De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed
(1904)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I.Met een sterken doornstok in de hand, wandelt hij stevig door. Een groote hond vergezelt hem; nu en dan schiet de hond vooruit, om een wilden eendvogel of een reiger te verrassen in het wuivende riet, dat zich uitstrekt langs den kronkelenden dijk. Het is toch maar goed, dat er dijken zijn. Wat zou er van deze lage landen, vooral van deze gezegende streek moeten worden, zoo er geen dijken waren! Zeker, de waterstaat is nog niet volkomen, maar Rome is ook niet op één dag gebouwd, en de Zuid-Hollandsche Waard kan, als het er op aankomt, met haar dijken voor den dag komen. De Oude Maas, die haar in tweeën scheidt, is bij Heusden aan de landzijde, en bij Wieldrecht aan de zeezijde door behoorlijke sluizen afgedamd; een kunstig netwerk van kaden en dijken heeft de vele polders omgord, terwijl reeds sedert meer dan een eeuw een wettig toezicht op deze dijken bestaat. Het aanzien der dijkgraven en heemraden in deze Waard is dan ook niet gering; het zijn mannen van beteekenis, die bij de dorpelingen in hooge eere staan. Zij verdienen die eer; zij bekleeden hoogst ver- | |
[pagina 4]
| |
antwoordelijke posten, en de zorg, aan hun betrekkingen verbonden, is niet gering. Trouwens de dijken, hoe sterk ook, behoorden zwaarder te zijn; bovendien is hun kruin te laag, terwijl de dijkbesturen onophoudelijk te worstelen hebben met den onwil van verscheiden ingelanden, die in hun halstarrigheid en kortzichtigheid weigerachtig blijven, om hun aandeel in de lasten te dragen. Doch Floris Merwe, die daar met den doornstok in de hand, zoo stevig doorwandelt, maakt zich allerminst om de dijken bezorgd. Waarom ook? De dijken zijn hard; de polderwegen splijten van de droogte, en het water staat laag in de slooten. Hij is een man van omstreeks dertig jaren; kloek en forsch gebouwd; hij heeft regelmatige gelaatstrekken, en de vrije opslag van zijn staalblauwe oogen neemt onmiddellijk voor hem in. Zijn vader is de welvermaarde wapensmid Arend Merwe uit Gorkum, en even als zijn vader is hij goed Arkelschgezind. Dat pleit voor zijn trouw hart, al geeft het verder niets, want het Arkelsche Huis is weggevaagd van den aardbodem. Dat is een kleine vier jaren geleden gebeurd: op dien schrikwekkenden Decemberdag van 1417, toen de lijken van Arkels krijgsknechten lagen opgestapeld in de Gorkumsche Molenstraat als gevelde boomstammen langs den weg. Floris Merwe was toen trompetter bij den laatste der Arkels; hij stond vlak bij zijn heer, bij Willem van Arkel, in de Revetsteeg, en zijn trompet riep in korte, heftige stooten om hulp. Doch er kwam geen hulp, en Willem van Arkel streed zijn laatsten wanhopigen strijd. Hij was te | |
[pagina 5]
| |
voet; zijn edel strijdros was onder de slagen van Gravin Jacoba's krijgsknechten bezweken. Een vreeselijke zwaardslag verbrijzelde zijn rechterbeen, en hij stutte zich tegen den muur van een belendend huis, om overeind te blijven. Een knodsslag, die hem als een moker trof, vermorzelde zijn rechterarm, maar hij greep met de linker hand het blanke Arkelsche zwaard, en velde zijn vijand neer. Toen echter brak zijn helmketting, en de stalen helm met den Arkelschen zwaan stortte neer in slijk en modder. En de laatste der Arkels volgde den Arkelschen zwaan in het slijk en de modder van de Revetsteeg, en voorbij - voor eeuwig voorbij was de Arkelsche glorie..... Arkel behoorde tot de Kabeljauwsche, en Gravin Jacoba behoort tot de Hoeksche partij. Doch Gravin Jacoba, die Gorkum won, zal meer verliezen; Jan van Beieren is haar oom, en nooit heeft een Hollandsche graaf of eene Hollandsche gravin een gevaarlijker oom gehad. Deze gewezen bisschop, deze sluwe vos is haar geduchtste tegenstander geworden, en hij regeert als een koning te Dordrecht. De bewoners van de Zuid-Hollandsche Waard, die hun landbouw-producten voornamelijk te Dordrecht plaatsen, zijn op de hand van Jan van Beieren en Kabeljauwschgezind, omdat hun Dordsche klanten het zijn, doch Floris Merwe laat zich weinig met die burgertwisten in. Hij is Arkelschgezind, en hij zal het blijven, even als zijn vader, de wakkere Gorkumsche wapensmid, en het pleit voor zijn trouw hart, dat daar een stil hoekje is overgebleven voor het geslacht, waaraan zijn vader zooveel te danken heeft gehad. | |
