| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Wat wonderlijk wezen is toch de mensch! Laat hem toch niet zeggen: ‘Ik zal niet wankelen in eeuwigheid!’ want voordat de volgende zon is ter kimme gedaald, kan zijn gemoed reeds door de onrust worden verscheurd. Zoolang de voorspoed hem toelacht, en alles op vlugge wielen rolt, voelt hij zich sterk, maar nauwlijks is het onweer opgestoken, of hij hoort reeds de gebindten kraken van het huis, dat zijn handen hebben gebouwd, en de grond onder hem beweegt zich.
De heemraad is bij Floris Merwe geweest.
Floris was in de smidse bezig, om een ploegschaar te smeden, en de heemraad zette zich naast hem neder: op de werkbank.
De heemraad begon te spreken over het prachtige zomerweer en over den molen en over het Reigerbosch, dat dicht bij den molen lag.
‘Ik wil dit bosch wel van je koopen!’ zeide de heemraad plotseling.
Floor had wel gevreesd, dat het daarop zou uitdraaien.
‘Wat moet jij er voor hebben, Floor?’
‘Ik verkoop het liever niet, heemraad!’
‘Het sluit bij mijn erf aan - ik kan er mijn bezit mee afronden!’
Het ergerde Floor toch, dat de heemraad dit zeide. Het erf van den heemraad was twintig maal grooter dan dat van Floor, en nu was het nog niet groot genoeg!
Hij antwoordde echter niets, en de heemraad ging voort: ‘Het is me veel waard!’
| |
| |
‘En mij ook!’ zeide Merwe toen.
Er kwam een dreigende plooi op het koele gelaat van den heemraad, maar Floris Merwe scheen het niet te bemerken; hij hamerde vlijtig door, alsof er geen Reigerbosch in de wereld bestond, en de vonken spatten helder op in de smederij.
‘Het zou verstandig van je zijn, om mij het Reigerbosch te verkoopen,’ ging de heemraad voort.
‘Waarom?’ vraagde Floris Merwe, de staalblauwe oogen vast op den spreker richtend.
‘Waarom? Omdat jij alles aan mij te danken hebt!’
Dat was het teere punt; Floor wierp den hamer tegen den harden vloer, en hij voelde den pijl met den weerhaak, die hem getroffen had tusschen de gespen en tusschen het pantsier.
De dankbaarheid verplichtte hem dus, om het Reigerbosch aan den heemraad af te staan, en zoo hij het niet deed, dan was hij een ondankbare - zoo meende het ten minste de heemraad.
Maar Floor dacht er toch anders over - hij was inderdaad geen ondankbare. Hij wist, dat de heemraad hem in zijn smederij had bevoordeeld, omdat de dorpssmid den heemraad eens had getrotseerd; hij wist, dat de heemraad zijn aanstelling tot watermolenaar had doorgedreven, omdat de andere sollicitant niet diep genoeg voor den heemraad boog, en het was niets dan zelfzucht, niets dan gekrenkte trots geweest, die den heemraad had bewogen, om Floris Merwe te bevoordeelen.
Des ondanks was Floris Merwe hem dankbaar geweest; hij had dit voortdurend en onophoudelijk getoond, en het wekte zijn verontwaardiging, dat de
| |
| |
heemraad hem van ondankbaarheid durfde beschuldigen, om het Reigerbosch machtig te worden.
Maar hij beheerschte zich; hij nam den hamer weer op, en zeide zoo kalm mogelijk: ‘Het Reigerbosch is niet te koop!’
‘In geen geval?’
‘In geen geval!’
‘Denk om je woorden - ze zullen je berouwen; denk er om, met wien je te doen hebt!’
‘Ik denk er om!’
De hamer beukte de ploegschaar, alsof ze in tweeën zou splijten, en de lippen van Floris Merwe beefden.
Hij was een vrij man, even goed als de heemraad; hij was de zoon van een vrijen Gorkumschen poorter, en dit vrije bloed bruiste heftig op in zijn aderen.
De heemraad was langzaam opgerezen.
‘Dan kan ik wel gaan!’ zeide hij.
‘Ik denk het ook wel!’ meende Floris, die van zijn hart geen moordkuil wilde maken, maar het ware beter geweest, zoo hij dit woord had ingehouden.
De heemraad keek hem aan met een onheilspellende flikkering van zijn grijze oogen; ‘ik zal je dit oogenblik helpen heugen!’ zeide hij dreigend, en hij verliet de smidse, waarin hij nooit meer een voet zou zetten.
