De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 3
(1903)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendDe Vierde Drijfjacht op Christiaan de Wet.OP den dag, toen de Boeren door den Sprinkhaannek waren ontsnapt, werden zij verrast door de tijding, dat Koos de la Rey den vijand bij Nooitgedacht geducht klop had gegeven, terwijl een afdeeling Khaki's op dienzelfden dag - den 13den December - door den onvermoeiden Philip Botha werd overrompeld, en volkomen in de pan gehakt. De Engelschen lieten behalve | |
[pagina 1165]
| |
de dooden en de gewonden
Senekal.
100 krijgsgevangenen en een flinken buit in de handen van den overwinnaar. Het heldenhart van De Wet was intusschen door de verschrikkingen van de derde drijfjacht nog niet vervaard geworden, en terwijl hij op zijn oude jachtgronden in den omtrek van Senekal krachtige pogingen in het werk stelde, om nieuwe kommando's flink bereden burgers bijeen te brengen, hield hij het stoute plan in het oog, om de Vrijstaatsche paarden nog eens te drenken aan de oevers der Kaapsche rivieren. 't Is waar, de eerste poging had gefaald, in zoover het slechts aan eenige kleine afdeelingen Boeren onder Kritzinger, Scheepers, Herzog e.a. was gelukt, de Vaalrivier over te komen, maar De Wet had des ondanks veel bereikt. Hij had verscheiden districten ontheven van den al te zwaren Khaki-last, door dien last op zijn eigen sterke schouders te laden, en | |
[pagina 1166]
| |
waar het vuur der Vrijstaatsche scherpschutters de Engelschen bij tientallen had geveld, daar had de Vrijstaatsche bewegelijkheid ze bij honderdtallen geveld. Intusschen hadden de Engelsche wreedheden een krachtig protest noodig gemaakt, en den 14den Januari 1901 vaardigden president Steyn en generaal De Wet de volgende proclamatie uit: ‘Wij brengen ter kennisse van allen, dat noch de beschaafde oorlogsgebruiken noch de conventie van Genève in acht genomen zijn door de Engelschen, die in weerwil van die conventie niet geaarzeld hebben, zich meester te maken van de ambulances, de geneesheeren gevangen te nemen en het land uit te zetten, opdat de gewonde Boeren verstoken zouden blijven van heelkundige hulp. De Engelschen hebben niet-strijders gevangen genomen en over de grenzen gezet; zij hebben roovende benden rondgestuurd, om den particulieren eigendom van de Boeren te plunderen, te verbranden en te verwoesten. Zij hebben de Kaffers gewapend, en in den oorlog tegen de Boeren gebruikt. Zonder ophouden worden vrouwen, kinderen, grijsaards en zieken uit hun woning opgelicht. Zij hebben geen mededoogen met zieke vrouwen, en met die, welke door haar toestand tegen mishandeling gewaarborgd behoorden te zijn. Zoo hebben zij den dood veroorzaakt van een groot aantal vrouwen. De soldaten hebben, op last van hun officieren, niet alleen vrouwen en jonge kinderen lastig gevallen, maar ook ergerlijk mishandeld. In zeer vele gevallen hebben zij den vader en de moeder uit het huis weggesleept, en verder alles ten prooi gelaten aan de wilden. | |
[pagina 1167]
| |
Den 25sten Januari (1901) werd een groote vergadering belegd, waarin de helden van den Vrijstaat behalve Philip Botha, die verhinderd was, bijeen kwamen, en terwijl De Wet thans het indrukwekkend getal van 2000 strijdbare burgers bijéén had, werd met algemeene toestemming besloten, om andermaal op te rukken naar de Kaapsche grenzen. De burgers, die den vorigen tocht hadden medegemaakt, mochten thans in hun eigen districten blijven, om dezelve zoo goed mogelijk tegen Engelsche strooptochten te verdedigen, doch er waren onder de versche kommando's toch heel wat burgers, die ook den vorigen tocht haddenKommandant Kritzinger.
medegemaakt, terwijl kommandanten als Wessel Wessels, Jan Jacobs en anderen, die van ijver brandden voor hun volk, ook dezen keer medetrokken. De doorgestane zware ellende van den laatsten tocht was al vergeten; de Afrikaansche moed kwam weer boven, en dat president Steyn en de overige regeeringsleden besloten, den tocht mede te maken en hun lot in te werpen met dat van hun volk, maakte een diepen indruk. | |
[pagina 1168]
| |
De diensttijd van President Steyn was intusschen ten einde gespoed, en omgonsd door de Khaki's, vond de nieuwe presidents-verkiezing plaats. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat de burgers hem met algemeene stemmen herkozen; president Steyn had in het namelooze lijden van zijn volk zich den naam van vader des vaderlands waardig gemaakt, en was De Wet het denkende brein, hij was de ziel, het sterke hart der worstelende kommando's. Slechts op één vergadering werd een andere candidaat genoemd, namelijk Cecil Rhodes, doch de voorsteller kon geen medestander vinden, en Cecil Rhodes' naam deed enkel dienst, om voor den onmisbaren humor bij deze presidentsverkiezing te zorgen. Zoo ging het dan weer met goeden moed op Kaapland los, maar nauwelijks was de tocht begonnen, of de paarden kregen het al weer zwaar te verantwoorden, daar de sprinkhanen het gras tot den wortel hadden afgeknaagd. Maar even lastig als de sprinkhanenplaag bleef de Khaki-plaag, en het was een publiek geheim, dat De Wet weer naar Kaapland wilde. De Vrijstater begreep, dat hij er zonder vechten niet zou komen, en daar hij dezen keer niet van zins was, om op zij te gaan, kwam het op den 29sten Januari (1901) bij Tabaksberg tot een ernstig treffen met een Engelsche strijdmacht onder kolonel Crewe. Den geheelen dag was er reeds geschermutseld, totdat de Engelsche kolonel te vier uur in den namiddag een krachtigen stoot deed, om de zuidelijke punt van den Tabaksberg voorbij te komen. Zijn voorhoede ontdekte hier een afdeeling Boeren, die met den teugel om den arm geslagen, rustig bij hun paarden stonden. De Engelschen waren er natuurlijk als de kippen bij, om hen uiteen te jagen, en een Maxim-Nordenfelt-kanon werd vooruitgebracht, om hen onder granaatvuur te nemen. Maar het zaakje liep anders af, dan de Khaki's hadden bedoeld. De Boeren sprongen tusschen de klippen, stormden met onstuimigheid voorwaarts, en na zijn derde schot verstomde het Maxim-Nordenfelt. De artilleristen waren gedood of gevlucht, en de bedekkingsmanschappen hadden er ook geen plezier meer in, om tot een schietschijf gebruikt te worden. De strijdmacht van Kolonel Crewe werd met vaart teruggeworpen, en het prachtige Maxim-Nordenfelt-kanon viel onbeschadigd met een grooten ammunitie-voorraad den overwinnaars in handen. In een stroomenden regen trokken de Boeren voort naar het zuiden, en zij naderden opnieuw de geducht versterkte lijn Bloemfontein-Ladybrand met den vermaarden Sprinkhaannek. Doch deze Nek was nog sterker verschanst dan den vorigen keer, en De Wet was volstrekt niet gezind, om er zich het hoofd tegen te pletter te loopen. Hij was de versterkte lijn nu tot op acht mijlen afstands genaderd, en kommandeerde: ‘Afzadelen!’ Maar ziedaar! - de ruiters hadden | |
[pagina 1169]
| |
‘kwam het op den 29sten Januari bij Tabaksberg tot een ernstig treffen’ (blz. 1168).
