De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 3
(1903)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendDe derde Drijfjacht op Christiaan de Wet.DE Engelschen zaten de Boeren dicht op de hielen, maar onder scherpe schermutselingen kreeg De Wet een halven dag voorsprong, en de tocht ging voorloopig naar Vaalbank. De Kapenaren waren wat blijde! Zij snakten naar Kaapland, naar de Kolonie! Elke stap was er één; zij dreven de Vrijstaters aan, om toch haast te maken, en porden de muildieren met den sjambok. De president was voornemens geweest, om een dankstond te laten houden, maar dit plan moest worden uitgesteld, want de vijand zette hen hard achterna, terwijl De Wet nog 400 krijgsgevangenen had mede te nemen. Hij kon ze natuurlijk niet vasthouden, maar het gezicht van zoo'n gevangen troep moest aan de laffe burgers, die op hun hoeven zaten, en aan de Kaffers, die hun slag hoopten te slaan, bewijzen, dat de Engelschen niet onoverwinnelijk waren. De krijgsgevangenen hadden er natuurlijk weinig zin in, om als wandelende bewijzen te dienen voor de strijdbaarheid der Boeren; zij werden onwillig, en klaagden, dat de marschen zoo lang waren, maar De Wet, altijd met een troostwoord gereed, verklaarde, dat lord Roberts wel langere marschen had gemaakt. Het was een eentonige vlakte, die men doortrok; de burgers werden moede van het eindelooze trekken, doch in den morgen van Dinsdag 27 November (1900) kwam er een verrassende afleiding. Een verkenner van De Wet had namelijk het bericht gebracht, dat van het westen, van de Beijersbergen, een groote ruiterstoet in aantocht was, en De Wet had geantwoord: ‘In orde; dat zal kapitein Pretorius zijn!’ Kapitein Pretorius had namelijk een paar maanden geleden de opdracht ontvangen, om in de districten Fauresmith en Philippolis eenige honderden paarden bijeen te trommelen, en zoo pas had hij bericht | |
[pagina 1147]
| |
gezonden, dat hij met de gerequireerde paarden en 200 burgers te Droogfontein was aangekomen. De groote ruiterstoet, dien de verkenner had gerapporteerd, was dus het kommando van Pretorius, en deze wetenschap gaf een groote geruststelling, maar nauwelijks had de eerste verkenner zijn mededeeling gedaan, of een tweede kwam in vollen galop het lager binnenjagen en schreeuwde: ‘Op zaal, kerels, op zaal; de vijand is in aantocht!’ ‘Is het kapitein Pretorius dan niet?’ vraagde De Wet onaangenaam verrast, en de verkenner antwoordde op beslisten toon: ‘Neen, generaal; het zijn de Khaki's!’ Hij had gelijk. Het waren de Australiërs onder generaal Pilcher, en zoo snel kwamen zij aanzetten, dat de Boeren nog niet in het zadel zaten, toen de Australiërs reeds boven de naburige randen verschenen. De krijgsgevangenen vonden de verrassing heel wat aangenamer dan hun bewakers, en zij verwachtten, dat het eindeloos getrap door de eentonige wildernissen nu een einde had. Zij werden kregel tegenover de burgers; zij weigerden voort te trekken, schreeuwden ‘hoerah!’ als de granaten kwamen, maar waren meteen toch zoo voorzichtig, om achter de klipmuren weg te schuilen. Doch De Wet had er nog geen zin in, om hen los te laten; hij gaf zijn officieren bevel, om de krijgsgevangenen forsch aan te spreken, en nu gingen zij dan toch op marsch, maar zij mopperden verschrikkelijk. Terwijl een wakkere achterhoede den vijand verhinderde, om te sterk op te dringen, trok de hoofdmacht van De Wet den ganschen dag door, en toen de avond kwam, werd er nòg aan geen uitspannen gedacht. Het was een droeve tocht door een treurig land, want de zon had veld en akker verschroeid, en de paarden waren vermoeid en afgebeuld. De burgers vraagden aan de gidsen naar den naam van den hoogen kop, die zich daar als een treurende reus ophief boven het verdorde veld, en de gidsen noemden den naam: ‘Treurkop.’ En de westenwind streek klagend over het nachtelijk landschap, over het verdorde veld, over de verschroeide aarde, waarover zich het afgejakkerde lager heensleepte, en in de verte leek de Treurkop met rouwkleeren omhangen. Toen zeiden de vermoeide burgers: ‘Ja, Treurkop - dat is de rechte naam!’ en zij spanden uit. Het was toen twee uur na middernacht. De rust was echter kort, want de vijand kwam weer opzetten van alle kanten - als het water in den vloedtijd. De paarden leden zwaar, want er was geen gras, en van af den 1sten tot den 6den December moesten zij in spijt van de verschrikkelijke marschen leven van een handvol kaf. De schapen, die hier liepen, waren echter - zonderling genoeg - buitengewoon vet. Zij graasden de boschjes af, doch de paarden waren aan zulk voeder niet gewoon. | |
[pagina 1148]
| |
Generaal Charles Knox.
