zijn tanden door, maar zij deden het toch. De heemraad moet immers zijn triomf laten zien aan den aan- | |
[pagina 46]
| |
staanden schoonvader zijner dochter, en de molenaar moest het maar eens ter dege voelen, dat de heemraad overwinnaar was gebleven in den strijd. Zij doorschreden het kleine bosch in de lengte en de breedte, en bleven aan de houten heining staan, die thans het Reigerbosch van Floris' erve scheidde. Zij stonden druk te praten; de molenaar hoorde den langen Dirk schaterlachen, terwijl de heemraad genoegelijk de handen wreef. Floor voelde weer iets verschrikkelijks, iets monsterachtigs post vatten in zijn ziel; in zijn oogen vlamde een somber, onheilspellend vuur; de wieken met hun suizend, fluitend geluid schreeuwden: ‘Wraak’! en het groote scheprad, dat het onstuimige water geeselde, brulde: ‘Wraak!’ Maar in de deur van zijn woning verscheen Huibertje met den zuigeling op den arm, en achter haar verrees de vergrijsde gestalte van zijn vader. Floris begreep hen; het bleeke gelaat van zijn vrouw ontroerde hem, en hij draaide zich plotseling om, met den rug naar den misdadiger, die het Reigerbosch had gestolen. Hij moest zijn drift beheerschen - was hij niet de stut van zijn vrouw, de zuil van het huisgezin? Wat moesten zijn vrouw met hare drie kleine kinderen beginnen, als hij een ongeluk beging aan den heemraad, en als een moordenaar door de dienaren van het gerecht werd gehaald? Want hij was de verzorger van het huisgezin! Hij moest het brood verdienen voor de zijnen, en werd hij opgepakt, dan konden zij hun brood gaan bedelen.... | |
[pagina 47]
| |
De toorn in zijn oogen verdoofde, en de bezorgdheid kwam boven. Het verlies van het Reigerbosch was een harde klap; de smederij verliep met den dag, en hij kon er op rekenen, dat hij den langsten tijd watermolenaar was geweest. Hij hield den molen stil, want de wind ruimde al meer. Hij moest er een lap zeil bij leggen; toen sloeg de molen de armen weer lustig uit. Doch het duurde niet lang; de wind schoot uit naar het Noorden, en de molen bleef koppig naar het Westen gericht. ‘Voor van daag zal het wel gedaan zijn,’ meende Floor; hij spande den molen uit, legde hem aan den ijzeren ketting, en ging naar huis. Sultan kwam den baas reeds met vroolijke sprongen tegemoet; Koosje en Pauke klapten in de handjes, toen zij hun vader zagen, en Huibertje stond hem op te wachten aan de deur. De sporen van tranen waren nog zichtbaar in haar trouwe bruine oogen, doch om haar lippen speelde een blijde lach. ‘Zouden wij versagen, omdat zoo'n onnoozel bosch ons ontnomen is?’ zeide zij met moedige, hoopvolle stem; ‘zijn mijn handen niet sterk genoeg, om des noods dag en nacht voor onze kinderen te werken?’ ‘En ben ik niet rijk met zoo'n vrouw?’ antwoordde de molenaar met nieuw ontwakenden levensmoed; hij rekte de krachtige, gespierde armen, en uit die staalblauwe oogen flikkerde weer de wakkere moed van den huisvader, die in den harden strijd om het | |
[pagina 48]
| |
bestaan met heldhaftige dapperheid worstelt voor het onderhoud van zijn gezin.