| |
[pagina 1170]
| |
nauwelijks de riemen van hun paarden losgegespt, of de verkenners brachten het hoogst onaangename rapport, dat Charles Knox met een groote strijdmacht snel naderde uit het noorden. Hij was blijkbaar van plan, om de Boeren op te stuwen en dood te drukken tegen dien langen muur van schansen, die in het zuiden als een ijzeren slagboom den voortgang der Vrijstaters stuitte, en goede raad was duur. De Boeren zaten tusschen twee vuren bekneld; de toestand was hachelijk, en door nieuwe krijgslisten moest de vijand op een dwaalspoor worden gebracht. Nu, De Wet was rijker aan krijgslisten dan aan kanonnen, en zijn tegenwoordigheid van geest begaf hem nooit. Hij gaf onmiddellijk bevel, om de wagens in te spannen. Het waren er een tiental; ze waren met ammunitie en proviand beladen. Terzelfder tijd gaf hij aan een sterke patrouille onder Piet Fourie order, om op te zadelen, en terwijl de legertros den éénen kant uitging, trok de patrouille den anderen kant uit. Knox kreeg die patrouille gauw genoeg in de gaten, en toen deze patrouille recht op den Sprinkhaannek aanhield, maakte hij twee vergissingen voor één. De eerste vergissing was, dat hij de patrouille voor de hoofdmacht van De Wet aanzag, en de tweede vergissing was, dat hij de schijnbeweging tegen Sprinkhaannek voor een ernstig gemeende beweging aanzag. Hij achtte het oogenblik gekomen, om zijn slag te slaan, en de sporen werden er in gezet. Toen lachte De Wet, omdat Khaki weer als een uilskuiken had gehandeld, en hij trok met zijn hoofdmacht rustig voort, totdat de lijn Bloemfontein-Ladybrand hem een gebiedend halt toeriep. Hij was hier op bekend terrein; hij stond hier op het historische slagveld van Sannahspost, en vóór hem lagen de Engelsche schansen. Er moest haast worden gemaakt; als Charles Knox zijn vergissing ontdekte, zou hij als een woedende ever komen aanzetten. Nu, de Vrijstaters talmden niet; zij stormden recht vooruit, en keken niet om. Zij wìlden er door, en zij kwàmen er door. De Wet tastte de twee forten aan, die vóór hem lagen, en nam ze, en kommandant Steenekamp bestormde met de Heilbron-burgers een derde fort, en nam het eveneens. Zoo hadden de stevige Boerenarmen dan met geringe verliezen den ijzeren slagboom neergehaald, die hen scheidde van het zuiden, terwijl Charles Knox, te laat inziende, dat hij bij den neus was genomen, een onvruchtbaar gevecht leverde met Piet Fourie. In den avond vereenigde Fourie zich weer met De Wet, en den 31sten Januari (1901) trokken de burgers ongehinderd Dewetsdorp in. Hier werd twee dagen halt gehouden; president Steyn benoemde landdrosten in verschillende dorpen, en er werden beschikkingen getroffen, om in den omtrek groote voorraden op te leggen. Charles Knox was teleurgesteld, maar hij was een dapper krijgsman, | |
[pagina 1171]
| |
die niet bij de pakken ging neerzitten. Hij was nu meer dan ooit verzekerd, dat de Vrijstaters het op Kaapland hadden gemunt; hij ijlde naar Bloemfontein, en vertrok met zijn troepen per spoor naar de Oranjerivier, om De Wet vóór te komen. Er was weer een nieuwe krijgslist noodig, om den Engelschman in de war te brengen, maar in vindingrijkheid evenaarde de Vrijstaatsche hoofdkommandant het genie van den eersten Napoleon, en als bij ingeving wist hij onmiddellijk, wat hem te doen stond. Knox had thans de Oranjerivier bereikt; hij volgde de bewegingen der Vrijstaters met Argusoogen, en kreeg uit verscheiden verdachte bewegingen der Boeren de overtuiging, dat De Wet bij Odendaalstroom den sprong over de Oranjerivier wilde wagen. De Wet deed het menschenmogelijke, om Knox in die overtuiging te versterken; hij liet aanhoudend talrijke patrouilles uitzwermen bij Odendaalstroom, maar met zijn hoofdmacht trok hij den anderen kant uit, en den 8sten Februari (1901) haalde hij zijn beroemden kampvechter Froneman in. Froneman was goed uit geweest. Dicht bij Jagersfonteinweg had hij een Engelschen trein geblokkeerd, door vóór en achter dien trein de spoorlijn op te breken, en de Boeren hadden een grooten buit gemaakt aan zadels, kombaarzen en ammunitie, om welke zij dringend verlegen waren. Knox lag nog altijd bij Odendaalstroom als een kat op de loer, doch De Wet begon nu haast te krijgen, om over te komen, en in den Zondagnacht van
Burgers van De Wet's kommando.
den 10den Februari begon hij bij Zanddrift, ten noordoosten van Philipstown, de Oranjerivier te passeeren. Zoo begon dan die voor altoos gedenkwaardige Kaapsche tocht, die even rijk was aan bitter lijden als aan schitterenden moed en onbezweken volharding, en die door de latere geslachten van het Hollandsch - Afrikaansche volk als | |
[pagina 1172]
| |
een der aangrijpendste bladzijden uit hun rijke geschiedenis zal worden beschouwd. Doch geven wij het woord aan een NederlanderGa naar voetnoot1), die dezen tocht heeft medegemaakt, en van de eerste dagen van dezen tocht een in zijn eenvoudigheid treffend verhaal heeft gegeven. Hij schreef dan het volgende: ‘..... Christiaan de Wet wist er een mouw aan te passen, en op een goeden nacht trokken 300 burgers door bij een zekere plek, die slechts weinigen kenden, een plek, waar iedereen het onmogelijk beschouwde, om er over te gaan. Maar natuurlijk niet voor Ouw Chris. Wij verdronken wel half, en je pens was wel vol water, maar er door kwamen we. Den volgenden morgen kwamen onze wagens aan; het leek mij onmogelijk, om ze er door te krijgen, want niet alleen, dat de rivier hoog was, maar de overkant was steil en zanderig. De muilen kwamen met hunne koppen onder water, en raakten telkens verward in het tuig. Dus daar was niets mede te beginnen; ze werden uitgespannen, en naar den overkant gedreven. Toen moesten de ossen er aan gelooven. Ze zwommen er prachtig door, maar je moet ook weten, dat bijna voor elken zwaren wagen 60 à 80 ossen gespannen werden. Omtrent 20 drijvers, allemaal jonge kerels op paarden, of die zwemmen konden! Je kunt je wel voorstellen, wat dat voor een herrie was van: “Witvoet - witpens - vaalpens enz.” En al die spiernaakte, flink gebouwde kerels! Wanneer het voorste paar ossen den anderen oever bereikt had, waren de achterossen pas