[pagina 6]
| |
Floris Merwe heeft zijn familie bezocht. Ze woont nog altijd in de Haarstraat te Gorkum: in de beroemde wapensmederij, waar de hooge olmen staan. Elsmeu was wat blijde, dat zij haar oudsten zoon weer eens mocht ontmoeten! Zij blijft bijzonder kras; ze staat bekend als eene zachte, beminnelijke, godvreezende vrouw, die door een stillen, godvruchtigen wandel hare christelijke belijdenis versiert. Arend Merwe hanteert den hamer als in zijn jonge jaren; zijn haren zijn vergrijsd maar niet zijn kracht, en hij beukt de schilden en de harnassen, dat de vonken spatten. Toch drijft er een wolk boven de Gorkumsche wapensmidse, en het is een droeve wolk, want het raakt den vrede van het huisgezin. Er zijn nog vier kinderen behalve Floor; de oudste van die is Jan, en deze jongeling van twintig jaren heeft zijn moeder vele slapelooze nachten gekost. Hij is in verkeerd gezelschap geraakt; hij is naar de taveernen, naar de herbergen gegaan, en het is van kwaad tot erger geloopen. Zijn moeder vermaande hem, om zijn zondigen weg te verlaten, maar hij heeft hare moederlijke waarschuwingen in den wind geslagen, omdat de raad van woeste, wilde gezellen, die zich zijn vrienden noemden, hem beter beviel. Arend Merwe zeide er niet veel van, maar hij kropte zijn verdriet op, totdat in 't eind - het is veertien dagen geleden - de uitbarsting kwam. Jan was opgewonden thuis gekomen, terwijl de wapensmid geprikkeld was door de ontmoeting met een edelman, die hem in zijn eer als wapensmid had aangetast. | |
[pagina 7]
| |
Elsmeu zag het ongeluk aankomen; zij zocht het kleine bidkamerke op, waar zij zich neerwierp, tot Jezus om uitkomst roepend. Doch er kwam geen uitkomst. Door het zware bier verhit, en met een vreemde tinteling in zijn bloed, kommandeerde Jan zijn zuster Gijsje om brood en kaas. Gijsje deed het niet vlug genoeg naar zijn zin, en hij sloeg vloekend met de vuist op de tafel, dat de tinnen kroesen rammelden. Op dit oogenblik was het, dat zijn vader binnen kwam. De oogen van den meester stonden strak en dreigend. ‘Bedaar, dronken schepsel!’ zeide hij met harde stem. Jan sprong op, met een onheilspellenden gloed in de oogen. ‘Voor wien moet ik bedaren?’ vraagde hij uitdagend. ‘Zwijg!’ hernam zijn vader. ‘Voor wien?’ tartte hij. Het was meer, dan Arend Merwe kon verdragen. ‘Gij gedraagt je niet als een zoon maar als een bastaard - ga dan uit mijn oogen, gij bastaard!’ schreeuwde hij. Hij nam Jan bij den arm, en duwde hem naar de voordeur. En toen gebeurde het vreeselijke. Jan Merwe wist niet, wat hij deed; in de razernij van zijn dronkenschap hief hij de hand op tegen zijn vader, en velde hem tegen den grond. Gijsje was stom van ontzetting; zij knielde bij haar vader neer, en Jan vluchtte uit het ouderlijk huis. Arend Merwe is er oud van geworden. Zijn kracht is ongebroken, maar er is een diepe rimpel gekomen | |
[pagina 8]
| |