De dag, die onder de onheilspellendste voorteekenen was begonnen, heeft een vredig verloop. De huisvrouw brengt er den geur aan der zoete huislijkheid; de vader neemt zijn beide oudste kinderen op zijn knieën, en vertelt hun allerlei sprookjes van Sint Nikolaas, die over een paar weken, op zijn witten schimmel, door de Waard zal trekken. Sinterklaas heeft een grooten mand met allerlei heerlijks bij zich; hij zal hier stellig aankloppen, en vragen, of er ook zoete kindertjes zijn. ‘Ben ik van daag stout geweest?’ vraagt Pauke met groote spanning. ‘Neen, gij waart van daag een aardig jochie!’ antwoordt de vader. ‘En ik?’ vraagt Koosje. ‘Gij waart ook een zoet kindje, hoor!’ De kinderen juichen van plezier, maar bij wijlen gaat er een eerbiedige vreeze door Pauke's leden, als vader hem vertelt, dat Sinterklaas op de meest onverwachte oogenblikken staat te luisteren en te kijken, want Pauke heeft geen goed geweten. Terwijl de moeder in haar angst naar de deur was gevlogen, om haren woedenden man te keeren, had het kleine Pauke van de buitengewone gelegenheid gebruik gemaakt, om een grooten appel te kapen. En die appel zit hem nu dwars in de maag, en hij is er volstrekt niet gerust op. ‘Ziet Sinterklaas alles?’ vraagt hij angstig, terwijl hij Koosje's handen in de zijne neemt, en moeder | |
[pagina 49]
| |
antwoordt: ‘Er is er Eén, die alles ziet, Pauke!’ ‘Dat is onze lieve Heere,’ zegt Koosje - ‘o Pauke, wat heb je gedaan?’ Hij buigt dicht aan Koosje's oor en fluistert: ‘Ik heb een appel gekaapt, Koosje!’ ‘O Pauke,’ zegt Koosje - ‘dat is erg! was het een groote appel, Pauke?’ ‘Ja Koosje - een groote!’ ‘En heb je hem al opgegeten?’ Hij knikt aarzelend en antwoordt: ‘Ja Koosje - opgegeten! heelemaal opgegeten!’ ‘Gij stoutert,’ zegt ze - ‘kijk, nu heb ik niets gehad!’ Vader moet tusschen beide komen. Koosje is verontwaardigd, omdat Pauke alles zelf opeet, en Moeder geeft Pauke een strenge berisping. Hij moet nog ééns een appel halen - nu voor Koosje, en daarmede is de vrede hersteld. Wat zijn de dagen toch kort in November! Het is nog maar vier uur, en het begint reeds te donkeren. Floor sluit de klepperende luiken, en schuift den grendel voor de huisdeur, want het zijn rumoerige tijden, en de laatste dagen zwerft er veel verdacht volk rond. Er wordt geen licht ontstoken; Huibertje is zuinig met olie en kaarsen; trouwens het haardvuur geeft schijnsel genoeg. De wapensmid zit stil in den hoek van den haard, en Sultan heeft den ruigen kop op zijn knie gelegd. De wind huilt in den schoorsteen; de drie linden voor het huis steunen in den halven storm, en de huisdeur rammelt in haar hengsels. | |
[pagina 50]
| |
Doch dat rammelen komt niet van den wind; er wordt luid geklopt, en Floor opent voorzichtig de deur. ‘Ben jij het, Albert? Kom binnen, man! En is Frits bij je? Ja, Frits behoort er ook bij - komt binnen, menschen!’ De molenaar is in zijn schik, den nachtwacht te ontmoeten. ‘Huibertje trakteert van avond op bruin bier en honigraten, ter eere van vader, die gister gekomen is - komt, zet u samen aan den haard!’ Er wordt vlug ruimte gemaakt voor de gewenschte gasten; de bloem der ware huiselijkheid geurt aan dezen haard, en ze zitten daar heel rustig en gezellig bij elkander. Om de waarheid te zeggen, is Albert met een beklemd gemoed gekomen; hij had van den dorpsbode gehoord, hoe ellendig de molenaar het er met zijn Reigerbosch had afgebracht, en hij kwam eigenlijk, om Floor den last te helpen dragen. Maar het schijnt volstrekt niet noodig, en hij verheugt zich, dat het zoo is. De zuigeling ligt reeds te slapen, en het wordt voor Koosje en Pauke ook hoog tijd. Ze klauteren grootvader als eekhoorntjes op de knie, trekken hem aan zijn grijze haren en zeggen: ‘Lach eens, grootvader!’ ‘Ik zal jullie op slag allebei opeten,’ zegt hij, en hij smakt met den grooten mond, dat ze 't uitgieren van de pret. Hij omhelst de beide kinderen, alsof het zijn eigen kinderen zijn, en het zijn toch ook zijn eigen kinderen, want het is zijn vleesch en bloed. | |
[pagina 51]
| |
‘En wat ben ik ook nog van u, grootvader?’ vraagt Pauke met zijn guitige oogjes, en grootvader antwoordt: ‘Gij zijt mijn schalksch Loeroorke, hoor!’ Nu doen de kinderen hun avondgebed, dat moeder hun voorzegt. Bij Koosje loopt dat zonder eenige hapering af, maar bij Pauke heeft het meer om het lijf. Het gaat alles goed, totdat de zonde der kaperij aan de beurt komt. ‘Vergeef mij mijne zonden, lieve Jezus!’ Hij zegt het prompt na, maar moeder weet niet goed, wat Pauke had weggekaapt, en nu vergist zij zich. ‘Ook mijne zonde, dat ik een peer heb weggekaapt!’ Pauke kijkt, op zijn kniekens liggend, schichtig om en zegt: ‘Het was geen peer, moeke - ik mag onzen lieven Heere toch niets wijs maken!’ ‘Wat was het dan, Pauke?’ ‘Het was een appel, moeke!’ ‘Goed - een appel dan!’ Maar nu is het nog niet goed. ‘Nu weet onze lieve Heere nog niet eens, of het een bellefleur of een paradijsappel is geweest!’ zegt Pauke met klem. ‘Hij weet alle dingen, Pauke!’ zegt moeder. ‘Ja, alle dingen,’ zegt Pauke ernstig - ‘'t is waar ook!’ Het gebedje heeft nu zijn voortgang, en moeder zegt: ‘Amen.’ Maar Pauke wil het Amen niet zeggen. ‘Er is nog wat vergeten, moeke!’ zegt hij met groote vastberadenheid. ‘Wat dan?’ | |
[pagina 52]
| |
‘Het Reigerbosch moet er nog in, moeke!’ Daar staat de moeder toch voor - wat zal ze nu zeggen? Maar Pauke is er al klaar mee, want hij begint slaap te krijgen. ‘Over het Reigerbosch zal ik later wel eens met U spreken, lieve Jezus! En geef ons allen een goeden slaap, en groet de lieve engelkijns van Loeroorke als 't u blieft, Amen!’ De wakkere wapensmid vindt dat alles heel stichtelijk, maar hij verwondert zich toch, dat zijn schoondochter bij haar gebed de heiligen zoo weinig aanhaalt. Hij zou dit wel een beetje anders wenschen, want hij meent, dat er meer klem zou zitten in het gebed, zoo de genadige hulp der heiligen werd ingeroepen. De moeder legt de kinderen nu in hun frissch strooien bedje; binnen vijf minuten slapen ze, en om het gezellige vuur ontwikkelt zich een warm en levendig gesprek. Frits zit met open mond te luisteren, als de oude wapensmid vertelt van de krijgsbedrijven, die hij zoo al heeft meegemaakt; van de heerlijkheid van het Arkelsche Huis, dat voor eeuwig is ondergegaan, en van de zeldzame ontmoetingen in zijn leven. De vlammen werpen een grillig schijnsel op zijn grijzen baard en zijn vierkant gelaat; langs de wit gekalkte muren glijden groote, donkere schaduwen. De wapensmid, die anders een tamelijk gesloten karakter heeft, vertelt aan den nachtwacht ook van Jan, den verloren zoon, die in toorn het huis heeft verlaten, en over wien zijn vaderhart treurt. | |