halverwege in het water, en de middelste aan het zwemmen en verzuipen. Maar er door kwamen we, met 60 of 80 ossen. En toen de zon haar laatste stralen over het roodbruine water van de Grootrivier wierp, stonden Ouw Chris en zijn lager boven op een rand. De menschen waren hun kost aan het bereiden, en de beesten - ze zagen er zoo rond uit van het water - lagen te rollen in het zand. En toen de avondster uitkwam, was elk paard opgezadeld, en elke os op zijn plek, om onzen tocht voort te zetten. Boomen, die in den weg stonden, werden omgekapt, en groote vuren aangelegd op gevaarlijke punten, waar je kans had, om met paard en al in een ravijn te vallen. Te drie uur in den morgen waren menschen en paarden zoo vermoeid en uitgeput, dat het sein van uitspannen met stomme blijdschap ontvangen werd; de menschen waren te vermoeid om te praten, en je bekommerde er je niet om, of je op zachten dan wel op klipperigen grond je kombaars uitspreidde. Tegen zonsopgang werden wij gewekt door het roepen en schreeuwen der Kaffers, en zonder ontbijt, dat wij zoo noodig hadden, zadelden we de | |
[pagina 1173]
| |
paarden op, en spanden de wagens in. Toen alles zich in beweging stelde, bleven slechts kombaarsen en zadels en doode paarden achter. Wij trokken aanhoudend door zonder te rusten tot drie uur in den middag, en spanden toen uit, om de beesten alleen wat rust te geven; voêr was er niet. De paarden waren te vermoeid, om voedsel te zoeken, en lagen meestal op den grond met doffe berusting het uur van opzaâl af te wachten. Velen lagen er, om niet weder op te staan; gebrek aan voedsel en water en de groote vermoeienissen hadden het hunne gedaan, om onze macht sterk te verminderen en te verzwakken. Niet te lang duurde onze zoo noodige rust. Tegen half vijf kwam het bericht van onze spionnen, dat de Engelschen met groote snelheid ons trachtten te omsingelen. Nogmaals “opzaâl!” en weg ging het weer; paarden en beesten en menschen sleepten zich voort; de burgers, die nog kracht en een paard hadden, moesten positie nemen, om het lager gelegenheid te geven, uit de gevechtslinie te geraken. Nauwelijks waren er een paar kanonschoten gewisseld, of de bommen en granaatkartetsen barstten in het lager tusschen de ossen en wagens en de voetgangers. Alles zette het op een sukkeldrafje. De drijvers waren schor van het aansporen hunner ossen. Kombaarsen werden weggegooid; zadels, wisselkleeren, alles, wat niet hoog noodig was, werd weggegooid. Nu en dan vond men voetgangers langs den weg liggen, hun kombaarzen in stukken scheurende, om ze onder de voeten te binden, want de klipjes waren te scherp voor de vele kaalvoeters. Ik hoorde tot de voetgangers; gelukkig had ik nog nieuwe schoenen, maar ze waren mij te groot, zoodat zij mijn hielen en enkels schuurden, maar loopen moest je, bijna altijd op een sukkeldrafje, om de wagens en de paarderuiters bij te houden. Je Mauser en patronen werden je te zwaar. Menigen keer stond ik op het punt, mijn laatste kombaars weg te gooien, maar gelukkig heb ik het niet gedaan. Je kunt wel begrijpen, dat wij als voetgangers aldoor, zonder het te willen, de achterhoede moesten vormen, en bijna voortdurend onder het kanonvuur waren. Den geheelen nacht zijn wij voortgetrokken op een langzamen gang. De nacht was donker, en tot overmaat van ramp kregen wij de eene stortbui na de andere, zoodat wij ten laatste verplicht waren, om halt te houden en uit te spannen. Wij vielen als blokken hout op den grond en sliepen, hoe het ook regende. Den volgenden morgen werd ik gewekt, stokstijf en kletsnat. Ik had in een waterplas liggen slapen, maar ik heb er niets van gemerkt. Wij kregen gelukkig schapen te pakken, en spoedig lagen er verscheiden daarvan te stuiptrekken met afgesneden strot. Ik sneed voor mijzelf een bout af; ik dacht: daar zal ik toch voor vandaag wel genoeg aan hebben. Ik was gelukkig genoeg, om wat kolen vuur te vinden, die heel schaarsch waren, zooals je wel begrijpen kunt, want na | |
[pagina 1174]
| |
De tros van De Wet's kommando door een spruit trekkend.
| |
[pagina 1175]
| |
die stortbuien waren al de mestkoeken nat, en zoo ook het hout. Toen mijn stukje vleesch half gaar was, kon ik mijn honger niet langer bedwingen, en begon er aan te kauwen, en spoedig was mijn stukje vleesch in de maag verdwenen. ‘Niet lang nadat ik mijn ontbijt verslonden had, werd er weder opgezaâld en getrokken. Het aantal voetgangers was sterk vermeerderd, en zoo trokken wij 18 dagen achter elkaar. Bijna iederen dag moesten wij ook van 15 tot 18 uren loopen, en in die andere uren moest je maar slapen en kost maken. Je kunt je wel begrijpen, hoe wij er uitzagen: ongewasschen, met lange haren en hongerige magen. En mager, dat de menschen werden! Ze werden geheel onherkenbaar! ‘Je moet begrijpen, dat ik reeds van af Jagersfontein in den Vrijstaat, waar ik op een patrouille mijn paard moest achterlaten zoo ook mijn zadel en mijn tweede kombaars, te voet gaan moest, om mijn kommando in te halen. En niettegenstaande ik gemiddeld per dag 15 uren liep, kon ik mijn kommando maar niet inhalen, zoodat ik maar altijd zonder paard moest blijven. ‘Wij werden van hot naar haar gejaagd, en konden maar niet de Karoo, die woestijn, uitkomen. Spekvette paarden vielen van vermoeienis en uitputting op den grond. Maar onze dagen hadden hun toppunt nog niet bereikt. Twee dagen voordat wij bij Houtkraal kwamen, begon het te regenen, dat het zoo barstte, en dat hield met korte tusschenpoozen drie dagen aan. Ossen vielen voor de wagens dood, muilen, paarden! Onze ammunitiewagens waren reeds aardig bespannen. AchteraanGa naar voetnoot1) trokken twee ossen, daarvoor kwamen een paard (kreupel) en een muil als span, en zoo ging het aan, maar we trokken toch voort. Een dag voor de geschiedenis van Houtkraal moesten wij standhouden, om de beesten en menschen rust te geven. Wij hielden daar een dag stand, maar moesten 's avonds verder trekken, daar wij anders gevaar liepen, om omsingeld te worden. De regen hield maar steeds aan; wij hadden den geheelen dag nog geen kans gekregen, om onze kleeren te drogen of vuur aan te leggen, om onzen kost klaar te maken.’
