De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 3
(1903)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 1015]
| |
Kluchten en Treurspelen.DE oude Roberts was nog geen acht dagen terug in Pretoria, of de wereld raakte in rep en roer door het volgende telegram: ‘Pretoria, 9 Augustus. Een aantal dorpelingen, in verbinding staande met de Boeren, hadden afgesproken, om l.l. Dinsdagavond alle Engelsche officieren in het dorp om hals te brengen, en lord Roberts naar het naaste kommando weg te voeren. Het komplot werd eerst op het laatste oogenblik ontdekt. Tien samenzweerders zijn in hechtenis genomen. Het plan zou uitgevoerd worden in de verwarring, ontstaan door branden, die men zou stichten.’ Nog dienzelfden dag werd het misdadige plan bevestigd door een nadere aanduiding en uiteenzetting van de gruwelijke plannen, door moordenaars gesmeed. Dit nadere telegram luidde als volgt: ‘Pretoria, 9 Augustus. De samenzweerders, die vijftien in getal zijn, zijn ingezetenen van Pretoria. Het plan was, twee groote huizen heel in het westen van het dorp in brand te steken, in de hoop, dat de troepen daar dan samengetrokken zouden worden, om de vlammen te dooven. In de verwarring zouden de eedgenooten de woningen der officieren, die zorgvuldig gemerkt waren, binnendringen, om ze te vermoorden. Intusschen zouden alle Pro-Boers van het komplot op de hoogte worden gebracht, en de samenzweerders hoopten, dat honderden zich bij hen zouden aansluiten. Eenigen van het komplot waren aangewezen, om zich meester te maken van lord Roberts, en met hem naar het naaste kommando te ijlen, waartoe er buiten de stad versche paarden gereed werden gehouden. Alle deelhebbers aan het komplot hebben den eed van onzijdigheid afgelegd, en hadden daarom algeheele vrijheid van beweging. De verontwaardiging in het geheele leger is groot. Men meent, dat de lankmoedigheid, waarmede de Boeren behandeld zijn, hen aangemoedigd heeft, om het komplot te smeden. Men hoopt, dat de krachtigste maatregelen zullen genomen worden, om een zoo schromelijk misbruik van vertrouwen te straffen.’ Dat de verontwaardiging in het geheele leger groot was, is te verstaan, en dat de krachtigste maatregelen zouden worden genomen, om zoo'n schromelijk misbruik van vertrouwen te straffen - wie durfde er aan twijfelen? Reeds in Juli was er in Johannesburg een moorddadige opstand beraamd. Op den 14den Juli, den herinneringsdag van de bestorming der Bastille, zou er de revolutie uitbarsten, en onder het zwakke garnizoen, | |
[pagina 1016]
| |
dat destijds slechts 1200 man telde, een hevig bloedblad worden aangericht. Het was namelijk bekend, dat er op dien dag militaire wedrennen in de renbaan zouden worden gehouden, en dat al de officieren van het garnizoen daarbij aanwezig zouden zijn. Welnu, de samenzweerders hadden dan een mooie gelegenheid, om een kans te wagen, te meer, daar zij een overvloed van wapens in verborgen schuilhoeken hadden opgestapeld, terwijl een sterk Boeren-kommando onder den rook van Johannesburg zou klaarstaan, om alles, wat de Khaki-kleur droeg, over de kling te jagen. En de Engelschen wisten er niets van! Zij aten en dronken en waren gerust, terwijl het groote slachtersmes reeds werd geslepen, waarmede zij zouden worden gekeeld! Maar zie - wat gebeurde er? Een zwakke vrouwGa naar voetnoot1) hoorde van de bloedige samenzwering. Zij haastte zich, om de Engelsche hoofdofficieren te waarschuwen, die onmiddellijk met groote vastberadenheid