[pagina 53]
| |
‘Maar hij komt terug,’ zegt hij, als om zich zelve te troosten - ‘hij komt stellig terug!’ ‘Bid voor hem!’ zegt Albert - ‘bid voor hem!’ ‘Ik heb nog beter gedaan,’ meent de wakkere wapensmid op gedempten toon: ‘ik heb de Heilige Maagd Maria een waskaars van zes voet lengte beloofd, zoo Jan veilig huiswaarts keert!’ Albert schudt het hoofd; hij tuurt in het vuur, en trekt de schouders op. ‘Denk je soms, dat ik een kortere waskaars zou geven?’ vraagt de wapensmid op geprikkelden toon; ‘bij mijn schutspatroon! - dan ken je Arend Merwe niet!’ ‘Dat bedoel ik niet,’ zegt Albert bedaard. ‘Of meen je, dat het gebed tot de Heilige Maagd niet helpt? Ik zou je van de treffendste gebedsverhooringen kunnen vertellen, man!’ ‘De Maagd Maria was een zondares, even als alle menschen, Arend!’ ‘Bij Sint Maarten!’ barst de oude wapensmid los - ‘dat is kras! Gij zijt een ketter, Albert - er wonen kettersche gevoelens in jou, hoor!’ en hij maakt met zekeren schrik het teeken des kruises. Doch de nachtwacht blijft kalm en bedaard. ‘Maria is de gezegende onder de vrouwen,’ zegt hij dan, ‘want zij is de moeder van onzen Zaligmaker!’ ‘Daar heb je 't al,’ roept de oude wapensmid zegevierend: ‘ik ben blijde, dat ge 't zegt!’ ‘Maar wie is de meerdere, Arend,’ vraagt daarop de nachtwacht: ‘de moeder van den Zaligmaker of de Zaligmaker?’ ‘De Zaligmaker gaat boven alles,’ antwoordt de wapensmid. | |
[pagina 54]
| |
‘Welnu - waarom gaat ge dan niet direct naar den Zaligmaker?’ ‘Omdat ik een voorspraak noodig heb!’ ‘Hij is de voorspraak, Arend!’ ‘Bij wien?’ vraagt Arend, en de nachtwacht antwoordt: ‘Bij Zijn Vader!’ Het gesprek wordt hier afgebroken, en door de duisternis klinkt de scherpe kreet van den boetgezant: ‘Wee dit volk - wee!’ De wind waait met kracht. Hij buldert in de drie breedgetakte linden voor het huis; de vensterluiken schudden in hun ijzeren scharnieren, en het water loeit op in den hooggezwollen boezem. Het water.... ‘Ik ben niet gerust op de dijken!’ zegt de oude wapensmid. ‘Ze zullen het wel uithouden,’ meent Floor - ‘je hoort zelden van een watervloed in November!’ ‘Zelden?’ antwoordt de nachtwacht - ‘zelden? Zeg dat niet! De meeste watervloeden hebben juist in November plaats, al zijn ze niet allen even zwaar als de St.-Elizabethsvloed van den 19den November, nu zeventien jaren geleden.’Ga naar voetnoot1) ‘Wij hebben er geen last van gehad,’ zegt Floor, een nieuw houtblok op het vlammende vuur leggend. ‘Maar Vlaanderen en Zeeland des te meer. Het was een vloed, zooals er bij menschenheugenis geen is geweest. De zee verhief zich met kracht boven hare dijken, en geen zeeweeren, geen beschuttingen, geen duinen baatten. De zee stroomde drie mijlen landwaarts in; alles werd verbroken, verscheurd en om- | |
[pagina 55]
| |