De tijding, dat Christiaan de Wet den Vrijstaatschen standaard in Kaapland had geplant, had allerwege een buitengewone opschudding gewekt. Er ontstond een halve paniek in Kaapstad; men zag De Wet reeds voor de poorten, zooals in de oude tijden Rome den gevreesden Hannibal voor de poorten had gezien, en Kitchener zond 20.000 man extra, om De Wet te vangen. De inval had natuurlijk een militair, maar evenzeer een staatkundig doel. President Steyn wilde de handen van den grijzen Paul Kruger in Europa sterken, en aan Europa en Amerika laten zien, dat de 350.000 | |
[pagina 1176]
| |
soldaten van Engeland niet alleen te kort schoten, om de Republikeinsche strijdmachten in hun eigen gebied te vernietigen, maar zelfs niet in staat waren, om den Vrijstaatschen hoofdkommandant te keeren, als deze het in zijn hoofd zette, om in de eigen kolonie van Groot-Brittanje te verschijnen. Neen, die 350.000 soldaten konden dat niet keeren; de groote Vrijstater had een afstand moeten afleggen van drie-honderd mijlen; hij had een zwaar bevestigde lijn van schansen en forten moeten breken; de vijanden hadden hem omgonsd als de horzels, de Oranjerivier was hoog gestegen, en toch was hij in Kaapland verschenen! Die bloote verschijning was reeds een zegepraal; zij zou het bloed der Hollandsche Kapenaren, die op het groote Afrikaandercongres van 6 December 1900, gehouden in de schaduw der Engelsche kanonnen te Worcester, zoo ondubbelzinnig voor het goed recht der Boerenrepublieken in de bres waren gesprongen, in snellere beweging brengen, en zij zou voor de kleine, onversaagde kommando's, die in Kaapland rondzwierven op bon avontuur, een groote hartsterking zijn. Zoo gauw als De Wet in Kaapland stond, zwermden zijn verkenners als bijen rond, en brachten de tijding, dat zij in de buurt een versterkt kopje hadden ontdekt. Willem Pretorius, een lid van De Wet's staf, trok er met vier man op los, en bestormde het kopje onder een vinnig vijandelijk vuur met zoo'n hevigheid, dat de Engelschen de witte vlag heschen. Het waren twintig man, en Willem Pretorius, die het kopje had veroverd, veroverde voor zichzelve meteen den rang van veldkornet. De aanvoerder der krijgsgevangenen was de huzaren-luitenant H. Mc. Adam. Hij had de opdracht ontvangen, om de driften der Oranjerivier te ondermijnen, maar de toeleg was mislukt, en hij viel in de handen der Boeren. De wakkere Piet Fourie was een dagmarsch achtergebleven, maar hij zette er nu de sokken in, om de hoofdmacht in te halen, en hij kwam met een eere-geleide van eenige duizenden Khaki's aanzetten. En behalve deze Engelsche colonne hadden zich van uit Colesberg nog twee sterke Engelsche strijdmachten in beweging gezet, want zij wisten nu, waar De Wet te vinden was, en de kommando's dreven daar in Kaapland rond als brandende schepen op den oceaan. De Wet had vertrouwbare gidsen, en het hoofd van die gidsen was kommandant Nieuwwoudt. Door die gidsen geleid, trok hij naar het westen, en bezette den 12den Februari (1901) Philipstown, terwijl het Engelsche garnizoen zich in de gevangenis verschanste. Doch wat raakte De Wet die nietige tronk? Hij stond in een wereld vol gevaren, en hij kampte met een inwendige onrust, want hij zag reeds, dat hij een zwaren dobber zou hebben, om niet op Kaapsch gebied te stranden. Zijn oorspronkelijk plan was geweest, om in drie | |
[pagina 1177]
| |
afdeelingen Kaapland binnen te dringen, maar de Engelschen stuwden zoo geweldig op, dat hij het plan moest laten varen, en het meest bezorgd was hij nog voor zijn legertros. De regen viel in stroomen neder, en er moest aanhoudend worden gevochten, om zich den vijand van het lijf te houden. Het leger was ook ingekrompen. Eerst bleef kommandant Prinsloo achter met 300, dan Van Tonder met 100 en ten laatste De Vos met 200 man. Het veld was dor; de sprinkhanen hadden voor de dieren weinig voedsel achtergelaten, en De Wet oordeelde, dat het leger over de spoorlijn moest zien teKommandant Nieuwwoudt.
komen. Hij had de Engelschen nog altijd op de hielen, maar Piet Fourie en Froneman, die de achterhoede moesten dekken, sloegen zoo hard achteruit, dat Khaki een eind achter bleef. De Wet nam intusschen een versterkte schans, die hem hinderde; hij had thans 90 krijgsgevangenen bijeen, en het zonderlinge geval deed zich voor, dat hij even gaarne van die Khaki's was verlost geweest, als de Khaki's van hem. Maar zijn gezond verstand verbood hem, hen los te laten. Zij zouden zijn bewegingen hebben verraden, den ellendigen toestand van zijn paarden hebben verklapt, en zij moesten mee door slijk en modder!.... Doch zijn bewegingen werden toch verraden. De kommando's waren namelijk tot op twee uren gaans van het spoorstation Houtkraal genaderd, toen een Engelsche patrouille van 15 man binnen den gezichtskring verscheen. Er werd onmiddellijk een scherpe jacht op hen gemaakt, doch 11 man wisten te ontsnappen, en dezen rapporteerden aan kolonel Plumer, wat zij hadden gezien. Toen klopte Plumer's krijgsmanshart! Hij had een buitengewonen tocht gemaakt, om de Vrijstaters in te halen, en nu hàd hij ze ingehaald, want wat beteekende een afstand van een uur gaans! | |
[pagina 1178]
| |
Generaal H.C.O. Plumer.
Doch er moest haast worden gemaakt, want reeds neigde de zon naar de westerkimmen. Plumer talmde niet. Als hij het klaar speelde, om De Wet op dezen dag - op dezen Donderdag van den 14den Februari - dood of levend in handen te krijgen, dan was hij in eens de meest gevierde man van het Britsche wereldrijk, en de palm der eere, waarnaar Charles Knox reeds zoo dikwijls de begeerige hand had uitgestrekt, zou hem als bij verrassing geworden. Zijn soldaten zagen er ellendig uit van de lange marschen, maar hij behoefde hen slechts te zeggen, waarom het ging, en de trotsche hoop, den geduchten Vrijstater in handen te krijgen, zou hen electriseeren. Hij vergiste zich niet; er kwam een hooge, geestdriftige stemming, maar terwijl de soldaten zich gereed maakten, om zich op de afgejakkerde kommando's te werpen - - Maar neen, laten de Engelschen zelven ons dat verloop vertellen. ‘Juist in dit beslissende oogenblikGa naar voetnoot1) echter kwam de fortuin tusschen beide, om de Boeren te beschermen. Terwijl de troepen zich opstelden voor een bloedigen en wanhopigen aanval, barstte een van die hevige donderstormen, voor welke Zuid-Afrika bekend staat, boven de strijders los. Het zwerk, somber als in een visioen uit de Openbaring van Johannes, was gewikkeld in wolken, zwart als inkt, en als de heraut van het noodweer ging een wervelstorm vooruit, die het stof in hooge zuilen opjoeg. ‘De bliksem, in 't eerst neergeslingerd uit den hemel naar de aarde in enge, saamgeperste strepen, spreidde zich nu uit tot een geweldige, breede vlam, en de woestijn werd veranderd in één ontzaglijken lichtgloed. | |
[pagina 1179]
| |
Een wervelstorm in een Engelsch kamp.