Floris Merwe meende in de eerste oogenblikken van zijn opwelling, dat hij het er al wonder goed had afgebracht; ‘ik heb dien verwaanden kerel eens op zijn nummer gezet!’ zeide hij tot zijn vrouw, die de woordenwisseling had aangehoord.
Maar Huibertje was er zoo zeker niet van; zij was een vrouw met een gezond verstand, en zij verheelde het niet, dat de heemraad, die hen tot nog toe had
| |
| |
vooruit geholpen, hun doodsvijand was geworden.
‘Wij moeten niet op menschen vertrouwen maar op God!’ was daarop Floris' antwoord.
Hoe waar was dit woord! Maar het was ook waar, dat Floris Merwe de laatste jaren op een mensch, op den heemraad, al zijn vertrouwen had gesteld, en hij zou het nu met schrik ondervinden, dat wij niet zullen vertrouwen op prinsen noch op des menschen kind, bij hetwelk geen heil is.
Floris Merwe deed zijn best, om de bezwaren van het wakkere Huibertje weg te nemen, maar het was een vruchtelooze poging; hij kwam maar al te spoedig tot de ontdekking, dat hij met een gevaarlijken tegenpartijder te doen had, en de strijd om het Reigerbosch werd voor den watermolenaar een strijd om het bestaan.
De dagen verliepen schijnbaar kalm; het bleef al maar dat heerlijke zomerweer, maar de grond, waarop Merwe's maatschappelijke welstand berustte, werd ondermijnd. De talrijke aanhang van den heemraad was plotseling tot de ontdekking gekomen, dat het toch niet aanging, om den eigen dorpssmid, die in deze streek geboren was, achter te stellen bij een Gorkummer, een vreemdeling; de boeren kwamen niet terug, om hun paarden bij Floris Merwe te laten beslaan; de sikkels en de zeisen, die hij moest maken of herstellen, werden afgehaald, en nieuwe bestellingen bleven uit. Floris, die zich groot hield, achtte het gelukkig, dat de gezel, dien hij bij zijn jongste reis te Gorkum had besproken, was weggebleven, want hij kon het alleen wel af, doch het zou gelukkiger zijn geweest, zoo hij het werk niet alleen had afgekund.
| |
| |
Hij ging in zijn ledige uren visschen en jagen; hij zeide aan Huibertje, dat hij dit deed uit pure liefhebberij, maar een liefhebberij-visscher en een liefhebberij-jager hebben een licht gemoed, en Floris Merwe had een bezwaard gemoed.
Hij nam gewoonlijk den hinkenden Albert, die op een houten been door deze wereld moest strompelen, mede, en samen gingen zij er dan op uit. Floor had een sterke, groote roeiboot, en uren lang waren zij dan aan het visschen op de vischrijke Alm. Dikwijls strekten zij hun tochten uit tot aan het Biesbosch, dat zich ten Zuiden van het beroemde Huis Te Merwe bevond, want hier in deze streek van riet en biezen, van kagen en schorren was het ware eldorado voor den jager. Zij trokken dan met lange lijnen het gebroken land in, en aan de uiteinden bevond zich het lokaas, dat op het water dreef. Allicht kwam er een domme meeuw op af, slokte het lokaas door, en was overgeleverd aan de handen van den listigen vogelaar. De vederen en het dons konden verkocht aan den rijke, die er zijn bedden mee vulde, en het vleesch gaf een uitstekend gebraad, al was het wat tranig. Een reiger was natuurlijk een rijker vangst, maar de jacht op reigers was verboden, want de reiger was een wild van hooge vlucht, dat slechts door den adel mocht worden gejaagd.
Soms gingen zij eieren rapen, doch dan namen zij den twaalfjarigen Frits, een inwoner bij den nachtwacht, mede, want anders konden zij het niet af. Floor en Albert sleepten dan, de uiteinden vasthoudend, de lange lijn over het riet; het waterwild vloog verschrikt van hun nesten op, en Frits haalde de eieren uit.
| |
| |
De eieren waren een uitnemend voedsel, maar zij konden tevens dienen als ruilmiddel; de molenaar werd er mee betaald voor het malen van het koren.
Albert met zijn houten been en zijn gehavend wambuis was een belangwekkend persoon. Ruim tien jaren geleden was hij hier te Eemkerk als ziek soldaat achtergebleven bij den doortocht van een troep lansknechten; hij herstelde, en verhuurde zich toen bij den naburigen heer van Almstein. Doch dat duurde niet lang; wegens zijn ruwheid en woestheid werd hij spoedig uit den dienst weggejaagd, en trachtte nu als wildstrooper aan den kost te komen. Hij was even berucht als gevreesd, en hij werd de koning genoemd der gevaarlijke en bloeddorstige bekkesnijders.