vergeworpen, en vele polders zijn toen vergaan. Een zuid-westelijke orkaan joeg de zee door de dijkbreuken landwaarts in; toen zwaaide de wind naar het Noorden, zoodat de zee haar terugtred niet kon nemen.’ ‘Hoe weet ge dat zoo precies?’ vraagt de molenaar, en Albert antwoordt: ‘Van broeder Frederikus uit het naburige klooster Eemstein. Hij bezit een groot, vol geschreven boek van alle watervloeden: van den grooten Zondvloed af, waarop de ark van Noach dreef, tot op den Sint-Elizabethsvloed van 1404.’ ‘Er moeten toen veel menschen verdronken zijn,’ meent de wapensmid. ‘Veel menschen,’ zegt de nachtwacht. ‘Drie jaren later brak de Maas aan de Geldersche grenzen door, en nu drie jaren geleden werd een stuk van Tyrool overstroomd.’ ‘Tyrool - waar ligt Tyrool?’ vraagt Floor. ‘Ver naar boven toe, in Duitschland. Er waren vierhonderd menschen in de kerk, en de priesters bedienden het altaar. Met de heilige hostie in de hand, werden zij door het water verrast, en het water verzwolg hen allen.’ De kleine vergadering is ernstig geworden. Het vuur krimpt in, en de donkere schaduwen worden grooter in het vertrek. Het kleine Pauke schrikt op in zijn slaap en roept: ‘Water, water!’ en daar buiten, in de huilende duisternis, klinkt het geroep van den boetgezant: ‘Wee dit volk - wee!’ ‘Ik verwacht storm,’ zegt de nachtwacht, ‘ik voel het aan mijn rechterarm; de jicht teistert me geducht.’ Hij rijst langzaam op van de ruwe houten bank, | |
[pagina 56]
| |
en alsof hij de watervloeden reeds hoort loeien, zegt hij mild en troostend: ‘Dien God bewaart, is wel bewaard!’ Hij moet nu naar huis, om straks de nachtelijke ronde te doen; ook de jonge Frits rijst op, en het houten been kleppert over den roodsteenen vloer. Floor laat de beide buurters uit. ‘Frits,’ zegt hij - ‘als de wind morgen West is, dan wacht ik je, om te helpen bij den molen.’ ‘Goed, baas!’ antwoordt Frits, en Floris Merwe grendelt opnieuw de voordeur. De kleine familie zit nog een poosje te keuvelen; daarop maakt Huibertje het eenvoudige, sobere avondmaal gereed, en geen uur later ligt de woning in de diepste rust. Floris Merwe kan echter moeilijk in slaap komen; de hevige gemoedsaandoeningen van den voormiddag zijn hem toch niet in de kleeren gaan zitten, en als hij denkt aan het Reigerbosch, knerst hij de sterke tanden op elkander. Daarop overvalt hem een vage, onbestemde vrees voor een watervloed, voor een verschrikkelijke overstrooming. En terwijl hij daar onrustig neerligt op zijn sponde, hoort hij het angstwekkend geroep van den kluizenaar opnieuw: ‘Wee dit volk - wee!’ Doch daarop volgt de knersende ratelslag van den nachtwacht; ‘tien heeft de klok - de klok heeft tien!’ roept hij met luide, zware stem, en als een milde vertroosting laat hij er op volgen: ‘Dien God bewaart,
Is wel bewaard!’
| |
[pagina 57]
| |
‘Ja,’ denkt Floris Merwe: ‘dat zal het zijn! Dien God bewaart, is wel bewaard!’ Hij wordt merkelijk rustiger; het Reigerbosch met zijn sombere schaduwen, de watervloed, de zware levenszorgen - alles wijkt naar den verren achtergrond; de gedachten van den watermolenaar verbleeken, en hij valt in een verkwikkenden, droomloozen slaap.