| |
[pagina 1180]
| |
Wat een helsch oproer! Hagel en regen vielen neder in stroomen, en deze stroomen geleken beweeglijke muren van kristal en diamanten, als de bliksem er zich op spiegelde. ‘Toen het noodweer was voorbij geraasd, en het mogelijk was, om te zien, wat vóór de Britsche troepen lag, was De Wet verdwenen. De vervolging werd beproefd, maar de wegen waren niet meer begaanbaar. Het veld was in een groot ondiep meer veranderd - in een schrikwekkend moeras. Niets kon dien nacht meer worden uitgevoerd - de duisternis was ingetreden - en de colonne bivakkeerde in slijk en modder.’ Terwijl de Engelschen De Wet waren kwijtgeraakt, ploeterde deze in zijn baggerlaarzen door de vlei, het moeras, dat hem van de spoorlijn scheidde. De vlei stond op sommige plekken een meter diep onder water, en de bodem was een turfbodem, die zoo drassig was, dat de paarden tot hun knieën in de modder wegzakten, en het water de zadels overstroomde. En door dezen modderpoel, door deze ware Moddervlei, die door het water werd overstroomd, en waar de Engelschen nooit zouden zijn doorgekomen, moesten 1400 ruiters in het holle van den nacht heen worstelen, terwijl het gespartel en het gestamp der paarden den modderpoel elk oogenblik nog dieper maakte. Vele Boeren sprongen te water, leidden hun vermoeide paarden door den poel heen, en brachten hen zoo naar den overkant. Maar het gesukkel met de rijpaarden was nog niets, vergeleken met de moeilijkheden, om de twee kanonnen en de tien wagens door het moeras te sleepen. Dertig ossen werden voor één affuit gespannen, en toen dit niet hielp, vijftig. Maar zelfs met 50 ossen kwam men soms niet klaar en dan sprongen er nog extra 100 man voor, totdat het affuit op harderen grond was getrokken. Zoo kwamen er de kanonnen dan eindelijk door, evenals een trolley-wagen en de kar met het staatsarchief. Maar de ammunitie- en proviandwagens bleven vastzitten in de vlei als de raderen van een machine, die vastgeloopen is, en het eenige, wat de Boeren konden doen, was, om zooveel patronen mee te nemen, als zij aan hun lijf konden bergen. Maar het ging De Wet toch geducht aan het hart, dat hij die wagens zou moeten achterlaten. Hij gaf aan Piet Fourie met 100 flink bereden burgers bevel, om achter te blijven en de wagens te redden; mocht dit echter niet gelukken, dan moest hij de wagens in brand steken, en zuidwaarts om op de hoofdmacht van De Wet terugtrekken. Te vijf uur in den morgen van den 15den Februari (1901) verschenen de Vrijstaters op den spoordam; zij hadden nu de Moddervlei achter zich, maar zij hadden volle elf uren werk gehad, om een afstand van twee uren gaans af te leggen. De spoordam bleek veilig. De Wet had twee patrouilles vooruit- | |
[pagina 1181]
| |
gezonden, om de spoorlijn op twee punten, die zeven mijlen van elkander waren verwijderd, op te breken, en tusschen deze twee punten trok nu het leger over den spoordam. Maar in de morgenschemering kwam uit het noorden een gepantserde trein aanrazen, die met een ver-dragend marine-kanon, op den voorsten wagen geplaatst, onmiddellijk het vuur op de Boeren opende. Het was gelukkig voor de Boeren, dat dit zware kanon na een paar schoten verstomde; er was een bout gebroken, wat bij een kanon al even erg is, als dat een paard zijn poot breekt. Van uit het zuiden kwam echter ook een gepantserde trein aanbulderen, doch de twee vijftienponders van dezen trein deden geen kwaad, en de Boeren zetten hun tocht voort. De zon was nu boven de kimmen gerezen, en de Boeren keken elkander zwijgend aan. Zij waren van onder tot boven met slijk en modder bespat; zij hadden geen drogen draad aan het lijf. Zij waren uitgeput, dood-op, evenals hun dieren. En de 90 krijgsgevangenen werden al maar mee gesjouwd! De Wet had medelijden met die arme stakkerds, maar hij kon, hij mocht hen toch niet loslaten! Zij zagen het immers wel, in welk een ellendigen toestand zijn kommando's waren; hoe de magere paarden niet meer vooruit waren te krijgen - ja, die paardenkwestie! zij was ernstiger dan ooit! De burgers hadden thans den spoordam een uur gaans achter den rug, en zij konden niet meer. Zoo werd dan met de stilzwijgende toestemming van den hoofdkommandant afgezadeld, ofschoon er geen gras was voor de hongerige paarden, en geen voedsel voor de even hongerige menschen. Maar de verkenners van Christiaan de Wet kenden geen vermoeienis; deze trouwe borsten gunden zich geen rust, en zochten den omtrek af naar gras en naar Khaki's. En terwijl zij geen Khaki vonden, vonden zij gras voor de paarden, en vleesch voor de burgers. Dat was een prachtige ontdekking, en het mooiste was nog, dat de graslanden op slechts een uur afstands lagen. Toen rezen de beslijkte kommando's nog eenmaal op van den grond, en met de laatste inspanning hunner krachten bereikten zij de groene weiden. Toen hinnikten de vermoeide paarden; toen stilden zij hun honger. En de Boeren, wier ingewanden werden geprangd door den honger, slachtten de schapen, die zij van een hier wonenden boer opkochten, en verslonden het vleesch. Uit de wijde verte, uit de Moddervlei kwam het doffe geknal van het dynamiet, dat de vastgeraakte wagens in de lucht slingerde - een bewijs, dat Piet Fourie ze niet had kunnen redden - maar wat zou dat? De burgers moesten hun woedenden honger stillen, en dan wilden zij slapen - slapen - en geen aardbeving zou hen wakker schudden.... | |
[pagina 1182]
| |
‘kwam uit het noorden een gepantserde trein aanrazen....’ (zie bladz. 1181.)
| |
[pagina 1183]
| |
Maar het was toch niet Piet Fourie geweest, die de wagens had in de lucht laten vliegen. Terwijl hij vergeefsche pogingen deed, om de wagens op het droge te brengen, werd hij door een groote overmacht van Engelschen plotseling aangevallen. Hij wist zich nog te bergen, maar de wagens moest hij in den steek laten. De Engelschen raakten nu echter met hun eigen wagens in de Moddervlei vast, en ze wisten niet beter te doen dan hun eigen wagens en die der Boeren te zamen door dynamiet te vernielen. Piet Fourie trok zuidwaarts om, zooals De Wet hem had gelast, overschreed met tamelijke vermetelheid met zijn 100 paardenruiters dicht bij de Aar den spoordam, en bereikte veilig de hoofdmacht. De burgers van De Wet waren door de rust, die zij hadden genoten, intusschen heerlijk verkwikt, en al zagen zij er uit als roovers, het waren toch Afrikaanders van den echten stempel. Zij waren opgewekt, monter en gingen met vasten moed de toekomst tegemoet. Dien moed hadden zij noodig. Van wijd en zijd kwamen de Engelschen aanhollen; dag en nacht, in een eindelooze reeks, ratelden de militaire treinen door de barre Karro, om de Khaki's bij duizenden naar de Aar te brengen. De geduchtste menschenjagers van Engeland vereenigden zich hier, om De Wet dood of levend in handen te krijgen: Bethune, Thorneycroft, Lyttelton, Bruce Hamilton, Henniker, Crabbe, Plumer, Charles Knox, Haig, en noordelijk Kaapland daverde van het Engelsche wapengeweld. De Engelschen hadden aangeleerd; zij hadden vorderingen gemaakt in het oorlogvoeren, en met gewone krijgslisten zou De Wet er dezen keer niet komen. De staf van generaal Lyttelton zat dag en nacht aan de Aar over de kaarten gebogen; met groote nauwkeurigheid werd elke beweging van vriend en vijand opgeteekend; het hoofdkwartier aan de Aar overheerschte alle marschen en contra-marschen, zoodat er in alle bewegingen eenheid was, terwijl dit hoofdkwartier met het groote hoofdkwartier te Pretoria in voortdurende telegrafische verbinding stond. Vroeger was er veel getob en ellende geweest met het vervoer over de spoorlijnen, doch ook hierin was een enorme verbetering gekomen, en in de kritieke dagen der vierde drijfjacht werden aan de Aar binnen vierentwintig uren 1500 spoorwagens geladen, en in verschillende richtingen afgezonden.