De Boeren waren blijde, toen de 2de December was aangebroken, want het was Zondag, en zij verlangden naar rust. Doch in plaats van de gewenschte rust kregen zij den vijand; zij raakten geducht in de knel, en zij zouden gewaar worden, dat de weg naar Kaapland vol voetangels en klemmen lag. De Wet stond op dien Zondag in de buurt van Sterkspruit, waar de Engelschen hem ontdekten, en Charles Knox trok alle strijdmachten samen, om hem van Kaapland te keeren. De Wet gaf toen bevel aan het lager, om oostwaarts, in de richting van Willoughby, te trekken, maar de Engelschen nestelden zich in de randen, en de Boeren moesten terug. De toestand was ernstig; president Steyn staarde met een strak gelaat naar die lange gevaarlijke randen, maar De Wet, zijn stevige armen naar den horizon uitstrekkend, zeide: ‘Alles zal recht komen; ik heb overal mijn burgers zitten.’ Hij liet omzwenken; hij wendde het gelaat van Kaapland af, en trok naar het noorden, naar Boesmanskop. Het weer was intusschen veranderd; de hemel verduisterde zich; de regen kwam in zware stortbuien afzetten, maar het leger trok al maar voort; in den avond, in den nacht. Charles Knox zat hen achterna, naar het noorden toe, maar | |
[pagina 1149]
| |
plotseling hoorde hij, dat zij bij Boesmanskop om zijn rechterflank waren heengeglipt, en zoo waar weer naar Kaapland trokken. Het was om er dol van te worden, maar Knox was een taaie kerel, en hij trok onmiddellijk de Boeren zuidwaarts na. De Boeren hadden echter een voorsprong gekregen, want zij waren zeven-en-twintig uren lang getrokken, met slechts één uur rustpoos, en te vier uur in den morgen van den 4den December vertoonden zich de verkenners van De Wet aan de oevers van de Caledonrivier, en in druipnatte kleeren, geteisterd door wind en regen, volgden de kommando's. Met den vijand op de hielen moest de rivier onmiddellijk worden doorwaad, maar de rivier wies snel door de zware regens, en tot het middel en tot de schouders, met de kleeren op het hoofd, door den bruisenden stroom badend, werd de overkant bereikt, terwijl het Krupkanon, dat door Kaffers werd getrokken, in den overhaasten tocht moest worden achtergelaten. De 400 krijgsgevangenen moesten er natuurlijk ook door, want De Wet bleef op hun gezelschap gesteld, maar deze arme menschen hadden het taai te verantwoorden, want zij hadden het niet beter dan de Boeren, terwijl dezen geharder en sterker waren. Aan den anderen oever van de Caledonrivier werd twee uren gerust; men was thans in den driehoek, waarvan de westzijde door de Caledonrivier, de oostzijde door Basoetoland en de zuidzijde door de Oranjerivier werd gevormd. Ja, de Oranjerivier! Naar dien stroom was immers aller verlangen uitgegaan; men zou hem ten tweeden male overschrijden, en een krachtiger man dan Hendrik Schoeman zou er den Republikeinschen standaard planten. De Boeren trokken nu snel voort, terwijl Knox voor het oogenblik door den steeds wassenden vloed van de Caledonrivier werd verhinderd, om De Wet te volgen, en in den avond van den 5den December werd door de Republikeinsche voorhoede Odendaaldrift bereikt. Daar lag dan de stroom! daar schemerden de grijze wateren der Oranjerivier! Maar de stroom was onwillig; zijn hooggaande golven sloegen onstuimig en dreigend tegen de klippige oevers aan, en aan den overkant stonden de Engelschen, met den vinger aan den trekker van het Lee-Metford-geweer! Neen, er was geen doorkomen aan; op het verweerde gelaat der afgebeulde Boeren plooide zich een trek van bittere teleurstelling, en deze beroemde trek, waarbij aan menschelijke krachten de hoogste eischen waren gesteld, die ooit aan een leger zijn gesteld geworden, moest hier eindigen in den gevaarlijksten driehoek van geheel Zuid-Afrika. De Wet zat in de klem; hij zeide het niet, maar hij wist het toch. Vóór hem, in het zuiden, bruiste de hooggezwollen Oranjerivier; in het | |
[pagina 1150]
| |
Een kijkje op de Oranjerivier.