Middernacht was reeds voorbij, toen de nachtwacht, het uiterste punt van zijn nachtelijke ronde overschrijdend, de hut naderde van den heremiet. Hij had het geroep van den boetgezant sinds een uur niet meer gehoord, en hem in zijn hut vermoedend, ging hij er heen. Het was er geheel duister; door een opening, die een deur moest voorstellen, zocht hij tastend zijn weg. Hij hoorde een sterk geroep, het fluiten der geeselkoorde, en daarop telkens een dof gesteun. Het scheen, dat twee geheimzinnige machten met elkander worstelden in deze sombere duisternis; het was bitter koud, en de wind gierde door de scheuren en reten der havelooze woning. ‘Wees vervloekt, gij zinnelijke lust!’ riep een strenge stem; de geeselkoorde floot, en een dof gekreun werd gehoord. ‘Wees vervloekt, gij hoogmoed -! Wees vervloekt, gij wereldschgezindheid -! Wees vervloekt, gij zondig vleesch -!’ En telkens snerpte de geeselkoorde met felle slagen op den rug van den boeteling, en antwoordde hij met een dof gekreun. | |
[pagina 58]
| |
Hij was nu geheel afgemat; de nachtwacht hoorde het hijgen van zijn borst. Albert nam een vetkaars uit zijn wambuis, ontstak licht, en bukte zich bij den boeteling neder. Zijn bovenlijf was geheel naakt; de rug was als geploegd, en de geeselkoorde droop van bloed. Albert vond een houten nap met water, en reikte dien den boeteling toe. Hij nam een paar teugen, doch daarop stiet hij den nap terug, en terwijl zijn zwarte oogen als in een koortsgloed flikkerden, zeide hij: ‘Ik moet mijn lichaam kruisigen, en wilt gij het laven?’ Maar hij was uitgeput; hij lag daar als een worm in zijn bloed, en de nachtwacht ontroerde er van. Albert wiesch de wonden, en verbond ze, zoo goed als het ging; ook sprak hij met den boeteling over den eenigen troost in leven en sterven. Nu verzette de heremiet zich niet meer; hij luisterde met aandacht en vraagde dan: ‘Wie is uw leermeester geweest?’ ‘Broeder Frederikus uit Eemstein!’ antwoordde de nachtwacht. ‘Een eerwaardige broeder,’ zeide de kluizenaar: ‘hij is een man van vele goede werken - o, ik ellendig mensch! ik ben niets bij dezen heilige!’ ‘Broeder Frederikus steunt niet op zijn goede werken - hij steunt enkel op Christus' verdienste!’ Het donkere oog van den kluizenaar rustte scherp en vorschend op den spreker. ‘Christus moet het doen,’ zeide hij, ‘maar wij kunnen er niet komen zonder de scherpste zelfkastijding!’ | |
[pagina 59]
| |
Den kluizenaar ontsnapte een pijnlijke kreet, terwijl hij nu opstond, en zijn haren kleed omsloeg. ‘De zonde,’ steunde hij - ‘de zonde!’ ‘Christus is gestorven voor de zonde!’ zeide de nachtwacht met haast plechtige stem. En hij sprak over dien Christus met de warme geestdrift van zijn ziel, en het was den boeteling, alsof hij de zoete melodieën hoorde van een volle en onvoorwaardelijke vergiffenis: enkel om Christus' wil. ‘Christus,’ zeide hij peinzend - ‘Christus! Christus alles!’ Doch toen kwam de boetgezant in den boeteling weer boven. ‘Ik moet het wee uitroepen over dit volk!’ zeide hij, ‘want dit volk is dartel en weelderig geworden, en de dag van het gericht is aanstaande!’ De eenvoudige nachtwacht stond hier voor een raadsel. Was deze man in de grauwe pij een dweper of een profeet, of was hij beide? Hij vraagde het zich af, maar kon er geen antwoord op geven, want hij wist het niet. En de boetgezant, met zijn geploegden rug, schreed weer door de duisternis, en hij riep het wee uit over de dartele Waard. Ook de nachtwacht zette zijn nachtelijke ronde voort. Het geheele dorp sliep, en bij de nieuwe kerk, wier muren statig oprezen, heerschte rust. Slechts uit ééne keet viel de zwakke schemering van een licht, en naderbij komende, zag de nachtwacht door de kleine ruiten den kalen, machtigen schedel van den Keulschen bouwmeester over een perkament gebogen. Het licht der kleine olielamp viel op die scherpe, peinzende trekken; een wereld van harmonische lijnen | |
[pagina 60]
| |
sluimerde in dat schrandere hoofd, en nog in de volgende eeuwen zou de Sint-Willebrordskerk van Eemkerk den roem verkondigen van den Keulschen bouwmeester. De wind huilde; het geboomte steunde in den halven orkaan, en er schenen maan noch sterren. |
|