De Wet zwenkte naar Strijdenburg, en van daar boog hij westwaarts: in de richting van Prieska. Hij was nu in den driehoek geraakt, waarvan de linkerzijde door de Brakrivier, de rechterzijde door de Oranjerivier werd gevormd, terwijl de driehoek werd afgesloten door de Kaapsche spoorlijn. | |
[pagina 1184]
| |
Plumer zat hem dicht op de hielen, en Charles Knox, die bij Houtkraal stond, zou langs de Brakrivier manoeuvreeren, terwijl kolonel Henniker reeds in den driehoek was. Alles vereenigde zich, om De Wet te verpletteren. De vervolging van kommandant Kritzinger was gestaakt, en de colonnes van de kolonels Byng, Lowe en Williams, die Kritzinger hadden vervolgd, werden mede op het jachtveld geworpen. Er was inderdaad een bewonderenswaardige wedijver, om De Wet te vangen, maar Herzog en BrandGa naar voetnoot1), die met hun kleine kommando's in Kaapland rondzwierven, waren niet minder begeerig, om den wakkeren Vrijstater te helpen in zijn grooten nood. Maar de Brakrivier, anders een droge beek, stuwde haar golven thans met onstuimig geweld naar de Oranjerivier, en de Brakrivier scheidde de Kaapsche kommandanten van de Vrijstaters. Voor De Wet was de waterstand van de rivieren, waartusschen hij bekneld zat, geen geringe teleurstelling. Hij zocht het waarlijk niet meer in driehoeken, sinds hem de driehoek van de Caledonvallei nog zoo gevoelig in de knoken zat, en westwaarts trekkend, moest het onvermijdelijk oogenblik komen, dat hij bij de samenvloeiïng der rivieren vastliep als het vee op de weide tegen het prikkeldraad. Hij liet de Brakrivier nog eens goed onderzoeken, maar het bleek duidelijk, dat de beste zwemmer in die hooggaande, wervelende vloeden zou zijn ondergegaan. En met de Oranjerivier stond het nog hachelijker. Zij stuwde haar wateren in een vloed van zestien voet hoogte over haar klippige bedding - neen, er was geen doorkomen aan! Terwijl De Wet deze ontdekking maakte, had de wakkere Sarel Hasebroek, die de achterhoede vormde, een niet minder verontrustende ontdekking gedaan: de Engelschen onder kolonel Henniker naderden. Zij kwamen uit het oosten, en de afstand bedroeg geen drie uur gaans meer. Dat werd een heet hangijzer! De Vrijstaters konden nog altijd uitwijken naar het westen, doch het uiterste punt, waar de Brakrivier en de Oranjerivier samenvloeiden, was reeds tot op vijf uur afstands genaderd, en deze noodlottige hoek zou het dan aanschouwen, dat de onoverwonnen kommando's van Christiaan de Wet de handen ophieven, om lijfsbehoud smeekend.... Neen, De Wet wilde dien hoek niet in; hij had zich liever op Gods genade in den bruisenden, wervelenden stroom geworpen.... Maar de Vrijstaters konden immers op hun schreden terugkeeren? Zij konden toch oostwaarts trekken, om uit dien al nauwer toeloopenden driehoek te geraken? Zeker, dat konden zij, doch daar was vlak veld, en het was | |
[pagina 1185]
| |
onmogelijk, om daar - in dat vlakke veld - kolonel Henniker ongezien voorbij te komen. Wat dan? De valkenoogen van Christiaan de Wet staarden in het rond, en terwijl hij daar bedaard op zijn witten schimmel zat, schitterde in die oogen plotseling de vonk van het genie. Zijn oogen rustten op den rand daar voor hem in het westen, en die rand zou zijn leger redden! Hij sprak over zijn voornemen met president Steyn, en deze stelde de geheele onderneming onvoorwaardelijk in de handen van zijn voortreffelijken generaal. De President deed er verstandig aan. De Wet gaf onmiddellijk bevel, om voort te trekken naar het westen, en wel moest het vertrouwen der Vrijstaters in hun aanvoerder groot zijn, dat zij het bevel blindelings opvolgden. De rand was spoedig bereikt; De Wet zorgde, dat zijn leger achter dien rand, buiten den gezichtskring van den vijand bleef, en deze bergrand werd gevolgd, totdat de duisternis inviel. Toen werd halt gehouden; de teugels der paarden werden gewend, en het leger hervatte den tocht - nu naar het oosten. Er werd weinig gesproken, maar de harten klopten sneller. Het oogenblik moest komen, dat zij Henniker's colonne moesten voorbijtrekken, en één ongelukkig toeval kon hen in de diepste ellende storten. Maar God waakte over dit benarde leger; er kwam een nacht zoo duister, als de Vrijstaters er nog nooit één donkerder hadden beleefd. Men kon geen hand voor de oogen zien, en deze zware duisternis schoof zich als een ondoordringbaar gordijn tusschen de Boeren en hun vervolgers in. Zij gingen langs de Engelschen voorbij; zij schoven er voorbij als een reusachtige schim, als een ongrijpbare wolk, en toen de morgen schitterend oprees aan de kimmen, stonden de Boeren vijf uren gaans ten oosten van den vijand. Kolonel Henniker had er niets van gemerkt, dat de Vrijstaters hem waren voorbijgetrokken in den nacht, en hij zou er gerust een eed op hebben gewaagd, dat hij ze nog altijd voor zich uitdreef naar het uiterste punt van den driehoek. Gerust was hij echter niet, want hij was al maar bang, dat Bruce Hamilton, Pilcher en Bethune, die langs den zuidelijken oever van de Brakrivier opmarcheerden, de rivier niet genoegzaam in het oog zouden houden. Het was immers meer dan waarschijnlijk, dat De Wet, tot het uiterste gedreven, den sprong op leven en dood door de Brakrivier zou wagen, en dan behoorden de Engelsche observatiecorpsen op hun post te zijn. Die overwegingen waren niet ongerijmd, maar kolonel Henniker koesterde toch een noodeloozen angst omtrent de waakzaamheid van zijn collega's. Neen, zij sliepen niet, en toen Bruce Hamilton, die even ijverig | |
[pagina 1186]
| |
en even schrander was als Charles Knox, uit rondgaande geruchten vernam, dat De Wet naar Prieska wilde, liep hij zich het vuur uit de sloffen, om den Vrijstater voor te zijn. Kolonel Henniker ging intusschen rustig voort, om den denkbeeldigen vijand naar het uiterste punt van den driehoek te drijven, totdat hij de verbazingwekkende tijding ontving, dat De Wet een dagmarsch achter zijn rug stond. Dat was een bittere ontgoocheling, en de kracht van den ijverigen kolonel was voor een oogenblik lam geslagen. Maar hij troostte zich ten slotte met de gedachte, dat Bruce Hamilton zich eveneens door De Wet had laten beetnemen, door een gerucht te gelooven, dat door dezen was uitgestrooid, en nam de vervolging opnieuw op. De Wet had intusschen een flinken voorsprong gekregen, maar hij begreep, dat hij de lange jachthonden weer spoedig achter zich zou hebben, en dat het tijd werd, om Kaapland te ontruimen. Zoo trok hij dan langs de Oranjerivier oostwaarts, doch er was nergens een doorwaadbare drift te ontdekken. Bij KameeldriftGa naar voetnoot1) ontdekte hij intusschen den 22sten Februari een kleine schuit; hij liet eenige Hollanders uit zijn leger komen, en dezen roeiden successievelijk 250 voetgangers naar den overkant. Het was voor den hoofdkommandant een groote verlichting, want de voetgangers hingen als lood aan de vleugels, doch een dag later ontving hij het verontrustende rapport, dat de Engelschen hem weer dicht op de hielen zaten. Het waren Plumer en Henniker; de eerstgenoemde, die zich half dood had gejaagd bij de vervolging van de Vrijstaters, was weer uitgerust, en Henniker hoopte zijn grooten flater door een schitterend succes uit te wisschen. De Wet had de vijanden niet zoo spoedig verwacht, maar zij hadden een langen nachtmarsch gemaakt, en de burgers moesten vechten, om hen van het lijf te houden. Zij moesten echter wijken, want de overmacht was te groot, en hadden zij geen golvend, geplooid terrein vóór zich gehad, waar zij zich eenigermate aan de Khaki-oogen konden onttrekken, dan had het er leelijk uitgezien. De Vrijstaters trokken intusschen zoo hard, als zij konden, om een voorsprong te krijgen op den vijand, doch tegen twee uur in den namiddag moesten de vermoeide paarden rust hebben, en er werd afgezadeld. De rust echter duurde niet langer dan een uur; toen kwamen de Engelschen opnieuw opdagen, en twee kanonnenGa naar voetnoot2) moesten in den steek worden gelaten, daar de trekpaarden omvielen van vermoeienis. Het was een rampspoedige dag, die 23ste Februari, de gedenkdag | |
[pagina 1187]
| |
der Vrijstaatsche onafhankelijkheid, en het ging den wakkeren Vrijstaters als een dolkstoot door het hart. Doch de nood zou nog hooger stijgen, want terwijl de zon daalde, en de Vrijstaatsche achterhoede een verwoed gevecht leverde tegen den onstuimig opdringenden vijand, brachten verkenners het rapport, dat recht van voren - op een afstand van één uur gaans - een zware vijandelijke colonne aan 't komen was. De Boeren waren nu zoo goed als omsingeld. Zij hadden den vijand van achter en van voren; bij Hopetown flikkerde de Engelsche heliograaf, en in 't noorden was de volle rivier! Toen trok er een floers over de heldenoogen van De Wet, en zijn blik verduisterde zich. Zeker, zijn paardenruiters zouden er met 's Heeren hulp nog wel doorkomen, maar de honderden burgers, wier paarden in de laatste dagen waren bezweken - wat moest er van hèn worden? De harten dezer voetgangers klopten met even warme liefde voor hun volk als de harten der bereden burgers, en zou hij deze wakkere mannen in den steek mogen laten? Zou hij er vrede mede hebben, als zij werden achtergelaten en krijgsgevangen gemaakt? als zij als vee naar de Engelsche transportschepen werden gebracht, en weggevoerd naar verre, vreemde landen? Daar, aan den oever der Oranjerivier, verhieven zich in de donkerte de vage vormen van dichte bosschen, en de grijze valkenoogen van den Vrijstater verhelderden zich weer, toen zij op die bosschen staarden. Hij riep den dapperen held Sarel Hasebroek ter zijde, en legde hem uit, hoe die voetgangers konden worden gered. En Sarel Hasebroek knikte met het verweerde gelaat en zeide: ‘Ja, zoo zal het gaan, generaal!’ En ja - zoo ging het. De afgebeulde voetgangers, die dien dag reeds een afstand
De Oranjerivier.
