De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 3
(1903)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendMet Christiaan Botha voor vrijheid en recht!DAT generaal Buller na den slag bij Allemansnek op den merkwaardigen 11den Juni 1900 niet in de schaduw der Biggarsbergen zou blijven staan, maar zijn tocht door zuidoostelijk Transvaal naar de oosterspoorlijn zou voortzetten, was te voorzien, en dat hij dit met een overweldigende overmacht zou bewerkstelligen, was eveneens te voorzien. Maar de wakkere Christiaan Botha, de jongere broeder van Louis Botha, was niet van plan, om hem dien tocht onbetwist te laten doen, en als een held heeft hij zich van zijn zware en moeielijke taak gekweten. Hij was 38 jaar oud, en van lichaamsbouw een stoere, krachtige Afrikaander. Daarbij was hij moedig, doortastend en vastberaden, had als kommandant der Zwaziland-politie het gevaar menigmaal onder de oogen gezien, en was als geschapen voor aanvoerder. In de wandeling werd hij gewoonweg ‘Neef Chris’ genoemd, maar de burgers wisten, dat Neef Chris niet met zich liet spelen, en bij Allemansnek had hij getoond, uit welk hout hij was gesneden. Zijn leger bestond uit de districts-kommando's van Carolina, Lijdenburg en Ermeloo, die vroeger door Schalk Burger en thans, in Juni, door assistent-generaal Joachim FourieGa naar voetnoot1), en de districts-kommando's van Piet Retief, Wakkerstroom en Zwaziland, die door assistent-generaal Tobias Smuts werden aangevoerd. Het is te begrijpen, dat de snelle zegemarsch van lord Roberts naar Johannesburg en Pretoria een ontmoedigenden indruk had gemaakt op de | |
[pagina 979]
| |
Een droeve tocht.
| |
[pagina 980]
| |
strijdende kommando's, en om die ontmoediging tegen te gaan, liet Christiaan Botha volksbijeenkomsten houden, waar de bezwaarde harten zich konden luchten, en waar de sterken voor de zwakken een staf werden in den zwaren nood der tijden. Het kon dan ook niet anders, of deze groote vergaderingen onder het blauwe hemeldak en op het vrije veld van Afrika oefenden een weldadigen, verfrisschenden en versterkenden invloed uit. Wanneer men op deze bijeenkomsten zoovele gelijkgezinden ontmoette, dan voelde de burger niet alleen te staan. Het besef der solidariteit, der gemeenschappelijkheid kwam bij hem boven; hij werd versterkt in het bewustzijn, dat honderden en duizenden met hem samenwerkten voor de zaak van het heilig recht, en deze gedachte zou hem later, als hij eenzaam en verlaten tusschen de kopjes zwierf van zijn vaderland, zijn als een dronk helder water voor de versmachtende ziel. Vooral de generaals en de officieren spraken op die bijeenkomsten hun burgers moed en vertrouwen in. ‘Nu dan, broeders!’ riep de dappere veldkornet Adriaan de Lange van het Carolina-kommando: ‘met moed en opgewektheid ons voorbereid, om het opdringen van onzen aartsvijand te beletten! Laten wij met kloekmoedigheid onze stellingen verdedigen - tot heil van hen, die wij moeten verzorgen; ten zegen van alle belangen, die we voorstaan! Denkt om ons arm land, om het heden en om de toekomst, en God de Heere worde verheerlijkt door onze daden!’ Dan weerklonken ook de Psalmen en de volksliederen, uit verruimde borst gezongen, terwijl in het gemeenschappelijk gebed, opgezonden tot den Troon der genade, de ware kracht werd gevonden, om voort te schrijden op het bloedige pad van den bangen strijd. De predikanten waren gaarne geziene gasten op deze bijeenkomsten, en hebben over het algemeen bij de hooggaande golven der beproeving als trouwe herders over hun kudden de wacht gehouden. Predikant Neethling van LijdenburgGa naar voetnoot1) mag met name worden genoemd; hij was onvermoeid in het bezoeken der verschillende bivaksGa naar voetnoot2), - de ossewagens waren bij zijn komst reeds vertrokken - troostte de treurenden, moedigde de wankelmoedigen aan en zeide, dat de Heere de Afrikaanders niet verlaten zou. Nu is daarmee niet gezegd, dat al de Afrikaanders godvruchtige menschen waren. Over het algemeen was het jonge Afrika ver afgeweken, maar in den donder van Zijn gerichten, die nu gekomen waren, riep de | |
[pagina 981]
| |
Een Boerenlager.