de smeulende vonken der muiterij uittrapten en de samenzweerders verpletterden, door hen in den nacht van den 13den op den 14den Juli, toen de misdadigers hun laatste beschikkingen troffen, in hun vergaderlokalen te overrompelen. Het was een prachtige vangst geweest, want toen de morgen van den 14den Juli aanlichtte, zaten er vijfhonderd moordenaren achter de tralies. Dat was het treurspel, maar nu volgde de klucht, want deze vijfhonderd menschen stonden met groote oogen te kijken, toen zij hoorden, dat zij van moord en samenzwering werden beticht, en toen de buitenlandsche consuls zich met de zaak gingen bemoeien, werden zij natuurlijk ontslagen. Natuurlijk! want zij waren onschuldig. Zij waren toch niet verantwoordelijk voor den mallen praat van een onverstandige vrouw, en zij konden het toch niet gebeteren, dat het Britsche wereldrijk onnoozele vrouwen in den arm nam om Zuid-Afrika van ongewenschte liedenGa naar voetnoot2) te verlossen. Meer dan vierhonderd van de in hechtenis genomenen werden als ‘ongewenschte lieden’ uit Zuid-Afrika verbannen, en men kan zich moeilijk aan den indruk onttrekken, dat die geheele samenzwering niets anders is geweest dan een laf komediespel van het Engelsche gezag, om eenige honderden burgers met zeker fatsoen buiten de deur te zetten.
De samenzwering te Pretoria werd den 7den Augustus ontdekt: op denzelfden dag, dat een Boeren-kommando ten noorden van Pretoria een Engelschen luchtballon ontdekte. Het officieele Transvaalsche oorlogsbericht meldde er het volgende van: ‘Op 7 dezer had de vijand in de onmiddellijke nabijheid van Harnsnek | |
[pagina 1017]
| |
en Selikatsnek een luchtballon opgelaten. De burgers openden er kanonvuur op, en de ballon werd met het eerste schot getroffen. Van de bemanning werden er gedood; de rest der bijbehoorende troepen nam de vlucht en werd door de burgers achtervolgd tot dwars door Daspoort, dus feitelijk tot in Pretoria, waarbij velen van den vijand gedood zijn.’ De ontdekking der samenzwering was dus een groote troost bij deze nederlaag, al werd de voldoening zeer getemperd, toen het later bleek, dat de samenzwering niet bestond uit vijftien personen, maar uit één persoon: een zonderling geval, dat eenig mag genoemd worden in de wereldgeschiedenis. Die ééne persoon was Hans Cordua, een particulierGa naar voetnoot1), die den onzijdigheidseed had afgelegd, en thans in Pretoria leefde. Wat was hij voor een man? Grünberg, gewezen directeur der Begbie-gieterij in JohannesburgGa naar voetnoot2), schreef aan het Fransche dagblad ‘Temps’ het volgende over hem: ‘Ik heb Cordua, een Duitscher van drie en twintig jaar, te Pretoria gekend. Men behoefde maar even met hem te spreken, om te bemerken, dat hij zwak van geest was, en voor zijn daden niet verantwoordelijk te houden.’ Hij had een zwakken wil, kon licht worden vervoerd, en werd het slachtoffer van een zekeren Gano, een gewezen speurder der Transvaalsche regeering, die tot de Engelschen was overgeloopen. Deze Gano stelde zich voor als een heftige Pro-Boer, trakteerde den ongelukkigen Cordua op sterken drank, lokte hem in een dol, onuitvoerbaar komplot om lord Roberts op te lichten, en leverde hem dan over aan het Engelsche gezag. Cordua had wel eenige medewetenden, maar geen medeplichtigen behalve dezen Gano, die hem een Engelsche officiers-uniform verschafte en hem daarna verried. De zaak werd voor het militair gerechtshof te Pretoria behandeld en duurde een week. Als getuigen