| |
Hoofdstuk III.
Met de handen in de zakken, stapt Floris Merwe den vonder over, en wandelt naar de kom van het dorp, waar de nieuwe Sint-Willebrords-kerk zal verrijzen.
Op een afstand staan een aantal uit hout en stroo opgeslagen loodsen en keeten, waar de bouwlieden wonen; naast den nieuwen bouw staan machtige stapels van gebakken en gehouwen steenen, terwijl de arbeiders vlug en vaardig hun werk verrichten.
De zware muren rijzen reeds! Wegens den veenachtigen bodem is er vijf-en-twintig voet diep gegraven, om een stevigen grondslag te verkrijgen, en op sterke, diep ingeheide eiken palen zijn de muren gebouwd. We kunnen reeds zien, dat het een kruiskerk zal worden, en in het schip der kerk wijst een halve kring de plek, waar het hoogaltaar zal komen.
De eerwaardige bouwmeester is er bij. Geen bijlslag doet hij; geen spijker drijft hij in den balk; geen steen hijscht hij langs de stevige katrol naar boven. En toch is hij de ziel van alles. De lijnen, de bogen, de heerlijke kunst, die in de Sint Willebrords kerk ter eere Gods tot openbaring zal komen - dit alles ligt in dit denkende, peinzende brein besloten. Deze arbeiders zijn maar werktuigen; zij doen, wat hun geboden wordt, en zij doen het uitstekend, want zij
| |
| |
behooren tot de orde der vrije metselaren. Doch het blijven werktuigen; zij hebben geen gezicht op het geheel - daarvoor moet de meester zorgen!
Daar zit hij met den kalen, machtigen schedel, de oogen strak op het perkament gevestigd, dat voor hem op een houten stellage ligt uitgestrekt. Hij schijnt niets te doen, en toch werkt hij harder dan al de anderen. Bij de anderen kost de arbeid spierzweet, en bij hem hersenzweet; hij is voor dit werk verantwoordelijk - een valsche lijn, een ongelukkige boog, een misplaatste pilaar zou zijn eer als kunstenaar krenken, en de eeuwen door zou de kerk een monument zijn van zijn wansmaak.
Dus is het niet te verwonderen, dat zijn ziel is bij zijn arbeid. Van het perkament zwerven zijn oogen naar de rijzende muren; hij geeft aan zijn assistenten een wenk, een kort bevel of een nadere uiteenzetting, en die oude, schrandere oogen rusten opnieuw op het perkament.
Hij gunt zich weinig rust. Terwijl de anderen reeds slapen, zit hij nog bij de kleine olielamp de werken der beroemdste meesters te bestudeeren; hij zal die studies toepassen op den bouw van deze kerk - de zevende, die hij als bouwmeester bouwt! - en de Willebrordskerk van Eemkerk zal het schitterendst gedenkteeken worden van zijn genie.
Floris Merwe gaat de stoep op, want hij heeft van daag weer niets te doen, en met het lustelooze gelaat van den man, die werken wil, maar geen werk heeft, wandelt hij langs den dijk.
Het is nu herfst. Het gebladerte der knotwilgen in de lage polders heeft een gelen tint gekregen; de
| |
| |
golvende graanvelden zijn verdwenen, en de kostelijke tarweschoven zitten in de hoog opgetaste schuren der rijke boeren.
Ginds drijft de ploeg reeds door het stoppelveld; hij wordt door paarden getrokken: een bewijs der hier heerschende welvaart, want in andere streken moet men het nog met de goedkoopere ossen stellen.
De zaaier volgt den ploeg; hij grijpt met volle hand het zaaikoren uit de mand, die met een leeren riem om zijn schouder is bevestigd, en met gelijkmatigen, vasten stap en met gelijkmatigen krachtigen zwaai van den arm werpt hij het winterkoren in de wachtende vore.
De egge volgt den zaaier, om de aardkluiten over het koren te halen; nu rust het in den schoot der vruchtbare aarde, en straks zal het ontkiemen en in den halm schieten en vrucht dragen....
Floris Merwe ziet den noesten, vroolijken arbeid van den landman. In een kort bestek telt hij twintig ploegen, die diep de vore trekken; de goed doorvoede paarden hinneken van levenslust, en de weilanden hebben nog volop gras.