Boeren in lager met ambulance.
| |
[pagina 982]
| |
Heere: ‘Schikt u, om uwen God te ontmoeten!’ en deze stem klonk met macht door de consciëntie van het Afrikaansche volkGa naar voetnoot1). Er was dan ook een duidelijk wederkeeren merkbaar naar de oude, beproefde paden, en vele UitlandersGa naar voetnoot2), die er een geheel andere levensbeschouwing op nahielden als de Afrikaanders, voelden zich bij de Boeren als eenden in een vreemde bijt. Zij konden met de zeden der Boeren niet overweg en beschouwden hun geloofsvertrouwen als een soort beminnelijke dweperij. In de harde school echter van den oorlog en in de doodsgevaren, die hen gestadig omringden, zijn verscheiden van die Uitlanders veranderd, en in zijn doodsuur heeft meer dan één Uitlander, die voor een materialist was gehouden, maar die zijn leven gaf voor de Afrikaansche vrijheid, met stervende lippen den Heere een zegen afgesmeekt voor het Afrikaansche volk!
De geheele strijdmacht van Christiaan Botha, bestaande uit de reeds genoemde zes districts-kommando's, telde 1900 man met 9 kanonnenGa naar voetnoot3). Behalve de reeds genoemde assistent-generaals Joachim Fourie en Tobias Smuts, hadden de volgende officieren van Christiaan Botha zich in dezen oorlog reeds een naam gemaakt door hun dapperheid: de kommandanten David Joubert, Hendrik Prinsloo, Grobler, Engelbrecht en David Schoeman, en de veldkornetten Willem Versfeld, Andries Viljoen ‘de Rooie’Ga naar voetnoot4), Janse van Vuren, Adriaan de Lange, Hendrik De Villiers, Zerbst en anderen. De artillerie stond onder bevel van kapitein Pretorius, luitenant Gerrit Du Toit en adjudant-onderofficier Dekker, terwijl bij den staf als adjudant-secretarissen waren ingedeeld De Bruyn Tengbergen, J.C. Fourie, C.L. Heimel en W. Verschuur. De leiding van telegraaf en heliograaf berustte bij J. de Wilde en de geneeskundige dienst was opgedragen aan Dr. Everhard, aan den Duitscher Krüger, die zich in den moordslag van Spionkop bij de verzorging der gewonden in de vuurlinie zoo heldhaftig had gedragen, dat de Transvaalsche Regeering bij besluit van 23 Maart 1900 hem een | |
[pagina 983]
| |
eervolle vermelding had waardig gekeurd in de Staatscourant, en aan Dr. Süter, van Aarau, hoofd der Zwitsersche ambulance. Het was een merkwaardig verschijnsel, dat de organisatie der Boeren in dezelfde mate beter werd, als hun land dieper wegzonk onder het geweld der Engelsche wateren. De nood der tijden werd de onderwijzer der Afrikaanders, en het was een strak en streng onderwijzer. Hij leerde den Boeren, dat een huis, tegen zichzelf verdeeld, niet kan bestaan; hij bewees hun met de feiten, dat een leger zonder krijgstucht is als een lichaam met een gebroken ruggegraat, en al ging het met loome schreden, zoo volgden de Boeren toch de wenken op van dezen strakken, maar eerlijken meester. Een der neteligste punten bleef de verlofpas. ‘De Volksstem’ had indertijd den moed gehad, om den vinger op de wonde plek te leggen, en verklaard, dat de verlofpàs in vele gevallen een verlofpèst kan worden genoemd. Hoe deze verklaring bij een deel der kommando-burgers was opgenomen, blijkt uit onderstaand schrijven, opgenomen in ‘De Volksstem’: | |
Biggarsberg, 4 April 1900.Aan den Editeur van ‘De Volksstem.’ | |
[pagina 984]
| |
Zoo'n smadelijk schrijven bewees, welk een treurige geest er twee maanden geleden nog heerschte bij een deel der kommando-menschen, die zich tooiden met den naam van vrije burgers, maar het zware werk overlieten aan de helden, wier daden wij met weemoedige bewondering volgen. Maar de geest was sedert April toch veel verbeterd, en Christiaan Botha kreeg het klaar, dat het verlof tot de dringendste gevallen werd beperkt. Ook werd een nieuwe bepaling gemaakt met betrekking tot de trekboeren, en voortaan zouden slechts zes percent der kommando-burgers zich met hun trekvee naar het noordelijke Boschveld mogen begevenGa naar voetnoot1).