werden gehoord kommandant Krans van het Duitsche corps, majoor Erasmus van de artillerie, veldkornet Melt Marais en de eerste luitenant van het Pretoria Politie-corps Du Toit, die alle vier den onzijdigheidseed hadden afgelegd. Majoor Erasmus verklaarde, dat hij Cordua kende als een man, die dikwijls onzin sprak; Melt Marais hield Cordua voor niet wel bij het hoofd, - de krankzinnigheid was trouwens erfelijk in Cordua's familie - maar Du ToitGa naar voetnoot3) had een bezwarende getuigenis, want hij verklaarde, | |
[pagina 1018]
| |
Cordua te hebben hooren zeggen: ‘Als de boel mislukt, kan ik toch alleen worden gestraft met verbanning naar Ceylon.’ Kolonel Godfrey was rapporteur en Mr. Berrange verdediger. Berrange betoogde, dat de beklaagde was verstrikt, dronken gemaakt, misleid en verraden, en dat een samenzwering uit meer dan één persoon moest bestaan, maar de kolonel las daarop nog eens Gano's getuigenis voor en den tekst van den eed, door beklaagde afgelegd. Hij zette uitvoerig uiteen, dat het breken van dien eed met den dood gestraft kon worden; verklaarde, getracht te hebben, met algeheele onzijdigheid de zaak voor het Hof uiteen te zetten, en riep de leden van het Hof op, om onpartijdig en onbevooroordeeld vonnis te vellen - ‘zoo waarlijk zou God hen helpen of straffen!’ Onder diepe stilte ging hierop het Hof in raadkamer en bracht drie kwartier later het doodvonnis mede. Het was
Hans Cordua.
toen de 21ste Augustus. Cordua hoorde met kalme berustingzijn doodvonnis aan, en Gano ontving zijn verradersloon, ofschoon nog altijd de hoop bestond, dat Roberts het vonnis zou verzachten. Maar toen in den avond van den 23sten Augustus een peloton soldaten van twaalf man onder leiding van een luitenant op de binnenplaats der gevangenis verscheen, en een der cipiersknechten met schop en spade zich naar den kleinen tuin achter de gevangenis begaf, toen begrepen de andere gevangenen wel, dat er iets ernstigs op til was. Op de binnenplaats, staande bij den lindeboom, waar hij de laatste dagen zoo dikwijls had gestaan, hoorde Cordua de bekrachtiging van het doodvonnis door lord Roberts aan. Dan werd hem gevraagd, of hij nog geestelijken bijstand begeerde. ‘Ja,’ zeide hij, ‘laat Ds. Broekhuizen komen.’ Doch dit verzoek werd niet ingewilligd. Een Engelschen predikant kon hij krijgen, maar Ds. Broekhuizen niet, en daar hij geen Engelschen predikant begeerde, bleef hij alleen. Hij wandelde den geheelen nacht op en neer in zijn cel, en bij het zien van die naakte muren kunnen hem wel bittere gedachten zijn | |
[pagina 1019]
| |
opgekomen, want in dezelfde gevangenis hadden Jameson en zijn roofgezellen gezeten; en zij waren vrij uitgegaan, ofschoon zij onschuldig Afrikaansch bloed hadden vergoten! En hij moest sterven, de arme jongen, ofschoon hij niet ééns van plan was geweest, om bloed te storten! 't Is waar: hij had een misdadig plan gesmeed. Hij wilde den opperbevelhebber ontvoeren, en hij kon dat niet doen, of hij moest den afgelegden onzijdigheidseed breken. Tegenover zijn moeder, van wie hij schriftelijk afscheid nam, bekende hij dan ook zijn schuld, doch hij had de daad, die hij van plan was uit te voeren, nog niet bedreven, en verstrikt in het garen van een eerloozen Mammonaanbidder, werd de beklagenswaardige jonge man ter dood gebracht. Het was een stille, vredige morgen, maar de stilte werd verbroken door het geknars der opengaande kerkerdeur, en Cordua werd weggeleid naar den kleinen tuin achter de gevangenis. Voor een klein raam van een andere cel verschenen de gezichten der krijgsgevangen Boerenofficieren. Zij groetten hem met bedroefde oogen, en hij groette hen terug - één voor één. ‘Bonjour, kerels!’ zeide hij, en hij groette hen. Maar den politie-luitenant Du Toit groette hij niet. Dan stapte hij moedig tusschen de soldaten voort naar den kleinen tuin achter de gevangenis en hij toonde geen vrees. Hij wandelde bedaard naar den stoel, die tegen den tuinmuur was geplaatst, en hij deed het voorzichtig, om niet in den diepen kuil te storten, dien de cipiersknecht reeds voor hem gedolven had. Hij zette zich nu neder in den stoel, en verzocht, niet gebonden te worden. Zoo werd hij dan niet gebonden; ook niet geblinddoekt. Dan vouwde hij de armen, en zeide aan den bevelvoerenden luitenant, dat hij gereed was. Dat was zijn laatste woord. Het vuurpeloton, sterk twaalf man, dat gisteravond op de binnenplaats was verschenen, en den gevangene hier had gebracht, trad nu onmiddellijk aan, en met kalmen blik zag de veroordeelde, hoe de geweerloopen op zijn borst werden gericht. Zes geweren waren met los kruit en zes met scherpe patronen geladen. En nu was alles reeds voorbij: Hans Cordua sloeg de armen op, en met zes kogels in de borst tuimelde hij dood neer. Het was toen zeven uur in den morgen van Vrijdag 24 Augustus. Zoo stierf Hans Cordua. Hij was in zijn leven een stumperd geweest, en in zijn sterven was hij een held. In het oogenblik, dat het | |
[pagina 1020]
| |
onbarmhartige mes van lord Roberts zijn jonge leven zou afsnijden, scheen hij een besef te krijgen van die schaar helden en martelaren, die hem zouden volgen en voor de heilige zaak van het recht hun leven zouden laten in de handen der moordenaren. En deze stakkerd was het eerste slachtoffer, en hij stierf als een held. En kommandant Lotter en kommandant Scheepers en zoovele edele zonen van Afrika volgden hem, en boven de moordsalvo's der Engelsche vuurpelotons klonk de vrijheidskreet uit der stervende Afrikaanders! Het kon niet anders, of Cordua's terechtstelling moest een kreet van verontwaardiging doen opgaan in de wereld, en deze kreet drong door tot in kringen, die overigens Engelschgezind waren. Zoo bevatte het dagblad ‘New-York Sun’ van 26 Augustus de volgende correspondentie uit Londen: ‘Het is onmogelijk, langer de ernstige misslagen te ontkennen, om niet te zeggen de schandelijke dwaasheid van het Britsche bestuur in Zuid-Afrika sedert de bezetting van de hoofdsteden der Republieken. Een beschuldiging, die het volksgeweten in Engeland dieper zal beleedigen dan alle andere, wanneer de waarheid bekend gemaakt wordt, betreft de methode, door den geheimen militairen dienst gevolgd, en welke gisteren op de terechtstelling van luitenantGa naar voetnoot1) Cordua uitliep. Engelsche officieren hebben zich, voor de eerste maal, verlaagd tot het gebruik van het Fransche stelsel der “agents provocateurs.” Men weet, dat alle niet-strijdenden te Pretoria gedwongen zijn geworden, den onzijdigheidseed af te leggen, om op vrije voeten te kunnen blijven, toen lord Roberts de stad bezette. Enkele dagen later organiseerden de Engelschen een plaatselijk spionnenstelsel, om zich tegen verraad te beveiligen. Dat was een behoorlijk en wettig verdedigingsmiddel, maar in plaats van zich te bepalen tot onderzoek en waakzaamheid, begonnen deze agenten - onder wie velen tot het uitschot der bevolking van de Republiek behoorden - stelselmatig sommige