westen was de Caledonrivier, die door Charles Knox werd versperd, en in het oosten lag Basoetoland, welks grenzen niet mochten worden overschreden op straffe, dat de Boeren nog 20.000 strijdbare Basoeto-Kaffers aan den hals kregen. Het werd nu tijd, om de 400 krijgsgevangenen los te latenGa naar voetnoot1); door een paar gidsen geleid, werden zij in de richting van Norvalspont weggebracht. De Wet's tweede werk was, om aan kommandant KritzingerGa naar voetnoot2) en aan kapitein G.J. Scheepers last te geven, met 300 van hun wakkerste burgers, waaronder vele Kapenaren, onmiddellijk op te rukken naar Rouxville, en terwijl De Wet als een zuigpomp de vijanden tot zich zou trekken, zouden zij bij het vallen van het water met bekwamen spoed de Oranjerivier passeeren. Dan maakte De Wet rechtsomkeert, en de zuigpomp begon opnieuw te werken. Het kwam er nu op aan, om de Khaki's voor te blijven; het behoud der kommando's kon door één uur talmen, door één | |
[pagina 1151]
| |
verkeerde order in de waagschaal worden gesteld, en Charles Knox was geen licht te schatten tegenstander. Knox zette er inderdaad alle zeilen bij; hij holde De Wet achterna als een razende Roland, en hij troostte zijn soldaten, die evenals de Boeren door de ijlmarschen bitter leden met de verzekering dat een groote vangst alles weer in 't reine zou brengen. Zoo wendden de Boeren dan den teugel, en de koppen van hun paarden, die zooveel dagen naar het zuiden waren gericht, richtten zich thans naar het noorden. Het was nu prachtig weer geworden, en verrukkelijke natuurtafereelen ontplooiden zich voor het oog. Links, even boven den gezichteinder, verhief zich de Aasvogelskop; recht vooruit rees de Wolvekop en links, in de schitterende verte, blonken de zonnige toppen van den Gnoesberg en van den Aasvogelsberg, die als reuzenwachters bij Zastron in het gelid stonden, terwijl de heuvelen en de dalen der Caledonvalleien, door de regens heerlijk verkwikt, zich in het groene bruidskleed tooiden. Doch als de dood ons op de hielen zit, en als de vrees ons omsingelt als het slagnet den armen vogel, zijn wij blind voor al die heerlijkheden, en in den angst van om te komen, van vernietigd te worden door de veertig Engelsche kanonnen, die achter de kommando's aanratelden als de wagens van Pharao achter de kinderen Israëls, jachtten de burgers zwijgend voort. Het werd avond; het werd middernacht, en eerst toen de laatste kracht was verbruikt, werd halt gehouden. Maar nauwlijks hadden de vermoeide burgers de stram geworden leden neergestrekt op den drassigen grond, of de wachten meldden, dat de Engelsche voorhoede tot op een kwartier afstands was genaderd. Arme menschen! arme dieren! De burgers zouden gaarne hun laatste bezittingen hebben gegeven, om één uur te mogen rusten in slijk en modder, maar het gevaar was te groot - halloh, daar was Khaki! De trek begon opnieuw, en lang, bitterlang was de trek. Hij ging langs de Caledonrivier, en de Boeren sleepten zich langs haar oevers voort als het gevangen dier langs de tralies van zijn kooi. Deze driehoek, deze Caledon-vallei was werkelijk de groote kooi; een Engelsche strijdmacht behoefde slechts de driften te bewaken, terwijl een andere Engelsche macht de Boeren tegen die driften aandreef, en het pleit was beslist! Aan Charles Knox kwam de eer toe, om den Vrijstaatschen adelaar tegen die driften aan te drijven. De adelaar zou er zijn vleugels lam slaan als tegen ijzeren tralies, en hij zou ondergaan - ondergaan met zijn volk! Zoo had lord Kitchener het immers bevolen! In den vreeselijken driehoek van de Caledon-vallei moesten de | |
[pagina 1152]
| |
Vrijstaters worden gedood, vermoord, vernietigd! Het zou een heilzamen schrik geven, als De Wet en zijn helden met hun lijken de Caledonvallei bedekten; er zou een kreet van ontzetting opgaan in Zuid-Afrika, en deze wreede, laffe moord zou ten slotte nog een daad van barmhartigheid zijn tegenover het Afrikaansche volk, want hij zou aan den oorlog met één slag een einde maken. Laten we echter niet verzwijgen, dat er Engelsche officieren waren, die dit monsterachtig bevel van lord Kitchener verafschuwden. Zoo schreef een Engelsch officier uit het zuiden van den VrijstaatGa naar voetnoot1): ‘De orders in dit district van lord Kitchener zijn, om te verbranden en te vernietigen alle provisie, fourage en zoo voorts, en alle vee, paarden enKampement der Engelschen aan de Oranjerivier.