Het plan van generaal Buller was voor Christiaan Botha geen geheim; hij doorzag het. Buller was voornemens, om van de Biggarsbergen uit noordwaarts te trekken, Christiaan Botha overhoop te werpen, en vervolgens snel voort te trekken naar Machadodorp aan de oosterspoorlijn, ten einde de krijgsmacht van Louis Botha, die tusschen Pretoria en Machadodorp stond, van de verbinding met de zee af te snijden en vast te keeren. Maar zijn leger had bij de pogingen tot ontzet van Ladysmith toch meer geleden dan de Engelschen wilden bekennen; de kern van het leger lag onder de harde klippen van Natal, of was ziek en verminkt naar huis gezonden, en voor den tocht, dien Buller binnen tien dagen had behooren te doen, had hij meer dan tien weken noodig. Zijn strijdmacht telde op dat oogenblik niet meer dan 8000 man, waarvan het vierde gedeelte bereden was, maar uit het moederland bereikten hem voortdurend versterkingen, terwijl hij beschikte over een prachtige artillerie van 42 kanonnen, waaronder 4 zware marine-kanonnen. Het hoofdkwartier van Christiaan Botha was gevestigd te Amersfoort, maar hij zelf was gemeenlijk te vinden bij zijn burgers in het veld, die stelling hadden genomen bij Grasnek. Deze nek ligt tusschen Zandspruit en Amersfoort, en dankt zijn naam aan zijn grasrijke heuvels, die aan de trekboeren der districten Utrecht, Wakkerstroom en Ermeloo bij het doortrekken van hun vee naar Natal voldoende voedsel voor hun vee verschaffen. Het eerste werk van Christiaan Botha was nu, om in overleg met zijn staf een geregelde verbinding te verkrijgen en te onderhouden met de andere Transvaalsche strijdmachten, wat hem ook gelukte, daar hij over een afdeeling kranige rapportgangers kon beschikken. Aan veldkornet Adriaan de Lange werd gelast, de telegraaflijn tot aan het district Ermeloo door eenige van zijn invalide burgers te | |
[pagina 985]
| |
Oud, maar niet te oud om nog mede te strijden den grooten strijd voor vrijheid en recht.
| |
[pagina 986]
| |
doen bewaken, terwijl de waarnemende kommandanten van Ermelo en CarolinaGa naar voetnoot1), die zich ginds bevonden, opdracht ontvingen, in hun gebied voor de veiligheid der lijn te waken. Voorts maakte Christiaan Botha een groote schifting onder zijn burgers, want de winter was gekomen, de velden waren dor, en vele paarden waren in een slechten toestand. Alle onberijdbare paarden werden naar het noorden gezonden, om weer op hun verhaal te komen, terwijl de burgers, in zoover zij thans voetgangers waren geworden, door Christiaan Botha naar Machadodorp werden gezonden (een voetmarsch van 4½ dag), om aldaar werkzaam te zijn aan het maken der verschillende stellingen, die den vijand moesten keeren of ten minste ophouden in zijn tocht. Intusschen was het te voorzien, dat Botha's paarderuiters eveneens spoedig gebrek aan rijdieren zouden krijgen, want het gras was slecht, en de paarden konden niet van enkel mieliesGa naar voetnoot2) leven. Kommandant Hendrik Prinsloo en kapitein Verschuur, beiden behoorende bij het Carolina-kommando, ontvingen dan ook de order, om in de districten Carolina en Lijdenburg paarden te koopen. Zij voldeden aan dezen last en waren zoo voorspoedig, 600 versche paarden mee te brengen. Zorgden Carolina en Lijdenburg voor paarden, Nederland zorgde voor warme winterkleeren. De Transvaalsche correspondent van ‘De Telegraaf’ schreef er het volgende van: ‘Men is hier zeer ingenomen met de liefde, door Holland betoond, en die nu weer zoo eigenaardig zich heeft geuit in de zending van bouffantes en polsmoffen en wanten voor de bittere winterkoude in het open veld. Als ooit een geschenk welkom is geweest, dan is het dit. Het zal den liefdevollen geefsters, die bij haar geschenk enkele hartelijke regels hebben gevoegd, zeker genoegen doen, te vernemen, dat de beden, daarin uitgesproken, door velen hier ruim worden gewaardeerd. Een paar van die wenschen, mij overhandigd, met verzoek, de vriendelijke ‘zusters’ hartelijk te danken, volgen hier: 1. ‘De Heere behoede en spare u en schenke u de overwinning. Get. A. Binkhorst, Sliedrecht. Holland 6/4/1900. 2. Uit liefde tot onze stamverwanten. Get. Jacomina Weekhout, Krimpen a/d. IJsel. 3. Ps. 20:2 en 3. Met een hartelijken groet uit Rotterdam aan den wakkeren strijder, die deze bouffante dragen zal, en aan al zijn dappere medestrijders met | |
[pagina 987]
| |