bewoners, burgers en anderen tot verbreking van hun eed aan te zetten. Het Londensche bureau van de “Sun” bezit te dezer zake een beslist bewijs, in hetgeen zijn Transvaalschen correspondent wedervaren is, die te Pretoria gebleven was na de Britsche bezetting. Hij kreeg bezoek van een individu, - helaas, een Amerikaansche renegaat! - die brutaal genoeg was, om te zinspelen op een samenzwering, om lord Roberts te vermoorden. De correspondent van de “Sun” wierp den kerel de deur uit, en gaf dadelijk kennis van het geval aan den ambtenaar van den inlichtingendienst. Maar er werd niets gedaan, en later vernam de correspondent, dat de man een agent was van dien tak van dienst. | |
[pagina 1021]
| |
Deze methode werd voortgezet onder voorwendsel, dat het noodig was, de trouw der bevolking op de proef te stellen. De verdediger voerde aan, dat luitenant Cordua door een van die agenten was overgehaald, zijn eed te breken, en er is te Londen wel zooveel uitgelekt, dat men kan zeggen, dat dit vermoedelijk waar was. Cordua was ongetwijfeld schuldig, naar de letter gesproken, ofschoon de zoogenaamde samenzwering onbeholpen was en geen ernstig karakter droeg, gelijk lord Roberts zelf erkend heeft. Maar wat te zeggen van hen, die voorwendende, dat militaire overwegingen dat noodig maakten, hem zoo schandelijk in het verderf stortten? Er is maar al te veel reden om aan te nemen, dat zulke dingen kenschetsend zijn voor een nieuwe groote reeks domheden, schandalen en misdaden, die Zuid-Afrika tot een broeinest van alle menschelijke hartstochten gemaakt hebben, sedert het goud en de diamanten daar werden gevonden, en waarvoor Engeland altijd den last der voornaamste verantwoordelijkheid zal blijven dragen, hoe het dien ook van zich af tracht te schudden. Wat er laatstelijk gebeurd is, schijnt het gevolg te zijn van de ergernis over den voortdurenden tegenstand van een vijand, die zich maar niet overwonnen wil verklaren, en wiens wanhopige moed geacht wordt, afwijkingen van de billijkheid en van een behoorlijk bestuur te rechtvaardigen. Niemand zal lord Roberts persoonlijk beschuldigen van eenige zonde in dit opzicht, maar de feiten leveren weer het bewijs van de ergerlijke ongeschiktheid en verregaande domheid, om een woord te gebruiken, waarvoor zelfs de “Times” niet terugschrikt, van het gemiddelde der officieren van het Britsche leger. Het is overbodig uit te weiden over de uitwerking, die dat alles onvermijdelijk moet hebben op de Boeren en de Afrikaanders, die Engeland verwacht, spoedig in trouwe onderdanen van de Koningin te kunnen veranderen.’
Lord Roberts wilde niet alleen afrekenen met dien beklagenswaardigen Cordua, maar ook met de Afrikaansche vrouwen en kinderen, die zich nog in Johannesburg en Pretoria bevonden. Zij werden bij honderden uit hun huizen verdreven, in de spoortreinen gepakt en doorgezonden naar de vechtende kommando's, die niets dan den naakten grond hadden tot hun woning. Roberts hoopte, dat de verdreven vrouwen haar mannen zouden bewegen, om den strijd te staken, maar hij vergiste zich. De vrouwen tooiden haar kinderen met vierkleurige strikken, namen zelven de vierkleur mede, en zoo trokken zij weg. De Engelschen vraagden haar, wat dit alles beduidde, en zij antwoordden: ‘Wij, vrouwen, doen dit, om onzen mannen, onzen burgers moed in te boezemen, en om aan onze kinderen te leeren, hoe grootsch de strijd is.’ | |
[pagina 1022]
| |
Transport van Boerenvrouwen en -kinderen uit Pretoria.