beesten van alle soort, waar ook gevonden, te bemachtigen, en geen voedsel achter te laten in de huizen der bewoners. Dit ziet op huizen, waar enkel vrouwen en kinderen wonen. Ook is in het geheim de order rondgedeeld, dat geen gevangenen mogen worden gemaakt, dat wil zeggen: alle man, die vechtend wordt gevonden, moet neergeschoten worden. Deze order werd mij persoonlijk gegeven door een generaal, die een der hoogste rangen bekleedt in Zuid-Afrika. Daaromtrent is geen vergissing mogelijk. De | |
[pagina 1153]
| |
instructies, aan de colonnes gegeven, die De Wet ten noorden der Oranjerivier gaan insluiten, luiden, dat alle manschappen moeten worden neergeschoten, zoodat er geen tijding meer van komen kan; ook is aan de troepen gezegd, om vrij elk huis te plunderen, onverschillig of de menschen, tot dat huis behoorend, vechten of niet vechten..... Er wordt gehoopt, dat de strijdmachten van De Wet, die thans in een hoek zijn gedrongen, op deze manier volkomen vernietigd zullen worden, en de oorlog geëindigd, maar zoo'n plan is natuurlijk niet uitvoerbaar, daar het niet volkomen kan worden uitgevoerd. Het zal een smet laden op den Engelschen naam, die niet kan worden uitgewischt. Wat de vrouwen en kinderen betreft, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de bedoeling is, om hen te dooden, opdat de opvolgende bevolking Anglo-Saksisch zou zijn. Op geen andere manier kan ik de redenen verklaren van zulke barbaarschheid....’ De Engelsche Journalist W.T. Stead nam de vrijheid, dit belangrijk schrijven onder de aandacht te brengen van lord Roberts als opperbevelhebber van het geheele Britsche leger, en ofschoon hij den naam van den bewusten officier om licht te bevroeden redenen niet noemde, stond hij voor diens rechtschapen karakter en goeden naam in. Lord Roberts drukte in zijn antwoordGa naar voetnoot1) het vertrouwen uit, dat lord Kitchener zulke manier van oorlogvoeren niet zou toestaan. Stead's vertrouwen was minder sterk, en reeds den volgenden dag zond hij aan lord Roberts een nieuw schrijven, waarin hij o.a. zeide: ‘Ik merk met voldoening op, dat U mijn bewering aanvaardt aangaande het karakter en den stand van den Britschen officier, wiens brieven ik heb gepubliceerd, en ik hoop, dat voortaan niemand zijn goede trouw zal in twijfel trekken, of tegen zijn getuigenis opkomen op grond van zijn ongenoemdheid. Doch wanneer U mij verzekert, dat mijn correspondent verkeerd was ingelicht omtrent de orders, die van lord Kitchener heeten te komen, waag ik, uw attentie te verzoeken voor de volgende uitdrukking in een brief, van hem ontvangen, sinds ik U den 6den dezer maand schreef. Sprekend van de orders, aan de strijdmachten gegeven, die tot de vervolging van De Wet werden gebruikt - strijdmachten, in welke hij een kommando had - zegt mijn correspondent: ‘Lord Kitchener meenend, zooals hij dacht, den vijand te hebben ingesloten, zond geheime instructies aan de troepen, om geen gevangenen te maken; dat is, indien de Boeren, van alle kanten omsingeld, zichzelven niet in staat vinden om zich te verdedigen, en de witte vlag hijschen als teeken van overgave, zij tot den laatsten man moeten worden neergeschoten. Ik ontving de order persoonlijk van een generaal van den hoogsten rang, die een der eerste betrekkingen vervulde in Zuid-Afrika, en de order werd tweemaal herhaald, | |
[pagina 1154]
| |
zoodat er geen vergissing kon zijn. Dit niet alleen; ik bevond, dat al de andere oudere officieren met de order bekend waren. Wat hun bizondere
W.T. Stead.
meeningen en bedoelingen waren, weet ik niet, maar ik hoorde geen woord van veroordeeling.’ Dit schrijven kreeg lord Roberts onder de oogen, maar hij ging er niet op in, en liet door zijn secretaris aan Stead antwoorden, dat | |
[pagina 1155]
| |
hij tot zijn leedwezen de discussie over deze zaak niet verder kon voortzetten. Geen onderzoek, geen verhoor, niets! De naam van Engeland was hier geschandvlekt, en lord Roberts liet er de schandvlek opzitten!