de vurige bede, dat de Heere der Heirscharen hen helpe in den strijd, en de zaak van vrijheid en recht voor de oogen der gansche wereld doe zegevieren! Leven de Boeren! Een oprechte Boerenvriendin. Ps. 72:14. Jozua 1:6a.’ Hartelijk dank, lieve Hollandsche zusters, namens al de Hollandsche-Afrikaansche Boeren, die nooit hunne roemrijke afstamming en taal willen verloochenen voor die van Engeland! God zegene u voor uwe liefdeblijken!’ Sterkte de Nederlandsche sympathie de strijdende burgers, de lafhartige overgave van het district Wakkerstroom verontrustte hen in hooge mate. Christiaan Botha seinde over dit treurige tusschenspel het volgende aan de regeering te Machadodorp: ‘Amersfoort, 14 Juni 1900. Confidentiëel. Landdrost Wakkerstroom zegt, dat hij volgend document heeft moeten teekenen, toen de Engelschen het dorp inkwamen. Begint: ‘Wij als vertegenwoordigers van het dorp en district Wakkerstroom geven hierbij over het dorp en district aan het Gouvernement van Hare Majesteit de Koningin van Groot-Britannië en Ierland, en als een teeken daarvan overhandigen wij onze kantoorsleutels, de vlag van de Zuid-Afrikaansche Republiek en twintig geweren. Wij verstaan, dat de inwoners van het district verantwoordelijk zullen gehouden worden in hun personen en in hun eigendom, als eenige schade gedaan wordt aan den spoorweg of de telegraaf, of eenig geweld wordt gedaan aan eenig lid van de Britsche macht in het district, en ten behoeve van de burgers van dit district accepteeren wij de verantwoordelijkheid. (w.g.) A. Kleinhans, Landdrost; L. de Jager, publieke aanklager.’ Eindigt. Ik meen, dat deze ambtenaren geen recht hadden, zulk een document te teekenen, en m.i. moet er tegen geprotesteerd worden. Mag ik van UHEd. weten, wat ik hierin heb te doen? Christiaan Botha, waarn. Ass. Kommandant-Generaal.’
De Staatspresident Kruger antwoordde daarop als volgt:
‘Machadodorp, 15 Juni 1900: Ik stem in met uwe beschouwing, wat betreft handeling landdrost Wakkerstroom. Zend een boodschap aan Buller, dat gij vernomen hebt, dat de landdrost van Wakkerstroom het dorp en district onder de door u vermelde voorwaarden heeft overgegeven, en meld hem, dat gij namens de Regeering en op haar instructie protesteert tegen de overgave van het dorp en het district, door den landdrost gedaan, die daartoe hoegenaamd geen bevoegdheid bezat. Verder kunt gij hem mededeelen, dat het u en de Regeering verwondert, dat hij van een ondergeschikten ambtenaar kan vorderen, om onder dwang zulk een document te teekenen, en private burgers verantwoordelijk te houden, welk document hij zelf bewust is, van nul en geener waarde te zijn, | |
[pagina 988]
| |
even onwettig, alsof gij zoudt vorderen van zijne krijgsgevangenen bij u, om onder dwang een document te teekenen, om zijn krijgsmacht aan u over te geven, en hen dan verantwoordelijk te houden, indien zijn krijgsmacht verder schade doet.’ Reeds sedert 1892 was Abram KleinhansGa naar voetnoot1) landdrost van het district Wakkerstroom, en hij stond bekend als onvertrouwbaar. De Regeering werd dan ook herhaaldelijk voor dezen man gewaarschuwd, en oprechte vaderlanders betreurden het, dat aan zoo'n verdacht persoon zoo'n invloedrijke betrekking bleef toevertrouwd. In spijt van dit alles bleef hij echter gehandhaafd als landdrost, en zijn onverantwoordelijk gedrag sleepte vele wankelmoedig geworden Wakkerstroomers mede. Het gelukte echter aan de Transvaalsche Regeering, om dezen ontrouwen ambtenaar, alsmede den publieken aanklager L. de Jager en het oud-lid van den Volksraad G. de Jager, te pakken te krijgen, en de regeering benoemde een bijzonder gerechtshof, om de zaak der gevangenen later te behandelenGa naar voetnoot2). Christiaan Botha haastte zich intusschen, om den verderen afval der Wakkerstroomers te stuiten, en te dien einde zond hij veldkornet Adriaan de Lange met twintig burgers, die, evenals de veldkornet, van liefde tot het vaderland brandden, het Wakkerstroomsche gebied in. Zij moesten de wankelmoedigen sterken en de afvalligen aan hun plicht herinneren. De eed der onzijdigheid, in handen van het Engelsch gezag afgelegd, werd niet erkend; de onzijdigheidsburgers werden aangemaand, de wapens weer op te nemen tegen den gemeenschappelijken vijand, terwijl bij weigering hun have en goed zou worden verbeurdverklaard. De Wakkerstroomers waren over het algemeen gewillig, opnieuw ten strijde te trekken, doch bij drie burgers moest de straf der verbeurdverklaring worden toegepast, hoe hard het den Boeren ook mocht vallenGa naar voetnoot3). Zij volgden daarin echter slechts het bevel van generaal Christiaan Botha, en Botha volgde slechts den harden eisch van hetgeen hij als zijn plicht beschouwde. | |