| |
[pagina 1023]
| |
Zoo kwamen zij bij de strijdende kommando's, en de burgers verwonderden zich, dat haar de vierkleur niet was afgenomen. Maar de vrouwen zeiden: ‘Wij zouden onze vierkleur hebben verdedigd, en den Khaki's de oogen hebben uitgehaald, indien zij een stap verder hadden gedaan, om onze vlag te rooven. Dat begrepen de Khaki's ook wel, en daarom wilden zij de vlag koopen, maar wij antwoordden, dat de vlag voor geen geld te koop was, en dat wij ze opnieuw zouden planten op onzen vaderlandschen grond!’ En zij bezwòeren haar mannen, den heiligen strijd voort te zetten voor vrijheid en recht, en dien dapperen mannen, verhard in den strijd, biggelden de warme tranen over de verweerde wangen. Aangrijpend was het tooneel, dat aan het station te Machadodorp plaats vond. Een oude vrouw van 65 jaren bevond zich in den vluchtelingentrein. Zij was in zwaren rouw, want haar man, die zich op kommando bevond, was volgens de Engelsche berichten gesneuveld, en zij treurde om haar echtgenoot. Doch hier - aan het station van Machadodorp - stond haar man, als uit den dood verrezen, plotseling voor haar! Sprakeloos van blijdschap viel zij in zijn armen, en al de omstanders waren ontroerd. De aanhoudende schending van het volkenrecht in het verdrijven van weerlooze vrouwen en kinderen, het rooven der veekudden en het verwoesten der hoeven noopte intusschen den kommandant-generaal Louis Botha tot het volgend schrijven: | |
‘Kommandant-Generaals-Kamp, 15 Augustus 1900.Aan Zijne Excellentie Veldmaarschalk Lord Roberts, Pretoria.
Excellentie!
Ik heb de eer de ontvangst te erkennen van Uw Excellentie's brief van den 5den Aug. l.l., zijnde in antwoord op mijn brief van 4 Juli l.l. Het spijt mij onder Uw Excellentie's aandacht te moeten brengen, dat alle families, die uitgezonden werden, niet vallen onder de termen van Uw Excellentie's brief d.d. 4 Aug.Ga naar voetnoot1) l.l., want een deel der uitgezonden families, die hier zijn aangekomen, kan onder geene omstandigheid als behoeftig beschouwd worden. Verschillende der uitgezonden families bewoonden hunne eigen huizen en waren voorzien van voedsel, voldoende voor een tijdperk van 6 tot 12 maanden, en van contant geld tot 200£, en hadden nog nooit een onderhoud van Hr. Ms. Regeering genoten, of zelven ooit er aanzoek voor gedaan. | |
[pagina 1024]
| |
Bij onderzoek is het mij ook gebleken, dat het een feit is, het welk ik door beëedigde verklaringen kan doen staven, dat welgestelde families, woonachtig op plaatsen, door Britsche troepen uit hunne huizen worden verdreven, en al hun goederen worden weggevoerd of vernield. In alle gevallen worden de private rijtuigen weggenomen, zoodat gevallen zich hebben voorgedaan, waar vrouwen met hare kinderen, op deze wijze van haar eigendom ontbloot, genoodzaakt waren mijlen ver te voet te loopen, om bij onze burgers voedsel, deksel en bescherming te zoeken. Ik kan niet nalaten hier op te merken, dat in zulke gevallen de handelwijze van de troepen onder Uw Exc.'s opperbevel de perken van beschaafd oorlogvoeren verre te buiten gaat. Ik breng deze feiten onder Uw Exc.'s aandacht, omdat ik niet kan gelooven, dat het Uw Exc.'s instructies zijn, en terwijl het gedaan wordt door de troepen onder Uw Exc.'s opperbevel, verwacht ik, dat Uw Exc. een einde aan deze gruweldaden en barbaarsche handelwijze zult maken. In verband hiermede wensch ik op te merken, dat overal troepen in kleine groepjes, ver verwijderd van hun hoofdmacht, worden gevangen, die voorgeven, dat zij verkenners zijn, maar in werkelijkheid rondgaan om te rooven, en dat het niet verwacht kan worden, dat zoodanige roovers in het vervolg, wanneer gevangen, als krijgsgevangenen behandeld zullen worden. In antwoord op Uw Exc.'s aanmerking, dat sommigen van mijne burgers rondgaan, en burgers, die reeds hunne wapenen hebben neergelegd, verplichten, weder wapens op te nemen en hun eed te breken, dient, dat een eed, op deze wijze gevorderd van een mijner burgers zonder mijne toestemming, door mij van nul en geener waarde wordt beschouwd, en dat ik steeds het recht heb, alle burgers der Z.