In ijlmarschen trokken de Boeren voort, terwijl de afgebeulde paarden, die onderweg bezweken, hun spoor wezen, dat generaal Charles Knox driftig volgde. Hij had allen onnoodigen ballast overboord geworpen; hij was zonder wagens, zonder karren; slechts wat de paarden konden dragen, werd meegenomen, en terwijl hij den 6den December de Caledonrivier was overgetrokken, bevond hij zich nu, evenals De Wet, in den beroemden driehoek, waar hij de Boeren zou dood jagen. En de Boeren trokken voort! De Engelschen waren hen genaderd tot op een paar uren afstands, terwijl de Commissiedrift, waar De Wet de Caledonrivier hoopte te passeeren, aan den anderen oever door een Engelsche strijdmacht was bezet. In dezen grooten nood echter verhelderde een blijde tijding de neergeslagen gemoederen; de verkenners kwamen namelijk met de moedgevende tijding, dat de rivier hooger op snel aan 't vallen was. Het had daar trouwens minder geregend. Met nieuwe hoop bezield, werden de hongerige, vermoeide paarden tot de uiterste krachtsinspanning aangespoord; met reikhalzend verlangen staarden de burgers over de grauwe wateren van de rivier, en in den Zaterdagavond van den 8sten December trokken de kommando's te Lubbesdrift, in de buurt van de plaats Zevenfontein,Ga naar voetnoot1) door de rivier. Sommige jonge Boeren ontkleedden zich, om beter te kunnen helpen bij den overtocht van den legertros; de ossen plompten tot aan de borst in het water, en al de wagens kwamen veilig over, op den laatsten na, die met de wielen zoo vast als een muur in het rivierslijk werkte. Maar de Afrikaander laat niet graag één wagen in den steek, en twee en dertig ossen sleepten het voertuig tegen den noordelijken oever op. Toen hadden de Boeren weer ruimte. Zij waren aan de kooi ontkomen; president Steyn wenschte De Wet geluk met de ontsnapping; er werden dankpsalmen aangeheven, en de leuke Boeren zeiden: ‘Oom Christiaan hèt banjer gedraaid.’
Doch de dankpsalmen waren spoedig verstomd, en al had Oom Christiaan banjer gedraaid, hij was het gevaar niet uitgedraaid. Het had slechts een anderen vorm aangenomen; Charles Knox zette het op haren | |
[pagina 1156]
| |
Een Engelsche ruiterbende aangevallen en ten slotte gevangengenomen door Kritzinger en Scheepers.
| |
[pagina 1157]
| |
en snaren, om De Wet te vernietigen, en hij trok alle beschikbare strijdmachten tot zich, om het snèl te doen. Zoo was De Wet met zijn kommando's dan weer de sterke magneet, die de Khaki's tot zich trok als het vuur de muggen, maar Kritzinger en Scheepers, die bij Zastron stonden, kregen daardoor een mooie kans, om hun slag te slaan. Zij namen die kans waar, versloegen de beruchte Brabanditti's, namen een kleine 100 man krijgsgevangen, en kregen een grooten buit. De Wet moest echter àl maar voort; hij had nu reeds 300 paarden doodgejaagd; vele Boeren liepen te voet, hun magere paarden aan den teugel leidend, en de kommando's leken op een troep voortvluchtige marodeurs. | |
[pagina 1158]
| |
Doch de Vrijstater was grooter dan de ellende, die hem omsingelde, en terwijl zijn schip nauwlijks meer boven water was te houden, wendde hij plotseling en stoutmoedig het roer, en trok opnieuw naar - het Westen, om Kaapland te bereiken.... Hij had immers versterking ontvangen; de dappere Hasebroek had zich met een paar honderd burgers bij hem aangesloten, en de Vrijstaters trokken op naar Edenburg. Knox verbaasde zich niet zonder reden, maar hij gaf toch onmiddellijk bevel, om De Wet te volgen, en deze vervolging werd met zoo'n energie aangepakt, dat de Boeren slechts door aanhoudende schermutselingen zich den opdringenden vijand van het lijf konden houden. Doch dit was niet het ergste, want de verkenners, die dag en nacht met rusteloozen ijver den omtrek naspeurden, brachten de moedbenemende tijding, dat te Edenburg reeds een sterke Engelsche strijdmacht de armen uitbreidde, om de Boerenkommando's dood te drukken. Het was een harde tegenvaller. Onmiddellijk werd gezwenkt; het zwaarvermoeide leger trok eerst noordwaarts, vervolgens oostwaarts, en na een geweldigen trek van twintig mijlen kwamen de burgers in de buurt van