tusschen zijn oogen. In oogenblikken, waarin zijn gezellen uit zijn op karrewei, en hij zich onbespied waant, kan hij den ijzeren bout zoo maar plotseling neergooien op den harden vloer, en de gespierde armen over het leeren schootsvel kruisend, staart hij dan naar de verte, of hij er iets zoekt, dat hem heel lief is, maar dat verloren is. Zonder er zijn vrouw iets van te zeggen, heeft hij acht dagen geleden zijn vertrouwdsten gezel er op uitgezonden, om nasporingen te doen, en deze heeft overal rondgezworven in de buurt: bij Hoeksche en Kabeljauwsche krijgsbenden, bij Zigeuners, die zoo pas deze landen zijn binnengestroomd; in kloosters en logementen, doch hij heeft geen spoor van den verlorene gevonden. Een vriend uit Dordrecht, die eergister Gorkum passeerde, heeft den wapensmid echter medegedeeld, dat Jan voor een hongerloon werkt aan den zeedijk, die de Zuid-Hollandsche Waard beschermt, en dat is alles, wat Arend Merwe weet. In den huiselijken kring wordt Jans naam weinig genoemd, maar Elsmeu noemt zijn naam dikwijls: in haar klein bidvertrek; want al werd haar gebed om uitkomst niet verhoord, zij beschouwt dit als een beproeving des geloofs, en blijft in haar smeeken voor haar verloren kind pleiten met de sterke roepingen des geloofs.
Het is warm; Floris Merwe neemt den vilten hoed af, en droogt zich het zweet van het voorhoofd. Het is midden in den zomer, en de zon vlamt hoog aan den hemel. | |
[pagina 9]
| |
Het is toch een waar genot, om door deze gezegende landouwen te wandelen! De weiden zijn vol vee; het gras is groen en sappig, en de zacht golvende, rijpende tarwevelden hebben in geen jaren zooveel beloofd. Ginds, achter die knotwilgen, zijn ze reeds aan het rogge maaien. De arbeiders zijn slechts gekleed met een wijde, om het midden gegorde broek; hun scherpe, blanke sikkels blinken helder op in het licht der zonnestralen, terwijl de noeste handen van vrouwen, in nauwe lijfjes gekleed, de garven opbinden. Op het belendende stuk land wordt er voor den tweeden keer gehooid; het is een prachtige dag om te hooien, en de geur van het verdorde gras vervult de lucht. De rook der half uit steen, half uit hout opgetrokken huizen stijgt uit de schouwen recht omhoog; een visscher drijft met zijn schuit langzaam over de zacht rimpelende Alm, en langs haar oevers dartelen kinderen, bloemen plukkend. Terwijl Floris Merwe daarheen stapt over den Almdijk, rust zijn oog met welgevallen op deze heerlijke landouwen: zij zijn een lust der oogen, vol weelde en overvloed! Doch we zijn hier ook in de lustwarande van Zuid-Holland. Twee-en-zeventig dorpen, parochie's en gehuchten liggen in deze vruchtbare Waard, die met recht de parel mag worden genoemd aan de Hollandsche Gravenkroon; kasteelen en ridderhofsteden wisselen elkander af, terwijl het geen zeldzaamheid is, dat de boeren hun paarden tuigen met zilveren gebitten, en hun zonen zilveren of gouden sporen aan hun laarzen gespen. | |
[pagina 10]
| |
Behalve de vruchtbaarheid hebben verschillende andere oorzaken krachtig medegewerkt tot de buitengewone welvaart. De krijgsfurie, die de andere lage landen langs de zee in vlam zet, heeft dit gewest vele jaren verschoond; de belastingen zijn niet zwaar, en de ingelanden dezer polders zijn van ouds her door de Hollandsche graven met vele vrijdommen begiftigd. In het machtig opbloeiende, naburige Dordrecht vinden zij voor hun landbouwproducten een willige markt; de Maas, de Dubbel, de Alm en de andere binnenstroomen bieden een even gemakkelijk als billijk vervoer, terwijl een steenen straatweg, van Dordrecht dwars door de Zuid-Hollandsche Waard naar Geertruidenberg loopend, de verbinding bovendien vergemakkelijkt. Floris Merwe heeft Almkerk achter zich - in het Oosten - terwijl aan zijn rechterhand - noordwaarts - de drie geduchte torens van het beroemde kasteel Almstein oprijzen. Het kasteel is door een breede gracht omringd; de muren, van den eenen toren naar den anderen leidend, zijn van schietgaten, en van binnen van een galerij voorzien. Een lange houten brug leidt over de gracht; haar klep is opgetrokken, en droomerig, als een verlaten, vergeten eiland ligt daar de burgt in de schaduw der hooge beuken. Maar de valk giert met zijn sikkelvormige vleugelen om de grijze, ronde torens; de zwaluw zoekt haar nest onder de hooge transen, en een zilvergeschubde visch schiet als een flikkerstraal boven de spiegelgladde watervlakte uit, om een insect te grijpen. Floris Merwe behoeft niet ver meer te gaan; ginds verheffen zich reeds de sombere, grauwe muren van | |