-A.R., of zij zulk een eed hebben afgelegd al dan niet, op te roepen, hunne burgerplichten volgens 's lands wet te vervullen. In het kort, ik beschouw het onwettig van Uw Exc., om zulk een eed zonder mijne toestemming van een burger der Republiek in strijd met zijne wettelijke burgerplichten te vorderen. Wat betreft de twee gevallen van ontsporing van treinen, door Uw Exc. genoemd, moet ik Uw Exc. met betrekking tot het geval te Holfontein verwijzen naar den bevelvoerenden officier der legermacht van den Oranje-Vrijstaat, en het geval te Bankstation verwijs ik voor nader rapport naar mijn betrokken officier. Hoe dat Uw Exc. tot de gevolgtrekking komt, dat het opbreken van een treinspoor en het verbreken van een communicatie door de legermachten van oorlogvoerende partijen de daden van roovers zijn, is mij onbegrijpelijk. Wat ik als een rooversbende beschouw, zijn een aantal Britsche onderdanen op Lebombo, waarvan het hoofd eene aanstelling heeft van de Britsche Militaire autoriteiten, die, vereenigd met een Kafferbende, pogingen doen om de spoorlijn naar Komatiepoort te vernielen, en | |
[pagina 1025]
| |
Kommandant-Generaal Louis Botha.
| |
[pagina 1026]
| |
wien het reeds eenmaal is gelukt, een brug op te blazen met het gevolg, dat een trein verongelukte en een onschuldige persoon het leven verloor. Wat betreft Uw Exc.'s protest tegen het gebruik van loodpunt-(‘softnosed’) kogels, moet ik opmerken, dat niettegenstaande vele protesten onzerzijds Hr. Ms. troepen steeds voortgaan, dum-dum- en andere ontplofbare kogels als wettig te erkennen en te gebruiken, en dat het mij dus vreemd voorkomt, dat Uw Exc. nu dreigt burgers, gewapend met loodpunt-kogels, anders dan gewone krijgsgevangenen te behandelen. Ik moet daartegen ten sterkste protesteeren, en indien Uw Exc.'s dreigement uitgevoerd wordt, zal ik verplicht zijn hetzelfde te doen met Britsche krijgsgevangenen, die, zooals nog onlangs het geval was met de gevangenen, door ons nabij Olifantsfontein genomen, met dum-dum-kogels gewapend zijn. Naar aanleiding van het in Uw Exc.'s brief ingesloten rapport van Sir Redvers Buller ontken ik ten eenenmale, dat groepjes van onze burgers zich schuil houden of hebben gehouden bij de huizen, daarin vermeld, en kan ik slechts tot deze gevolgtrekking komen, dat de vernieling van deze huizen met wraakzucht geschiedde, daar mijne kommando's aldaar aan den N.-O.-kant van de spoorlijn gestationeerd waren, terwijl de meeste van de vernielde huizen aan den Z.-W.-kant van de spoorlijn zijn gelegen. Het geval van het huis van Wd. Komdt. Buys, door mij genoemd in mijn brief van den 4den Juli l.l., was in het district Heidelberg en niet in het district Middelburg, zooals Uw Exc. onder den indruk schijnt te zijn. Deze willekeurige vernieling van huizen gaat nog steeds voort, en ik wensch andermaal ten sterkste daartegen te protesteeren. Ook wensch ik onder Uw Exc.'s aandacht te brengen, dat nu verschillende huizen worden gebombardeerd, waarin alleen vrouwen en kinderen woonachtig zijn. Te Uwer Exc.'s informatie betreffende het laatste gedeelte van Sir Redvers Buller's rapport sluit ik hiermede in copie van de aanmerkingen van den betrokken dokter. Ik verzoek Uw Exc. instructies te geven, dat de ambulance met toebehooren, van Dr. Neethling genomen, volgens kwitantie reeds aan Uw Exc. gezonden, zoo spoedig mogelijk aan hem moge geretourneerd worden. Ik heb de eer te zijn, Uw Exc's. dw. dienaar, (w.g.) LOUIS BOTHA, Wd. Komm.-Gener.