[pagina 989]
| |
Den 12den Juni bezette Buller Volksrust. Men bevond, dat de Langnektunnel aan beide ingangen beschadigd was, doch de schade was spoedig verholpen, en reeds vijf dagen later konden de spoortreinen den tunnel passeeren. Het eerste werk van den Engelschen generaal was nu, om verbinding te zoeken met de hoofdmacht van lord Roberts, en reeds den 13den Juni trok een sterke bereden krijgsmacht op in de richting der spoorstations Paardekop en Platrand, ten einde zich van het spoorbaanvak Volksrust - Greylingstad meester te maken. Maar Christiaan Botha had lont geroken, en de verdediging van het spoorvak opgedragen aan kommandant Hendrik Prinsloo met zijn Carolina burgers, versterkt door 50 dappere Wakkerstroomers, terwijl generaal Joachim Fourie de opperleiding had. Fourie was een bekwaam aanvoerder en had in zijn karakter veel overeenkomst met Christiaan Botha. Maar hij had niet dien forschen, rijzigen lichaamsbouw, want hij was klein van gestalte, en de verschrikkingen van den oorlog hadden zijn haar vergrijsd. Reeds in het begin van dezen strijd had hij, in den heftigen slag bij Talanaheuvel (Dundee), een zijner veelbelovende zonen verloren, en hij zelf zou in dezen oorlog zijn trouw aan zijn volk met zijn hartebloed bezegelen. De noorderingang van den Langnektunnel, door de Boeren beschadigd.
| |
[pagina 990]
| |
In den gewonen omgang werd hij steeds Oom Jochem genoemd; hij was 56 jaar oud, gewoonlijk in het zwart gekleed, en droeg een hoogen, omfloersten hoed. Hij kende geen vrees, had een helder hoofd en was een vastberaden krijgsman. De Engelsche strijdmacht kwam dan ook niet met hem klaar. Zij bombardeerde zijn stellingen hevig, maar kon hem er niet uit bombardeeren, en de Boeren kregen slechts twee gekwetsten. De kanonnen van Joachim Fourie deden beter werk, en de Khaki's werden met een gevoelig verlies teruggeslagen. Twee dagen later, den 15den Juni, kwamen de Engelschen in de buurt van Greylingstad opzetten, maar werden ook op dit punt met succes teruggeslagen. Er was gelukkig geen burger getroffen, en Oom Jochem zag met voldoening, dat in de richting, waar zijn artillerie had geschoten, Engelsche ambulance-wagens verschenen. Hij begreep intusschen, dat er nieuwe aanvallen te wachten waren, en daarom besloot hij, den Platrand te versterken, daar deze stelling beter dekking verschafte dan andere punten. De wederzijdsche patrouilles, die over het veld zwermden, hadden aanhoudende schermutselingen; bij één dezer ontmoetingen maakten de Boeren 3 officieren en 17 man gevangen, terwijl in den nacht van den 18den op den 19den Juni eenige Wakkerstroomers zoo gelukkig waren, bij Zandspruit-station na een korte schermutseling, waarbij geen Boerenbloed vloeide, een patrouille van 9 Engelsche huzaren gevangen te nemen. In de buurt van Amersfoort werd door de Boeren eveneens sterk gepatrouilleerd, en het spreekwoord werd ook hier bewaarheid: ‘Veel kleintjes maken een groote,’ want het getal klom allengs tot meer dan honderd, waaronder twee kolonels. Christiaan Botha zond hen op naar het krijgsgevangenkamp te Nooitgedacht aan de Oosterspoorlijn; de dertien officieren kregen een plaats op de twee nog beschikbare ossewagens en hadden op den langen rit overvloedig gelegenheid, om na te denken over de zoogenaamde barbaarschheid der Boeren, die hun laatste wagens afstonden ten gerieve hunner vijanden. De Boeren in de stellingen van Grasnek en langs de spoorlijn Volksrust - Greylingstad waren intusschen ingekrompen tot een getal van 750 man, daar de anderen als voetgangers waren vertrokken naar Machadodorp, en toen generaal Buller den 21sten Juni met een groote overmacht optrok naar Platrandstation, hadden de Boeren hun stellingen losgelaten en waren in geregelde orde weggetrokken naar Amersfoort. Snel trok generaal Dundonald nu met de bereden infanterie door naar Standerton, waar den vijand 18 licht beschadigde locomotieven en 200 goederen- | |
[pagina 991]
| |
wagens in handen
Gevangenenkamp op Ceylon.