Dewetsdorp. Hier werden de laatste krijgsgevangen Engelsche officieren losgelaten. Zij waren te Dewetsdorp gevangen genomen, en na een ontzaglijken tocht van negentien dagen waren zij weer in de buurt er van teruggekomen. Zij hadden nu met eigen oogen kunnen zien, met welke halsbrekende toeren De Wet zijn kommando's buiten het bereik van de Engelsche vangarmen moest zien te houden, maar zij konden ook de wetenschap medenemen, dat op het punt van krijgsmansbeleid geen Engelsche generaal, al heette hij Kitchener, waardig was, om de schoenriemen van dezen ongeletterden Boer te ontbinden. De Wet wist intusschen, wat hem thans te doen stond. Zijn lager had een ongehoorden trek van meer dan twintig mijlen gemaakt, en het mòèst rust hebben - tot elken prijs! Hij zou het lager dan ook rust geven. Wel had hij de voorhoede van Charles Knox dicht achter zich, maar dat hinderde niet, want een lange lijn van randen schoof zich tusschen hem en die voorhoede in, en als De Wet die randen bezette, zou Knox het wel uit zijn lijf laten, om die randen te bestormen, voordat hij zijn hoofdmacht bijeen had. Zoo werden dan in den namiddag van den 13den December deze randen door de kommando's over een lengte van acht mijlen bezet, slooten gegraven en schansen opgeworpen. De Engelsche officieren begrepen, dat het hier vechten zou worden, en de Boeren begrepen dit ook. Zij waren er trouwens blijde om, want dat eindelooze retireeren begon hen | |
[pagina 1159]
| |
te vervelen. Hun handen jeukten naar den strijd, en zij verlangden weer eens een hartig woordje met Khaki te spreken. Doch Oom Christiaan dacht er anders over. Toen de duisternis het veld bedekte, klonk op eens het kommando: ‘Op zaal, kerels! - op zaal!’ en de burgers, die wel eens met den sjambok van De Wet kennis maakten, als zij niet pal stonden in den strijd, hadden thans bijna den sjambok noodig, om de versterkte randen prijs te geven. De Boeren waren ontevreden; zij vonden het heel erg, dat zij hun prachtige posities moesten prijsgeven, en mopperend verlieten zij hun stellingen. Maar De Wet wist wel, wat hem joeg. Hij had geen tijd te verliezen -; hij zat in een nieuwe kooi -; hij was omsingeld -! Het lager had nu een kleinen voorsprong gekregen, en de kommando's trokken achterna. Het was een koude nacht. De tocht vorderde langzaam, en de ruiters liepen met bibberende leden naast hun paarden, welker ingewanden door den honger werden verscheurd. Het was een ware verkwikking, dat kommandant Michal Prinsloo zooeven met 300 wakkere Bethlehem-burgers op versche paarden was aangekomen. Hij was door den Sprinkhaannek, die door de Engelschen was bezet, heengebroken, en nu zou hij nog eenmaal die poorte des doods voor De Wet's legertros openbreken. Zoo reed Michal Prinsloo met zijn burgers dan voor het lager uit. Ginds, aan den donkeren gezichtseinder, rezen de vage omtrekken van den Nek, en achter dien Nek lag de redding, de uitkomst!... De ossen voelden de harde zweep van den drijver, en het vermoeide lager deed bovenmenschelijke inspanningen, om vóór den morgen den Nek te bereiken. Maar hoe de burgers zich ook inspanden, de vage vormen van den Nek bleven met halstarrige koppigheid in de wijde verte, en toen de morgenster oprees boven de bezwijkende kommando's, begreep een ieder, dat de Sprinkhaannek op den vollen dag zou moeten gepasseerd worden. Toch waren de burgers geruster geworden; het morgenlicht geeft altijd moed, en in een rustigen gang werd voortgetrokken naar den Nek, die zich thans klaar en helder afteekende in de eerste stralen der morgenzon. Michal Prinsloo vormde, zooals gezegd, de voorhoede; dan volgde het lager onder Piet Fourie, terwijl De Wet met Philip Botha in de achterhoede waren. Even voordat de zon de toppen van het gebergte verguldde, had Michal Prinsloo den voet van den Sprinkhaannek bereikt. Hij had aan De Wet beloofd, dat hij met Gods hulp de poorten van den Nek voor den tweeden keer zou openbreken, en hij bleef zijn belofte gestand. Hij joeg met zijn 300 helden recht op den Nek aan; aan beide kanten vlamde het Engelsche vuur op, terwijl de pas door de Engelsche bajonetten was afgesloten. | |