van zes uur gaans hadden afgelegd, slopen in kleine klompen, om de aandacht van den vijand niet te wekken, nog anderhalf uur voort, en hadden nu de bosschen van de Oranjerivier bereikt, waar zij zich verborgen voor het oog van den jager. | |
[pagina 1188]
| |
Hier bleven zij dien nacht, en dan gelukte het hun onder Hasebroek's leiding, om ongehinderd de rivier over te steken. De Wet was intusschen met de hoofdmacht doorgereden, en zooals de duisternis hem reeds zoo menigmaal had gered, zoo redde zij hem ook thans. Hij trok langs den slapenden vijand voorbij, reed den ganschen nacht door, en overschreed te half drie in den morgen van den 24sten Februari (1901) bij Kraankuil, ten zuiden van Hopetown, de spoorlijn. Aan zijn onveranderlijken stelregel vasthoudend, om nooit de spoorlijn te overschrijden zonder ze te beschadigen, liet hij een spoorduiker in de lucht vliegen, terwijl den vermoeiden paarden op een behoorlijken afstand van de spoorlijn eindelijk de zoo hoog noodige rust kon worden gegeven. De Boeren hadden het even hard; zij hadden in geen vier-en-twintig uren iets over de tong gekregen, en deze gezonde, sterke mannen hadden zoo'n honger, dat zij spijkers zouden gegeten hebben. Maar er was wat beters - er werden schapen geslacht, en De Wet liet het uitgevaste leger onthalen op gebraden vleesch. Dat was een maaltijd! - neen, geen Chamberlain en geen Eduard VII had ooit zoo smakelijk gesmuld, als deze half verhongerde Boeren in den voormiddag van den 24sten Februari. Op dienzelfden voormiddag stonden de kommando's van Herzog en Brand ten zuidwesten van Potfontein; de groote zorg voor het lot van het Vrijstaatsche leger dreef hen voort, en den volgenden nacht overschreden zij met een aantal reserve-paarden in ijlmarschen de spoorlijn, De Wet achterna. Terzelfder tijd richtte veldkornet Bosman, die van De Wet's hachelijken toestand had vernomen, zich met een klein kommando Philippolis-burgers naar de Oranjerivier, om den Vrijstaters, mocht hun de overtocht gelukken, met versche levensmiddelen en ammunitie te voorzien. Het vervolgde leger had een mooien voorsprong gekregen; de Khaki's waren een afstand van vijf uren gaans achter, maar opnieuw begonnen de paarden bij hoopen te bezwijken, en met klimmende onrust zag De Wet, hoe het aantal voetgangers al maar klom. De burgers trokken naar Zanddrift; zij hoopten er door te komen, en zeventien dagen nadat zij den wanhopigen inval in Kaapland hadden gewaagd, stonden zij weer op de plek, waar zij den overtocht hadden gewaagd. Dezen keer echter duldde de Zanddrift, waarover het water der Oranjerivier in onstuimige golven heenbruiste, geen overtocht, en de Vrijstaters staarden met machteloos verlangen naar den overkant... naar de vrijheid.... Toen echter werden zij getroost door Herzog en Brand. Eindelijk, eindelijk hadden deze dappere kommandanten De Wet bereikt. Zij brachten een aantal reserve-paarden, waaraan de Vrijstaters zoo'n behoefte hadden, en nieuwen moed, waaraan zij nog meer behoefte hadden. | |
[pagina 1189]
| |
Het leger zette den tocht rusteloos voort naar het oosten, maar de Oranjerivier bleef hoog, en toen de 27ste Februari boven de kimmen rees, waren de afgematte kommando's nog altijd aan den zuidelijken oever. De Engelschen waren nu dichtbij; de verkenners rapporteerden hen aan alle kanten, en het was de 27ste Februari - de gedenkdag van den Amajuba! Doch neen, die Amajuba had zijn glans verloren; zij, de Boeren, hadden zich verhoovaardigd op dien dag, en hij was bij Paardeberg ondergegaan in bloed en ellende! En zij vreesden een nieuw Paardeberg, een Kaapsch Paardeberg; de herinnering aan den 27sten Februari 1900 volgde het vluchtende leger als een sombere, angstige schaduw, en zij, die bidden hadden geleerd, riepen tot God om uitkomst. De Wet was zoo goed als ingesloten. ‘Op dien dag,’Ga naar voetnoot1) zeide de Engelsche oorlogskroniekGa naar voetnoot2), ‘hadden de verschillende kolonnes De Wet zoo goed als ingesloten. In het westen waren Henniker, Crabbe en Thorneycroft; ten zuiden Haig en Williams, en in het oosten zou kolonel Byng met een vliegende kolonne recht op den vijand zijn gestooten. Byng stond niet ver ten westen van Colesberg, en had zijn voorposten en patrouilles tot aan de Zeekoerivier vooruitgeschoven.’ Bovendien was generaal Lyttelton, die van uit het militaire centrum aan de Aar de operaties leidde, door de telegraaf verwittigd, dat een groote hoop gedemoraliseerde Boeren onder De Wet langs den zuidelijken oever der Oranjerivier vluchtten, en terwijl hij zich haastte, om een aanmerkelijke strijdmacht per spoor naar Oranjerivierstation te verplaatsen, liet hij de Engelsche strijdmachten van af dat station tot aan Norvalspont een halven boog spannen. Door den vijand feitelijk ingesloten, jachtten de kommando's voort, maar zij schepten adem, toen de geduchte dag van Amajuba en Paardeberg langzaam in den avond, in de duisternis overging. En in dien avond en in de duisternis van dien nacht werd al maar voortgetrokken, totdat het vermoeide leger een afstand van veertien mijlen had afgelegd. Het was een donkere nacht. Generaal De Wet reed met zijn staf vooruit, zooals het zijn gewoonte was. Hij keek scherp uit, naar alle richtingen, en tegen de helling van een heuvelrug oprijdend, zag hij aan zijn linkerkant op nauwelijks twintig pas afstands een koppel paarden tusschen de struiken. Zij waren aan elkander gebonden, en een klompje burgers lag er naast te slapen. De generaal ergerde zich toch, dat zij zonder orders waren vooruitgereden. Hij wekte hen en vraagde: ‘Wanneer is julle vooruitgegaan?’ | |
[pagina 1190]
| |
De burgers schenen nog wat slaapdronken te zijn; zij keken den generaal met lodderige oogen aan en schreeuwden: ‘Wie ben jij?’ Maar zij schreeuwden dit in het Engelsch, en nu begreep De Wet, hoe laat het was. ‘Handen omhoog!’ riep hij, en veertien handen gingen omhoog. Doch deze 7 krijgsgevangenen maakten deel uit van een patrouille van 20 man, en de overige 13 man wisten in de duisternis te ontsnappen. Zij behoorden tot de strijdmacht van kolonel Byng, en rapporteerden hem, dat zij tegenover De Wet's hoofdmacht hadden gestaan.