vielen. Maar van de 80,000 dwarsliggers, die bij het station lagen opgestapeld, vonden de Engelschen slechts de asch. Het spoorwegpersoneel had ze op last van Christiaan Botha verbrand, maar terwijl deze mannen zich met wakkerheid kweten van hun plicht, werden zij door de Engelschen verrast, en als krijgsgevangenen weggezonden naar CeylonGa naar voetnoot1). Landdrost Krieger en de publieke aanklager Van Veen, een Nederlander, waren gelukkiger. Zij bergden de officiëele papieren, ver- | |
[pagina 992-993]
| |
Kamp voor krijgsgevangen Engelschen te Nooitgedacht.
| |
[pagina 994]
| |
nielden de telegraaftoestellen, en wisten een half uur voor de aankomst der Khaki's weg te komen. Te Standerton werd aan de uitgeputte soldaten een rusttijd geschonken van vier dagen, waarna generaal Clery met een zeer beweeglijke colonne, die over zestien kanonnen beschikte, oprukte naar Heidelberg met de Boeren op zijn flanken, die hem als wespen omzwermden. Den 2den Juli werd Greylingstad bereikt en den 4den Juli sloegen de Engelschen hun tenten op te Vlakfontein, terwijl een sterke patrouille doorreed naar de buurt van Heidelberg, waar zich generaal Hart met een deel van Roberts' hoofdmacht bevond. Hij vertoefde reeds een week te Heidelberg, en de Boerengeneraal P.R. Viljoen, die in dezen omtrek stond, had met zijn kleine strijdmacht een harden stand gehad tegen de overstelpende macht van generaal Hart. Het officieele Transvaalsche oorlogstelegram behelsde over dezen strijd het volgende: Machadodorp, 30 Juni. Vechtgeneraal P.R. Viljoen rapporteert, dat op 25 en 26 dezer de vijand met een macht van ongeveer tienduizend man Heidelberg bestormde; gedurig trachtte de vijand zijn klein kommando te omsingelen; steeds vechtende moest hij voor de geweldige overmacht retireeren. De vijand moet daarbij tamelijk geleden hebben; er waren 2 vrachten dooden in Heidelberg gebracht; onzerzijds slechts 3 paarden getroffen.
Zoo was de verbinding tusschen de legers van Buller en Roberts dan tot stand gekomen, en Buller koesterde goede hoop, dat de beoogde verbinding met vechtgeneraal David Joubert, die in de buurt van Amersfoort stond, hem eveneens zou gelukken. Waarschijnlijk waren hem berichten ter oore gekomen, dat Joubert wankelmoedig en beu van den oorlog was geworden, en dit zal wel de reden zijn geweest, waarom hij van Joubert en zijn volk overgave verwachtte. David Joubert was oud-kommandant van Carolina, lid van den Tweeden Volksraad, en bewoonde de plaats Tweefontein in het Carolina-district. Hij behoorde in den Volksraad tot de oppositie-partij; in het begin van den oorlog werd hij benoemd tot assistent- of vechtgeneraal, en werd later met bijzondere opdrachten van den krijgsraad belast. In het begin van den oorlog werd hij door verscheiden burgers gewantrouwd, maar hij gedroeg zich den 6den Februari in den slag bij Vaalkrans, waar hij met versterkingsmanschappen kwam opdagen, zoo dapper en kloekmoedig te midden der berstende granaten, dat het wantrouwen in eens was weggevaagd. Men drukte hem bewonderend de hand, toen hij uit het vuur van Vaalkrans terugkeerde, maar hij zeide bedaard weg, alsof het vanzelf sprak: ‘Kijk jong, ek heb mijn leve veil voor die land.’ | |
[pagina 995]
| |
Hij had, evenals Koos de La Rey, de gewoonte om tijdens het gevecht zich op een hoogte te plaatsen, en hij vuurde evenmin als Oom Koos, doch niets ontging aan zijn blik. Hij was 52 jaar oud, en had reeds twee zijner zonen in dezen oorlog verloren. Oom David en Oom Jochem waren gezworen vrienden, en generaal Buller was aan het verkeerde adres, toen hij David Joubert tot onmiddellijke overgave sommeerde. Joubert noch zijn volk dachten aan overgave, en gaven aan de sommatie geen gevolg, terwijl door de strijdende burgers de volgende eed werd afgelegd: ‘Ik ondergeteekende zweer en verklaar plechtig, dat ik in handen heb alle wapenen en ammunitie, welke door de Britsche troepen van mij worden geëischt, namelijk alle geweer-ammunitie, die ik kon verkrijgen, van welke soort ook hoegenaamd; ik zweer verder, dat ik die wapens zal opnemen tegen het Britsche Gouvernement gedurende den tegenwoordigen oorlog; ik zal ten allen tijd aan eenig lid der Republikeinsche krijgsmacht alle assistentie van welken