Doch nu wordt zijn aandacht getrokken door het gedruisch van een naderenden wagen; de vurige appelgrauwe schimmels werpen het stof hoog op, en de wagen rijdt hard.
‘De heemraad!’ meent Floris Merwe, maar het is de heemraad toch niet, al is het zijn wagen. Het is een mooie, kostbare huifwagen; de huif is van blauwe kleur: met twee vierkante openingen ter weerszijden, die bij ongunstig weer met gordijnen of kleppen worden gesloten.
| |
| |
De wagen is vol jonge menschen; Herman Meeuwsen, de zoon van den heemraad, ment de paarden, en hun zilveren gebitten schitteren in den glans der herfstzon.
Er klinkt gelach en gejuich uit den wagen; Lambert Teunissen, de eenige zoon van den langen Dirk, zit aan Anne-Marie, des heemraads schoone dochter, het hof te maken, en er heerscht de luidruchtigste vroolijkheid.
Floris Merwe gaat ter zijde, om den wagen te laten passeeren.
‘Zoo landlooper,’ roept Herman Meeuwsen spottend: ‘hoe zit het met het Reigerbosch?’ en in zijn overmoed slaat hij Floris Merwe met de zweep vlak in het gezicht.
De watermolenaar is woedend; hij heft de sterke vuisten dreigend omhoog, en staart den voortjagenden wagen met sombere gebaren na.
Doch nu keert hij zich om, want hij voelt een zachten druk op zijn schouder.
‘Wreek u niet!’ zegt de hinkende Albert met vriendelijke stem.
‘Hij is mijn vijand, Albert - hij tart mij met het Reigerbosch!’
‘Heb uwe vijanden lief!’
‘Hij zou me overreden hebben, als ik niet ter zijde was gesprongen!’
‘Zegen ze, die u vloeken!’
‘De ellendeling sloeg mij met de zweep in het gezicht!’
‘Doe wel dengenen, die u haten, en bid voor degenen, die u geweld doen!’
Floor kijkt den spreker lang aan in dat gehavend, door vele diepe litteekens gekorven gelaat.
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
| |
| |
‘Albert,’ barst hij dan uit - ‘ik kan het niet! Ik kan mijn vrienden liefhebben, en mijn vijanden kan ik haten - ja dat kan ik!’
‘Dat kunnen de heidenen ook, Floor - zet u bij mij neder, hier in het gras - en luister naar hetgeen ik u te zeggen heb!’
Er ligt een ernst in zijn stem, die Floris Merwe verontrust, en zich naast den nachtwacht nederzettend, luistert hij met spanning naar hetgeen deze te zeggen mag hebben.
‘Ge behoort den heemraad lief te hebben, Floor!’
Floor begint toch te lachen; hij vreesde ernstig nieuws te hooren omtrent het Reigerbosch, en nu komt de hinkende Albert met die malle idee, van den heemraad lief te hebben.
‘Den heemraad liefhebben! Hij doet alles, om mij uit het brood te stooten! Mijn smederij is verloopen, en zoo gauw als er een plaatsvervanger is, moet ik als watermolenaar ruimen! Hem liefhebben? Och kom, dat meent ge niet!’
‘Ik meen het, Floor!’
‘Die man doet mij alle bedenkelijke kwaad!’
‘Ik weet het - ik weet het. Ik weet nog meer. Gij zijt den langsten tijd bezitter geweest van het Reigerbosch, en toch moogt ge den heemraad niet haten, al trekt hij het Reigerbosch aan zijn erve.’
‘Dat zal hij wel laten!’ stuift Floris Merwe op.
‘Ge zult het wel niet kunnen keeren,’ zegt de nachtwacht met nadenkelijke stem.
‘Niet keeren? Je bazelt, Albert! Denk je, dat ik het Reigerbosch ooit verkoop?’
| |
| |
‘Ge raakt het Reigerbosch kwijt, Floor, en ge zult er geen duit voor ontvangen!’
Floris Merwe springt overeind, maar gaat dan weer zitten. ‘Vertel mij eens, hoe dat wonder zal plaats hebben,’ zegt hij bedaard.
‘Ge weet, dat ik met den ouden De Graaf bevriend ben. Die heeft mij alles haarfijn verteld. De heemraad is begonnen, om de vorige eigenaren van het Reigerbosch na te sporen; hij zegt, in de eigendomsbewijzen een gaping gevonden te hebben, en het slot van de rekening zal zijn, dat gij het Reigerbosch verliest.’