Dat was gewichtig nieuws! Kolonel Byng stond met zijn strijdmacht ten oosten van De Wet; hij behoefde zich slechts westwaarts te wenden, en hij liep met vollen stoom op de Vrijstaters in. Kolonel Byng telegrafeerde de belangrijke ontdekking onmiddellijk aan generaal Lyttelton, en vraagde om nieuwe instructies. Wonderlijk genoeg begreep generaal Lyttelton het rapport verkeerd, en in plaats van aan kolonel Byng de order te geven, naar het wèsten te marcheeren, wees hij den kolonel de zuidoòstelijke marschroute aan. Met een zekere verbijstering ontvingen Byng en zijn stafofficieren dit bevel, maar zij onderwierpen er zich aan met blinde gehoorzaamheid, en De Wet den rug toekeerend, marcheerden de soldaten naar Hamelfontein, in de richting van Colesberg. Het was inderdaad onbegrijpelijk, dat generaal Lyttelton zoo'n dwaas bevel kon geven, maar niet minder onbegrijpelijk was het, dat kolonel Byng zoo'n dwaas bevel opvolgde. Hij had toch moeten inzien, dat er een misverstand bestond; hij had het er op moeten wagen, en De Wet aanpakken. Het was ondenkbaar, dat de andere Engelsche kolonnes, die de lengte en de breedte van den omtrek bedekten, op het hooren van het kanonvuur niet zouden zijn toegeschoten, en De Wet zou verpletterd zijn tegen de zuidelijke oevers van de Oranjerivier.... In den middag van den 28sten Februari bereikte kolonel Byng met zijn strijdmacht Hamelfontein, waar hij krijgsraad hield met kolonel Haig. Hij begon nu te begrijpen, dat de tocht naar Hamelfontein een buitensporige dwaling was geweest, en langs de gelederen der soldaten loopend, riep hij: ‘Rechtsomkeert - marsch!’ Doch de soldaten waren vermoeid; bovendien vermoedden zij, dat er weer een vergissing had plaats gehad, en Khaki is ook maar een mensch van vleesch en bloed. De moed was er uit; schimpend en mopperend legden zij andermaal de tien mijlen af, en toen zij het oude kamp bereikten, dat zij in den morgen hadden verlaten, ontving kolonel Byng de pijnlijke tijding, dat de vogel was gevlogen! | |
[pagina 1191]
| |
De Donderdagmorgen van den voor altoos gedenkwaardigen 28sten Februari 1901 was aangebroken. De burgers stonden te Lilliefontein, ten zuidoosten van Zanddrift. Dit was de vijftiende drift, die zij trachtten door te trekken. Reikhalzend staarden de afgejakkerde Vrijstaters over het grijze water naar den overkant, want daar wenkte hen de rust.... de vrijheid... de veiligheid... De Wet liet onmiddellijk twee verkenners door de drift gaan, en de oogen en de zuchtende harten van het geheele leger volgden hen. De voortreffelijke paarden plantten de hoeven voorzichtig in de drift. Nu stapten zij voort, maar het gelaat der toeschouwers betrok. Snel rees het water langs de pooten der paarden; het bereikte reeds de zadels, en spoedig zouden de dieren den grond onder de hoeven kwijt zijn. Doch bij dat gezicht voelden de arme Vrijstaters zelven den grond onder hun voeten wijken. Het water was tot aan de lippen gekomen; als deze drift hen niet doorliet, dan was alles gedaan -! afgeloopen -! voorgoed verloren -! Dáár stond De Wet, rustig als altijd, want door zijn rust, zijn kalmte moest hij heerschen over het gemoed van zijn volk. Dáár stonden zijn kommandanten: helden, wier namen met goud behooren te worden ingegrift in de Afrikaansche geschiedenis; en dáár stonden die afgebeulde, van kommer en ellende vermagerde kommando's! Aller oogen rustten op die beide wakkere Verkenners, die daar bedaard, zonder overhaasting door de drift reden, terwijl het water tot aan de zadels reikte. ‘Nu moeten de paarden zwemmen!’ fluisterden de toeschouwers, en zij zuchtten. Maar de paarden zwommen niet.... Zonderling - het water daalde. Het kon de zadels niet meer bereiken - het daalde tot aan de knieën van de pooten der paarden. Toen was er een groot gejuich, en zij, die onder de Boeren God vreesden, zeiden: ‘Eben-Haëzer - tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen!’ Wat was dat een geduw, een gedrang aan den oever! Ieder wilde de eerste zijn! De Boeren plonsten het water in als eenden, en niet het land, maar het water scheen plotseling hun levenselement geworden te zijn. Het was een drukte, een gewoel, een lawaai als op een vroolijke jaarmarkt, en de Boeren schaterden het uit van plezier! Wonderlijk is het Afrikaansch gemoed! Daar straks, geen half uur geleden, lag het Boerenleger onder den ban van een alles overstelpende neerslachtigheid, en nu was alles als door een tooverstaf plotseling veranderd. Geen zegevierend leger kon opgewekter, moediger, vroolijker zijn dan deze met slijk en modder bespatte, havelooze kommando's. Zelfs het | |
[pagina 1192]
| |
zware, het moeilijke kreeg een vroolijk aanzien. Zoo sjokte een Boer met een karretje door de drift. Het karretje werd getrokken door twee kleine ezels, en op zekere diepe plek verdwenen de ezels plotseling in een diep gat. Maar onze Boer was niet verschrokken. Hij sloeg met de zweep moedig in de richting, waar het drabbige water hem de aanwezigheid van zijn ezels deed vermoeden, en hij schreeuwde maar: ‘Vrijstaat boven - vooruit dan, langooren!’ totdat de logge koppen van zijn ezels weer zichtbaar werden. Zoo bereikten de Boeren dan veilig den noordelijken oever van de Oranjerivier, terwijl zij op den meer dan hachelijken Kaapschen tocht nauwelijks vijf percent aan gevangenen hadden verloren. Doch thans opende God de sluizen des hemels; drie uren na den overtocht stuwde de vloed de rivier weer op, zoodat geen Engelschman hen meer kon volgen, en de Boeren waren gered. Toen zongen zij: Een net belemmerd' onze schreden,
Een enge band hield ons bekneld;
Gij liet door heerschzucht ons vertreden,
Gij gaaft ons over aan 't geweld.
Hier scheen ons 't water t' overstroomen,
Daar werden wij gedreigd door 't vuur;
Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen,
Verkwikkend ons te goeder uur!
|
|