aard ook verleenen, en alle informaties geven met betrekking tot de getallen, de bewegingen en andere bijzonderheden der Britsche troepen, die tot mijne kennis mogen komen. Ik beloof en zweer voorts, dat ik niet thuis zal blijven totdat de oorlog voorbij is, doch steeds zal strijden tegen de Britsche macht. Ik ben mij bewust, dat indien ik in deze of eenige wijze een valsche verklaring heb gemaakt, of indien ik mijn eed of belofte, zooals hierboven uiteengezet, zou breken, ik mij zelven zal blootstellen aan summiere behandeling door het Gouvernement der Zuid-Afrikaansche Republiek. Ik leg bovengenoemde verklaring af, dezelve plechtig voor waarheid wetende. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ Het was vechtgeneraal David Joubert intusschen niet mogelijk, om met zijn zwakke strijdkrachten zoowel den weg naar Standerton als den weg naar Ermelo te dekken, terwijl hij in een moeilijken toestand was geraakt, nu de burgers van Christiaan Botha Grasnek (bij Paardekop) en Platrand hadden ontruimd. Hij telegrafeerde daarom het volgende aan kommandant-generaal Louis Botha: ‘Amersfoort, 19 Juni. Des vijands macht, die naar Martinus-Wessels-stroom getrokken is, trekt nu terug, en zal naar alle waarschijnlijkheid aan Zandspruit, deze zijde Oudhoutnek, kampeeren. Voor zoover wij kunnen uitvinden, verdeelt de vijand zijn leger in drie deelen. Een deel trekt naar Utrecht, een deel over Amersfoort naar Ermelo, en een deel met de spoorlijn naar Standerton. | |
[pagina 996]
| |
Zooals u voorheen gezien hebt, zijn wij zeer zwak, daar onze burgers van Martinus-Wessels-stroom den moed verloren hebben. Generaal Fourie trekt stadig aan in de richting van Ermelo. Ik heb hem voorheen gevraagd, om kanonnen met de sterke trekdieren achter te laten, maar daar heeft hij zich niet aan gestoord. Op welk punt moeten wij keeren: die naar Standerton of Ermelo optrekt? Beide punten kan ik niet keeren, want wij zijn te zwak. Gelieve dan naar uwe goedvinding generaal Fourie te gelasten, dat hij ons bijstaat. Gelieve dadelijk te antwoorden, welk punt wij moeten keeren zonder verzuim. Ik ben wachtende op antwoord.
D. Joubert, wnd. Assistent-generaal.’
Het antwoord luidde: ‘Dek Ermelo!’ en de Boeren trokken af in die richting. Doch de Transvalers waren daarom nog niet van plan, om de Engelschen in het rustig bezit van het spoorbaanvak Volksrust - Heidelberg te laten. De lijn oefende een wondere aantrekkingskracht op hen uit, en vooral tusschen Greylingstad en Vlakfontein, waar zich een enge pas van drie mijlen lengte bevond, waren zij zeer roerig. Den 5den Juli vielen zij in dezen omtrek met groote heftigheid een eskadron cavalerie aan, en slechts de tijdige aankomst van versterkingstroepen bewaarde het eskadron voor geheele vernietiging. Den volgenden dag passeerde Buller den gevaarlijken pas, om in Pretoria een samenkomst te hebben met den opperbevelhebber, zonder hinder te ondervinden, doch een groot konvooi, dat hem volgde, werd door een paar nijdige Boerenkanonnen woedend gebombardeerd, en toen Buller terug wilde, moest hij vier en twintig uren wachten, omdat een jonge Nederlander het zoo had gewild. Deze jonge Nederlander was de opzichter der Ermelo-lijn M. BrandGa naar voetnoot1), die in het holle van den nacht en geheel alleen op 25 kilometer afstands van Greylingstad, en midden in een wereld van Engelschen, de spoorbrug in de lucht liet vliegen. Er werden aanhoudend spoorbruggen vernield en telegraaflijnen doorgeknipt, terwijl Brand in dezen nuttigen, maar gevaarlijken arbeid krachtig werd bijgestaan door den dapperen Tengbergen met een schaar vrijwilligers. Het Nederlandsche voorbeeld had een gunstigen invloed op de Afrikaanders, en de moed klom meer dan eens tot het vermetele toe. | |
[pagina 997]
| |
Zoo geschiedde het
M.M. Brand.
in een dezer, dagen dat een krijgsmacht van vier man, bestaande uit veldkornet Adriaan de Lange, M. Brand en twee gewone Boeren, een geregeld vuur openden op een groep Engelsche officieren, ofschoon er 500 Khaki's in de onmiddellijke nabijheid stonden. De Engelschen waren genoodzaakt, hun artillerie te laten aanrukken, en het granaatkartets-vuur van vijf kanonnen was noodig, om de vier Republikeinen tot den terugtocht te bewegen.