‘Ik ben er niet bevreesd voor,’ meent Floris Merwe kalm.
In de verte gaat de kluizenaar heen. Hij strekt de handen uit naar deze gezegende landouwen, en door de milde herfstlucht gedragen, hooren zij duidelijk zijn sombere profetie: ‘Wee dit volk - wee!’
‘En als het eens gebeurt - zult gij het gelaten dragen, Floor?’
‘Het zal niet gebeuren, Albert, maar mocht het gebeuren, dan zal ik mij wreken!’
‘Maar het zal niet gebeuren,’ zegt hij nog eens, als om den innerlijken twijfel, die in zijn binnenste op mocht komen, er onder te houden - ‘God zou dat onrecht niet gedoogen!’
‘Ze hebben Zijn heiligen Zoon aan het kruis geklonken, Floor, en Hij heeft het gedoogd!’
Floris Merwe weet er weinig op te antwoorden.
‘Gij spreekt even als mijn moeder,’ laat hij daarop volgen, ‘maar er moet toch eens een Koning zijn geweest in Israël, die den wijngaard van een zijner onderdanen begeerde.’
| |
| |
‘Dat was Achab!’
De nachtwacht kan niet lezen; er zijn maar weinig menschen, die het kunnen, maar hij weet dit van den vromen broeder Frederikus uit het klooster Eemstein, die zijn ziel kwelt, omdat de losbandigheid der monniken hoog is geklommen.
‘Juist - Achab! En Achab werd gesteenigd, omdat God het niet dulden kon, dat hij zich aan andermans eigendom vergreep!’ zegt Floor, doch de nachtwacht schudt het hoofd.
‘Dat is niet waar, Floor - Naboth, de eigenaar van den wijngaard, werd gesteenigd, en Achab, de dief, werd er de bezitter van!’
‘Bij alle heiligen!’ schreeuwt de watermolenaar - dat is toch verschrikkelijk!’
Hij slaat de handen in smartelijke verbazing boven zijn hoofd samen; zijn kalmte is geweken, en zijn gemoed wordt door een hevige onrust beroerd.
‘Toch was Achab er slechter aan toe dan Naboth!’ zegt Albert met vriendelijke stem.
‘Ja, dat moet je maar gelooven!’ roept Floris Merwe op bitteren toon, en zijn ziel komt in opstand tegen de wijze, waarop God de wereld regeert. Hij zou het hebben kunnen verstaan, indien het vuur uit den hemel den gekroonden dief uit Israël had neergebliksemd op het oogenblik, waarop zijn schuldige voeten den ingang van Naboths wijngaard hadden betreden, maar dat de onschuldige Naboth door een netwerk der afschuwelijkste huichelarij kon worden verstrikt en vermoord, vindt hij ontzettend.
De nachtwacht heeft goed praten. Hij zit niet in het geval. De watermolenaar begint inderdaad te
| |
| |
vreezen, dat de sluwe heemraad het recht zal kunnen ombuigen, en de toepassing, dat heemraad Meeuwsen er in dat geval slechter aan toe zou zijn dan hij, de rechtmatige bezitter, klinkt hem als een belachelijke en bespottelijke troost in de ooren.
‘Houd dien troost maar voor je!’ roept hij met schampere stem; ‘liever verdrink ik met deze handen den heemraad in den vijver van het Reigerbosch, dan dat ik hem als eigenaar er van erken!’
Er ligt werkelijk iets verschrikkelijks in zijn staalblauwe oogen - de Arkelsche krijgsknecht komt bij hem boven.
Nu zwijgt Albert; hij spreekt er geen woord meer over, want de verstandige kent zijn tijd.
Hij rijst op, en op zijn houten been hinkt hij naast de krachtige gestalte van den molenaar huiswaarts.
Fijne herfstdraden drijven door de lucht, en de boomgaarden buigen de takken onder het gewicht van hun kostelijke vruchten.
‘Zie eens rondom,’ zegt de nachtwacht - ‘wat is God toch goed! Hij omringt het menschdom met zijn weldaden!’
Doch Floris Merwe ziet niet rond; hij staart met strakke oogen recht vooruit, en in sombere gedachten bereikt hij zijn woning.
|
|