De dikke kastelein der dorpsherberg zag hem bijna alle dagen. Hij placht dan in een hoek te gaan zitten der gelagkamer, veinzend te slapen. Maar hij sliep niet; als een vos loerde hij tusschen de harige wimpers door, of niemand de hand zou slaan aan het hecht van het mes, dat hij diep in de lage zoldering had gestoken. Het aanraken van het mes, al was het argeloos geschied, gold voor een uitdaging, en de kamp moest met het mes worden uitgevochten.
Albert was in zijn tijd een meester geweest in het bekkesnijden, en de sporen van die ruwe en afschuwelijke gevechten met het blanke staal zijn nog zichtbaar in de diepe roode lidteekens, die zijn gelaat misvormen.
Doch Albert doet het niet meer; deze gevaarlijke wildstrooper, die er in zijn tijd niet voor teruggedeinsd zou zijn, om den boog op den heer van Almstein aan te leggen, zoo deze tusschen hem en het gejaagde
| |
| |
wild was getreden, zal thans geen reiger meer vangen, omdat de wet het verbiedt.
Er is een wonder gebeurd aan dezen woesten man.
Hij werd opnieuw op het ziekbed geworpen, en dezen keer kwam hij tot inkeer als de verloren zoon. Hij herstelde uiterst langzaam, en het been werd hem afgezet. Maar de winst was grooter dan het verlies. Hij verloor zijn been, en redde zijn ziel; de grimmige leeuw werd veranderd in een zacht lam, en deze zondaar, deze verworpeling der maatschappij, werd geroepen, om de deugden te verkondigen van zijnen Heer en Zaligmaker.
De dorpelingen noemden den hinkenden Albert na zijn bekeering eerst een dweper, en later een dwaas. Menschen, die hem vroeger verachtten om zijn losbandigheid, verachtten hem thans om zijn streng zedelijk leven; zij zeiden, dat hij van het ééne uiterste in het andere uiterste was vervallen, en zij haatten hem, omdat hij een wandelend protest was geworden tegen de wuftheid en de zedeloosheid van deze weelderige Waard.
Doch allengs verstomde de smaad; de liefde, waarmede deze voormalige bekkesnijder zijn vijanden tegemoet kwam, ontwapende hun haat, en toen hij het eenige kind van een zijner felste vijanden van een wissen dood redde uit de Alm, sloeg de publieke opinie geheel om. Terwijl hij vroeger meer dan eens honger had geleden, raakte hij thans uit de knellendste zorgen; hij werd tot dorpsnachtwacht en klokkeluider aangesteld, en de gewezen lansknecht ondervond nu in zijn eigen leven, dat de dienst van
| |
| |
God zoowel de beloften des tegenwoordigen als des toekomstigen levens heeft.
Het spreekt van zelf, dat Albert, toen zijn blinde oogen open gingen, naar geestverwanten zocht, en hij meende zoo'n geestverwant te hebben gevonden in zijn buurman, den kluizenaar, op wiens strenge lippen het weegeroep van den boetgezant bestorven lag.
Doch zij verstonden elkander niet volkomen. Albert roemde in de vrije genade, en de heremiet roemde in de kastijding des vleesches; Albert zag door alle sluieren der Roomsche Kerk heen in het gezegende aangezicht zijns Heilands, maar de heremiet berispte hem, en zeide, dat de weg naar den hemel ging door de spitsroeden der scherpste zelfkastijding.
Albert raakte bij zulke woorden dan telkens van streek, omdat zij kwamen van heilige lippen, en de blijde hope werd verdonkerd. Doch door den Heiligen Geest en door broeder Frederikus uit het klooster Eemstein beter onderricht, begon hij vaster te staan in de waarheid, en zeide met vrijmoedigheid, dat niet de kastijding des vleesches en niet de zelfvernietiging, al wordt zij tot het uiterste gedreven, maar enkel de vrije genade ons redt.
De heremiet echter kon moeilijk tegenspraak dulden; hij verwonderde zich, dat een gewezen bekkesnijder hem den weg wilde wijzen naar boven, en er kwam een verwijdering.
Dit nam niet weg, dat Albert steeds met liefde en hoogachting den strengen kluizenaar gedacht, en meer dan eens, als de heremiet met een uitgevast lichaam van honger dreigde te bezwijken, was hij
| |
| |
voor den heremiet, wat de raven eens voor den profeet Elia waren geweest.
|
|