[pagina 11]
| |
het klooster Eemstein, en een kwartier verder ligt Eemkerk, het doel zijner reize. Eemkerk is een dorp, en dankt zijn naam aan de Alm, die ook wel de Eem wordt genoemd. De zware, stevige toren met zijn muren van zes voet dikte steekt als een reus van graniet uit boven de omringende huizen, en het vergulde kruis op zijn spits fonkelt in de felle zonnestralen. Floris' weg leidt er langs. Hij gaat de stoep af, maar blijft dan nieuwsgierig staan, en kijkt naar een zonderlingen optocht van bouwlieden, zooals hij er nog nooit een heeft gezien. Het is een lange stoet. De mannen zijn gekleed met een zwarten of grauwen lijfrok, die tot aan de knieën reikt; aan den lederen gordel dezer mannen hangt een bidsnoer en een zwaard, en hun hoofd is bedekt met een strooien of vilten hoed. Hun schoeisel is van leder, doch de ernstigste en de strengste hebben nog sandalen, terwijl allen een lederen zak, van het noodzakelijkste voorzien, op den rug dragen. Daarop volgen de pakpaarden en zeldzame vreemde viervoeters, die men in deze Waard nog nooit heeft gezien. Zij worden muilezels genoemd, en zijn evenals de pakpaarden met levensmiddelen en werktuigen beladen. Mannen en knapen omstuwen den bagagetrein; zij dragen een linnen gewaad, terwijl onder hun mutsen de lange lokken te voorschijn komen. Het is bij den toren zwart van menschen. Heel Eemkerk is uitgeloopen, om de bouwlieden te zien, die onder aanvoering van hun oversten en den beroemden bouwmeester uit Keulen herwaarts zijn gekomen, om de Sint-Willebrordskerk uit haar bouw- | |
[pagina 12]
| |
vallen in ongekenden luister te doen verrijzen, terwijl de strakke en stugge heemraad Meeuwsen, die als een koning over Eemkerk regeert, het niet beneden zich heeft geacht, om den Keulschen bouwmeester met een weloverwogen rede te begroeten. ‘Wie zijn die bouwlieden toch?’ vraagt de hinkende Albert aan den heremiet, den kluizenaar, die juist voorbij gaat, en de heremiet antwoordt: ‘De bouwlieden in de zwarte en de grauwe lijfrokken zijn monniken of leekebroeders, die tot de broederschap van de uitgebreide orde der vrije metselaars behooren.’ ‘En die mannen en die knapen in het linnen gewaad, heremiet?’ ‘Zij behooren eveneens tot die broederschap; zij worden oblaten genoemd, want zij wenschen monniken of leekebroeders te worden.’ De vrije metselaars staan in hooge eere; ze zijn door geestelijke en wereldlijke vorsten met vele privilegies begiftigd; niemand minder dan de Paus staat in de voorste rij van hun beschermers. Zij zijn reeds van ouds bekend, en hun stoute en prachtige kunstscheppingen verbazen de wereld. Zij trekken overal heen, waar hun arbeid wordt verlangd; het zijn de zwervende nomaden der bouwkunst, en zij bezaaien hun weg met de voortbrengselen hunner schitterende kunst.Ga naar voetnoot1) De heremiet gaat weer voort; met zijn lange armen | |
[pagina 13]
| |
baant hij zich een weg door het saamgestroomde volk, en met de oogen strak op den grond gevestigd, gaat hij rakelings langs Floris Merwe voorbij. Hij heeft een eenigszins slependen gang, en zijn dorre, magere gestalte is slechts door een haren kleed bedekt. Zijn gelaat is bleek; er loopen blauwe kringen om zijn oogen, en het scherpe, hoekige gezicht is door een zwarten baard omgeven. Hij mat zich af door vele nachtwaken, en kastijdt zich met een leeren, geknoopte koorde, waarmede hij het naakte lichaam geeselt, wanneer zondige opwellingen hem willen overheerschen. Iedereen kent hem; als de kinderen hem zien, maken zij een kruis, en gaan angstig ter zijde. Men hoort hem dikwijls hardop in zich zelven praten; menigmalen verheft hij zijn stem met macht, strekt de lange, magere armen uit, en roept met ver schallende stem: ‘Wee dit volk - wee!’ Hij heeft het al jaren gedaan, en het volk is er aan gewend geraakt. Bij festijnen en drinkgelagen pleegt hij in zijn grauw haren kleed als een ongenoode gast plotseling onder de feestvierenden te verschijnen, en met de zwarte, flikkerende oogen op de aanwezigen gevestigd, roept hij dan: ‘Wee dit volk - wee! Uw feesten zullen in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderd worden!’ Den eersten keer, dat hij als een schrikwekkende boetgezant bij een weelderig riddermaal op Almstein verscheen, verbleekte de gastheer, en stoven de gasten als een troep opgeschrikte vogels uiteen. Doch later gewende men aan zijn sombere profetieën; men begon | |