[pagina 1160]
| |
Maar geen vuur en geen staal kon dezen Vrijstater en zijn burgers keeren; als een bergstroom van de bergen, zoo braken zij door den Nek; hun paarden sprongen boven op de Engelsche bajonetten, alsof het graanhalmen waren, en in een rit zonder wederga braken zij de poorten open van den dood. De geheele stormloop had hun slechts 2 dooden gekost. Prinsloo zwenkte dan links, in de richting van Thabanchu, om nieuwe Engelsche versterkingen, die in aantocht waren, te keeren, en ook dit gedeelte van zijn taak volbracht de held met uitstekend beleid. Het lager met zijn wagens en karren was intusschen het spoor van Michal Prinsloo gevolgd, en terwijl er reeds de tijding was vernomen, dat de Vrijstaatsche kommandant er met glorie was doorgekomen, trok het lager statig voort. Doch plotseling hieven de ossen de breede koppen onrustig op; de paarden stoven verschrikt ter zijde, en de eerste Engelsche granaat barstte te midden van den weerloozen wagentros. Er kwam een opstopping; de legertros hield als met een ruk stil, en toen een tweede en een derde granaat de eerste volgden, ontstond er een gevaarlijke paniek. De wagens draaiden om; de paarden holden weg, en de geheele wagentros zwaaide naar het westen, de breede veertien op, om toch maar uit dat doodelijk kanonvuur te komen. Het was ook niet om te doen voor een groot, afgejakkerd lager, om zich door de vlammende spitsroeden van den Sprinkhaannek heen te slepen. Men moest tusschen de Engelsche verschansingen door, die ter weerszijden den Nek beheerschten; de pas van dezen Nek was slechts duizend schreden breed, en deze nauwe poort lag over een afstand van een halfuur gaans onder het kruisvuur van Engeland. Maar toen het lager als een kudde opgeschrikte herten over de vlakte vluchtte, was de nood hoog geklommen, en elk oogenblik talmen drong de Vrijstaters dichter naar den afgrond. Zij hadden de vijanden thans van alle kanten: ter rechterzijde, ter linkerzijde; ze zouden achter zich spoedig het paarden-gehinnik hooren van Knox' strijdmacht, en van voren daar verhieven zich de poorten des doods.... Maar in dit beslissende oogenblik sprong Piet Fourie naar voren. Hij verzamelde zijn kommando, steeg in het zadel en riep met moedige stem: ‘Ik zal u wijzen, erdoor te komen - volgt mij!’ En deze ééne man, krachtig gesteund door den dapperen veldkornet Johannes Hattingh, bezwoer de paniek! Het lager verzamelde zich weer, en terwijl Piet Fourie met zijn burgers de voorhoede vormde, volgden in een breeden stroom de karren, de wagens en de voetgangers. Het vecht-kommando van Piet Fourie keek het gevaar flink in | |
[pagina 1161]
| |
het gelaat; zij ontdekten, dat de Engelschen drie verschansingen hadden opgeworpen op de westelijke, linker hoogten en twee verschansingen op de oostelijke, rechter hoogten van den Nek. Een afdeeling Boeren hield nu onmiddellijk rechts, joeg naar een Kafferkraal en opende van hier een heftig vuur op de Engelsche verschansingen aan den rechterkant, terwijl het lager langzaam voorttrok. En nù klopten de harten, alsof zij bersten zouden, en nù ging het lager door de vlammende spitsroeden heen.... Vol onrust waren De Wet en Philip Botha in galop vooruit gesneld, en zij bereikten het lager. Maar De Wet was vastberaden als altijd; hij gaf last, om ook de linker verschansingen der Engelschen onder een krachtig vuur te nemen, en middelerwijl sleepte zich het vermoeide, weerlooze lager langzaam voort door de vreeselijke poorten van den Sprinkhaannek. Het was verwonderlijk, dat zij nog niet bij geheele rijen waren weggemaaid door de Engelsche kanonnen; dat zij nog niet waren vernietigd en uitgeroeid door het Engelsche kruisvuur! Het ging statig, langzaam voort. O, hadden zij het gekund, dan hadden de wagendrijvers hun ossen vleugels gebonden aan de breede schoften, om uit dit helsche vuur te komen, maar de ossen lieten de moede koppen hangen, en zij hadden moeite, om de pooten voor elkaar te krijgen. En toch was nog niemand gedood! Toen schepte het benarde volk moed, en zij begonnen te gelooven dat God hen hier niet wilde laten ondergaan. Zij