Het gevoel van bitterheid, dat bij de Afrikaanders post vatte tegen lord Roberts, werd versterkt door de houding, die de Engelsche opperbevelhebber tegenover de Kaffers aannam. Hij aanvaardde hun gewapende hulp. Den 22sten Juli was een kleine Boerenpatrouille, waarbij zich kommandant G.M.J. van Dam van de Johannesburger politie en de opper- | |
[pagina 1027]
| |
wachtmeester M.J. Lombard bevonden, naar de grenzen van Swazieland gereden, om met een bevrienden Kafferstam een noodzakelijke regeling te treffen. Zij zadelden af bij Omhedoela's kraal en reden dan verder. Tegen den avond zadelden zij opnieuw af en legden zich ter ruste, toen zij in den slaap door een gewapende Kafferbende, aangevoerd door den Engelschen officier Steinacker, werden overrompeld. De dappere opperwachtmeester Lombard werd vermoord; kommandant Van Dam door een bijlhouw en een assagaaisteek gewond en gevangengenomen. Boeren in onderhandeling met Kaffers.
Van Dam was een Nederlander van geboorte, en kwam met zijn ouders op jeugdigen leeftijd in Afrika. Te Potchefstroom trad hij het eerst bij de politie in dienst; de hoogst bekwame jonge man kwam spoedig vooruit, terwijl hij door zijn huwelijk met de oudste Afrikaansche families - o.a. met de Cronjé's vermaagschapt werd. Sedert 1896 was Van Dam politie-kommandant van den Witwaterrand, waartoe Johannesburg behoort, en hij was voor dezen gewichtigen post als geknipt. Rechtschapen, werkzaam, voorkomend en vriendelijk, had hij toch een vaste hand, en hij wist de orde met voorbeeldigen takt te handhaven. | |
[pagina 1028]
| |
Tunnel van den spoorweg naar de Delagoa Baai.
Hij was een man met onverschrokken moed, die in verscheiden zware gevechten zich buitengewoon had onderscheiden, en hij was thans belast, om met 500 man der Johannesburger politie de spoorlijn tot Komatiepoort te bewaken. Bij een noodzakelijke zending naar de Swazieland-grenzen werd hij, zooals reeds gemeld, door Kaffers overrompeld en zijn gevangenneming was voor de Boeren een ernstig verlies. Versmaadde lord Roberts de hulp van gewapende Kaffers niet, hij ging nog een stap verder door openlijk hulde te brengen aan zijn zwarte bondgenooten. Er werd in de Kafferwijk van Mafeking een vergadering gehouden van de Barolong-Kaffers, waarin majoor Vyvyan een vleiend schrijven van lord Roberts aan den Kafferkapitein voorlas. Het was een indrukwekkende plechtigheid. De majoor drukte den Kafferkapitein, die het Britsche wereldrijk zoo dapper had geholpen in den strijd tegen een handvol Boeren, hartelijk de hand, en verzocht hem, het gedenkwaardige schrijven goed te bewaren, en aan zijn kinderen te vertellen, waarom het hem gegeven was. De Kafferkapitein antwoordde, ten volle overtuigd te zijn, dat koningin Victoria hem en zijn volk zou beschermen; de militaire kapel speelde het Engelsche volkslied, de zwarten juichten, en op het gelaat van Oud-Engeland kwam een blos van brandende schaamte. |
|