[pagina 14]
| |
aan zijn voorzeggingen te twijfelen, en men eindigde met den zwartgalligen kluizenaar in zijn gezicht uit te lachen. Onder de monniken van het klooster Eemstein zijn er verscheidene, die daaraan van harte meedoen; deze vadsige kloosterlingen, deze luie buiken houden er niet van, om in hun traag en weelderig leven opgejaagd te worden door de harde woorden van een boetgezant, dien zij een dwazen dweper noemen, en zij jouwen hem uit, als hij voorbijkomt. Er is trouwens vroeger ook zoo'n boetgezant geweest; hij profeteerde den ondergang van deze rijke Waard, maar ofschoon hij zes-en-tachtig jaren werd, heeft hij dien ondergang niet beleefd. Doch niet alle monniken zijn eenderhand. Het klooster Eemstein kent enkele broeders, die een afschuw hebben van een leven, dat zij even oneerbaar als onchristelijk noemen, en die een eerbiedigen groet fluisteren, als de strenge heremiet voorbijgaat. Aan het einde van het dorp, op den rand van het eikenbosch, woont de kluizenaar. Een hut, uit graszoden opgetrokken, is zijn woning; zijn geheele veestapel bestaat uit één geit, die hem van melk voorziet, terwijl de tuin voor zijn verdere nooddruft moet zorgen. Die nooddruft is intusschen gering; de behoeftigste schaapherder stelt hoogere eischen dan deze man, wiens voornaamste spijze een voortdurende zelfkastijding is, en wiens pijnlijk gesteun in smartelijke nachten, als hij zich ten bloede toe heeft gegeeseld, buiten de hut wordt gehoord. Doch weinige menschen weten dit; slechts de hin- | |
[pagina 15]
| |
kende Albert, die nachtwacht is, zou er van kunnen vertellen, en de stomme geit in het achterste gedeelte der hut, zoo zij spreken kon....
Floris Merwe kijkt de lange, dorre gestalte van den heremiet nog even na, doch dan rept hij zich, want hij verlangt naar huis: naar vrouw en kinderen, die hij in geen vier dagen heeft gezien. De afstand is trouwens niet groot; ginds, achter dien watermolen, die zijn wieken onbewegelijk uitstrekt in de heldere zomerlucht, staat het huis met de drie linden er voor. Sultan holt zijn baas reeds vooruit; vlak bij den watermolen rent hij over den smallen vonder, die den molenboezem overbrugt, en aan den anderen kant staat de woning. Wat een vriendelijke woning is het, en hoe lief is de omgeving! De groene, sappige ranken van den wijnstok slingeren zich om de kleine ruiten heen, die als nieuwsgierige kinderoogen naar buiten gluren; voor het huis met zijn drie linden is de tuin, waarin de rozen geuren, en de schitterende leliën hun sneeuwwitte kelken ontplooien, terwijl de boomgaard achter het huis rijk beladen is met de heerlijkste vruchten. Er zwemmen twee blanke zwanen met statigen gang in den molenboezem; Floris Merwe is aan deze dieren gehecht, want het Arkelsche wapenschild droeg een zwaan; en zij kleppen vroolijk met de vleugels, als zij den baas over den vonder zien gaan. De moeder is nu naar buiten gekomen, om haar man te verwelkomen. Zij draagt een zuigeling aan de borst, terwijl het vijfjarige Koosje en het driejarige Pauke naast hun moeder aantrippelen. Zij is het beeld | |
[pagina 16]
| |
der jonge, frissche kracht; haar gelaat glanst van blijdschap, nu zij Floor terugziet, en de beide grootste kinderen hoog optillend in zijn sterke armen, treedt de gelukkige watermolenaar van Eemkerk met zijn gezin de vriendelijke woning binnen.