trokken voort, stap voor stap, zacht aan, terwijl hun trouwe kameraden als leeuwen tegen de forten van den vijand opstormden, en in de verte schemerden de afgemaaide korenvelden.... Op die afgemaaide korenvelden was het oog gericht, en zij naderden - stap voor stap! Er waren nog slechts twee menschen gewond - het ging het menschenverstand te boven. Nu wielden de wagens door de stoppelvelden heen; de granaten smoorden in den zachten grond - de scherpschutters der Boeren sprongen achter de korenmijten, om den opdringenden vijand te keeren - en dan nog een ruk - een laatste inspanning - het lager had den gang door de vlammende spitsroeden achter zich! De zon stond nu hoog aan den hemel; het was elf uur van den voor altoos gedenkwaardigen Vrijdag van den 14den December 1900. Zestien volle uren waren de paarden, de muildieren en de ossen in de tuigen geweest, maar nu konden zij rusten. Zij hadden weer gras, weer water - o, zij hadden overvloed! Nu kwamen ook de burgers van Bethlehem onder Michal Prinsloo opzetten, die met zoo mannelijken moed den vijand van den kant van Thabanchu hadden gekeerd, en menschen, die elkander nooit hadden gezien, drukten elkander geroerd de hand. | |
[pagina 1162]
| |
De Engelschen, De Wet's konvooi onder kruisvuur nemend.
| |
[pagina 1163]
| |
Er was een heerlijke stemming. Tot twee malen toe hadden de Vrijstaters tijdens deze beroemde derde drijfjacht de ijzeren tralies van hun kooi gebroken, en zij waren ontkomen, als de vogel uit het net van den vogelvanger. Ja, dat was het! ‘W' ontkwamen haast des vogelvangers net!’ zeide het volk, dat onder de Boeren God vreesde, en over de Vrijstaatsche velden klonk met blij gejuich het psalmlied: ‘W' ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den loozen strik, tot ons verderf gezet;
De strik brak los, en wij zijn vrij gemaakt:
De Heer is ons tot hulp op ons gebed;
Die God, Die aard' en hemel heeft gemaakt!’
De Boeren fluisterden elkander later in de ooren, dat er in de grijze valkenoogen van Christiaan de Wet tranen hadden geschemerd bij het zingen van dit lied, en zij vonden dit iets buitengewoons, want De Wet was een man van ijzer en staal. Maar het slot der derde drijfjacht was ook iets buitengewoons, en er zal nog over gesproken worden na honderd jaren!
De dappere kommandant Hasebroek, die gescheiden van De Wet was voortgetrokken, zat met zijn kommando nog altijd in de kooi, maar wendde zich, met de Yeomanry op zijn hielen, thans naar den IJzernek, ten westen van den Sprinkhaannek, om er door te breken. Kolonel White, die de Yeomanry aanvoerde, deed echter zijn uiterste best, om Hasebroek in te halen, en het gelukte hem werkelijk. De Yeomanry-ruiters reden midden onder de achterhoede van de Boeren, trokken hen van hun vermoeide paarden, en bedreven allerlei zonderlinge baldadigheden. Toen begrepen de Boeren, dat deze schepsels vol alcohol zaten; kolonel White had namelijk geen beter middel geweten, om zijn ruiters tot volharding aan te sporen, dan hen maar telkens whiskey te voêren, zooals men de paarden haver voêrt, en nu zaten ze vol geestrijken drank. Die whiskey was intusschen toch ergens goed voor, want hij redde de Boeren. Zij schoten de dronken schepsels uit het zadel, namen bezit van hun versche paarden, en gingen er van door, dat het zoo'n aard had! Kommandant Hasebroek kwam veilig door den IJzernek heen, maar kolonel White toonde toen, dat hij toch nog wel iets anders kon dan whiskey schenken. Hij telegrafeerde naar Engeland, dat hij Hasebroek's kommando had lam geschoten, en dat was voor den Engelschen belastingbetaler geen geringe troost, al berustte hij ook op een groote leugen. | |
[pagina 1164]
| |
Charles Knox was minder getroost. De heliograaf flikkerde van de bergen, en bracht hem de tijding, dat Christiaan de Wet was doorgebroken, toen hij met zijn hoofdmacht slechts een uur gaans van De Wet was verwijderd. En de heliograaf flikkerde nog eens, en bracht de tijding, dat kommandant Hasebroek was doorgebroken. Dat deed de deur dicht; Charles Knox was woedend, en hij schimpte op Afrika. ‘De heliograaf flikkerde van de bergen.’
|
|