Want Floris Merwe is watermolenaar. Zijn vroeger plan was, om smid te worden, en hij is het trouwens geworden, maar op een dorp kon men er in de vijftiende eeuw nog wel een baantje bij gebruiken, en Floor heeft er volstrekt geen been in gezien, om bovendien naar het ambt van watermolenaar te solliciteeren. Immers bij een watermolen is er, al heeft de molenaar voor het onderhoud te zorgen, niet zooveel te doen. De draaibare molenkappen zijn te Eemkerk nog niet bekend; het front van den molen staat onbewegelijk naar het Westen gekeerd, en als de wind uit het Oosten blaast, is de watermolen als een ambtenaar, die op non-activiteit is gesteld. Floris Merwe solliciteerde dus naar de betrekking van watermolenaar, en de heemraad zorgde, dat hij ze kreeg. Floris wist dit reeds vooraf. De heemraad had hem aangeraden, om te solliciteeren, en als de heemraad zoo iets zeide, kon de sollicitatie niet meer mislukken, want de heemraad dreef alles door. Hij regeerde; hij had bijna even veel te zeggen als de heer van Almstein. Slechts één man dorst zich met hem te meten: de lange Dirk Teunissen, die na den heemraad de rijkste boer was van het dorp, maar de jaloezie en de naijver van den langen Dirk konden toch niet op tegen den geweldigen heemraad, voor wien iedereen beefde. | |
[pagina 17]
| |
Het was dus voor Floris Merwe geen gering voorrecht, dat hij zich mocht koesteren in de gunst van den heemraad; ook in de smederij ondervond hij diens krachtigen steun, en Floor stelde zijn vertrouwen meer op den heemraad dan op God. De dag daalde reeds, toen Floris Merwe zijn woning binnentrad; de huisvrouw bereidde hem met vaardigen spoed een krachtig maal van brood, vleesch en eieren, terwijl Koosje en Pauke naar buiten liepen, om in den boomgaard de kippen te jagen. ‘Ik heb van daag geen zin meer, om het leeren schootsvel aan te gespen,’ zeide Floor, en zijn huisvrouw gaf hem gelijk. Zij beredderde haar huishouden, en dan gingen zij samen naar het priëel, dat voor het huis, in een hoek van den geurenden bloementuin, door de kunstvaardige hand van Floris Merwe was gemaakt. Nu vertelden zij elkander, wat zij ondervonden hadden in de vier lange dagen van elkanders afwezigheid. De harde twist van Jan met zijn vader werd door beiden van harte betreurd, maar hun jonge moedige harten schepten hoop, dat alles nog ten beste zou keeren; met de grootste belangstelling hoorde Floor, dat de kippen verleden Maandag tien eieren, verleden Dinsdag elf en de twee volgende dagen zelfs twaalf eieren per dag hadden gelegd, terwijl de tijding, dat Klein-Pauke gister een nieuwen kies had gekregen, door den vader met de onverdeelde aandacht werd vernomen, die deze gewichtige huiselijke gebeurtenis ontegenzeggelijk verdiende. ‘De heemraad is er van daag ook geweest - twee keeren!’ zeide Huibertje. | |
[pagina 18]
| |
Floor keek even op. Twee keeren - dat verwonderde hem toch. ‘Wat had de heemraad?’ ‘Ik weet het niet - hij sprak over het Reigerbosch!’ Het Reigerbosch was een klein bosch van iepen boomen, dat zich tusschen het erf van Floris Merwe en het erf van den heemraad uitstrekte; Floor had het echter verleden jaar voor zijn gespaarde geld gekocht, en bij zijn erf getrokken. De watermolenaar was er in het eerst niet gerust op geweest. De dorpsschoenmaker had hem bang gemaakt en gezegd, dat de heemraad zelf idee had gehad op het Reigerbosch, en hem den koop nooit zou vergeven, maar het bewustzijn, dat hij de zoon was van een vrijen Gorkumschen poorter, had ten slotte toch gezegevierd. Hij was toch geen dienstplichtige van den heemraad? Hij kon toch doen en laten, wat hij wilde? Was hij verplicht, om des heemraads toestemming te verzoeken, ten einde een stuk grond te koopen, dat hij met zijn eigen geld moest betalen? Hij voelde zijn verplichtingen tegenover den heemraad, aan wien hij zooveel had te danken, maar stond hij ook niet dag en nacht voor den heemraad klaar? Wie bluschte verleden zomer den brand, die Almhoeve bedreigde? Wie verpletterde verleden winter met een ijzeren staaf dien ouden, ruiggehaarden wolf, die aan de schaapskooien van den heemraad zooveel schade had berokkend? Dat had hij gedaan - Floris Merwe! Hij wilde den heemraad helpen, waar hij kon, maar | |
[pagina 19]
| |
hij was toch ook een vrij man, en de zelfstandigheid was hem, den kleinen man, ten slotte evenveel waard als den machtigen heemraad. Maar de schoenmaker had de zaak veel te donker ingezien. In de houding van den heemraad was - ook na den koop - geen verandering merkbaar geweest; Huibertje, Floris' vrouw, meende wel, dat hij koeler en stugger was dan vroeger, maar Huibertje verbeeldde zich dat maar. Koelheid en stugheid waren de grondtrekken van zijn karakter, en Floris Merwe had hem nooit anders gekend. Trouwens, de heemraad had nooit getracht, om het Reigerbosch terug te koopen - het was wel het krachtigste bewijs, dat hij er niet naar taalde. Doch waarom noemde hij nu het Reigerbosch? Wat bedoelde hij daarmede? De watermolenaar voelde op nieuw een heimelijke onrust bij zich opkomen, doch hij overwon die onrust, en terwijl Huibertje de kinderen naar bed bracht, wandelde hij door den boomgaard - langs zijn bijenstal, waaruit een zacht melodieus gegons van vele duizenden vlijtige bijen opsteeg - naar den Almdijk, die in een grooten boog achter Merwe's erve heenliep. De zon was nu ondergegaan, en vredige schapewolkskens, met vurige vleugelen, trokken stil en geruischloos langs hun blauwe baan. In de verte klonk het lied der maaiers, die huiswaarts keerden; uit de Alm stegen de witte dampen langzaam omhoog, en de torenklok van Eemkerk vervulde de lucht met haar liefelijk avondgelui. In de groene heggen huppelden kleine vogelkens rond, om hun slaapsteden te zoeken; de laatste reiger keerde | |
[pagina 20]
| |
van de moerassen huiswaarts, zweefde hoog boven het iepen bosch, en daalde dan, de blauwe vleugels samenplooiend, neer in zijn nest. En de avondster blonk, helder en klaar! De avond was te heerlijk, om reeds aan slapen te denken. Huibertje had de kinderen te bed gelegd; zij zocht haar man op, en zeide: ‘Kijk Floor - ik heb je trompet meegebracht; blaas nog eens een Arkelsche melodie!’ Zij zetten zich naast elkander neder aan den kant der Alm, in het geurende gras, dat heden was gemaaid. Het gepluimde riet bewoog zich even in den avondwind; de kleine visschen zwommen droomend voort, en Floris Merwe blies de oude melodieën, die den glans bezongen van het roemrijke Huis Arkel. Doch die glans was voorbijgegaan - voor eeuwig voorbij! En de woudduif antwoordde zacht klagend uit de verte, en de toppen van het geboomte fluisterden. Doch allengs verstomde alles: de trompet, de woudduif, het ritselend riet. Het laatste zuchtje verdween, en de geheele aarde luisterde. Want de maan was opgegaan boven de donkere grienden, en zij maakte zich gereed, om haar zilveren sprookjes te vertellen. |
|