Generaal Buller aarzelde intusschen nog steeds, om den tocht op Amersfoort te aanvaarden, en het werd Dinsdag de 24ste Juli, toen hij aan zijn strijdmacht bevel gaf, om op te rukken. Hij wees met de sabel naar het noordoosten, in de richting van Amersfoort en riep: ‘Daar ligt Amersfoort - neemt het!’ Maar Christiaan Botha was er ook nog, en ofschoon generaal Buller zoo lang had getalmd met een bezoek aan Amersfoort, meende de Boerengeneraal, dat dit bezoek nog voorbarig was. Hij had zich geducht versterkt, en al was zijn macht klein, zijn burgers waren met een heldhaftigen geest bezield, en zij verlangden naar een gevecht met de Engelschen als de bruidegom naar den bruiloftsdag. De slag vond plaats als onder den rook van Amersfoort, doch Christiaan Botha had zijn stellingen zoodanig gekozen, dat aan de huizen van het dorp geen schade kon geschieden. De vrouwen en kinderen, in zoover zij in het dorp waren gebleven, konden zich daarop verlaten, en zij verlieten er zich ook op. Neef Chris had het hun immers verzekerd! En toen adjudant Heimel een der volgende dagen aan zoo'n Amersfoortsche vrouw vroeg: ‘Zeg, tante, was jij nie baïng ongerus nie op die laatste Dinsdag?’ antwoordde zij kalmweg: ‘Kijk, neefie, ons ken neef Chris maar als te goed, dat hij wel zal oppas, dat de Rooies ons huize nie zal platskiet nie.’ De strijd ontbrandde intusschen op dien gedenkwaardigen Dinsdag in al zijn verwoedheid. Met onstuimige dapperheid drongen de Engelschen voorwaarts, maar de Boeren stonden in hun stellingen, te midden van | |
[pagina 998]
| |
het overstelpende granaatvuur, als muren van graniet. Zij wankelden niet en zij weken niet, en al verloren zij 7 dooden en 13 gewonden, het was toch een dag van glorie voor de Transvaalsche Vierkleur, en de Engelschen werden met bebloede koppen teruggeslagen. Waren de Engelschen niet in staat, de Boeren in het open veld te verslaan, er werden heel wat soldaten gevonden, die zich wreekten, door de weerlooze Boerenhoeven te plunderen, al stuitte dit - het zij tot zijn eer gezegd - generaal Buller ook tegen de borst. Adjudant Heimel schreef mij in de volgende bewoordingen over dit punt: ‘Christiaan Botha had last gegeven, dat in het ontruimde terrein de achtergebleven vrouwen op haar huizen witte vlaggen zouden plaatsen, want het was hem duidelijk geworden, dat een groot deel dezer georganiseerde en gedisciplineerde Britsche krijgsmacht in plaats van een strikt eerlijken strijd een vernielings- of plunderingsoorlog wilde voeren, en ofschoon generaal Sir Buller stipte orders had gegeven, om het oorlogsrecht te handhaven, zoo waren er toch troepen en officieren, die zich daaraan niet stoorden. Ter rechtvaardiging van generaal Buller zij hier verklaard, dat deze bevelhebber, waar hem de daders of plunderaars werden gerapporteerd, dezen zware straffen oplegde. Maar hoe was het bij zoo'n groote strijdmacht mogelijk, om alles zuiver te controleeren! Zoo moesten het de Boerenplaatsen dan ontgelden, en die plaatsen het meest, waarvan de huisvaders zich op kommando bevonden.’
Het was nu midden in den winter; het vroor des nachts, dat het kraakte, en de burgers lagen op het naakte veld, onder de half versleten kombaars te rillen van de koude, maar zij droegen die ontberingen zonder morren en met standvastigen moed. Het was echter te begrijpen, dat de vijand, al was hij afgeslagen, zou terugkomen, en terwijl de macht der Engelschen gestadig aangroeide, kromp die der Boeren gestadig in. Christiaan Botha gaf aan kommandant David Schoeman bevel, met zijn kommando - het Lijdenburg-kommando - terug te trekken op Machadodorp, om aan zijn rijdieren gelegenheid te geven, weer op hun verhaal te komen, en de macht, waarover Christiaan Botha tegenover een vijandelijken aanval thans kon beschikken, bedroeg niet meer dan 750 man. Toen schudde Joachim Fourie het grijzende hoofd. ‘Het gaat niet meer,’ zeide hij, ‘wij moeten terug. Ik zal den zwaarsten schok van den opdringenden vijand hebben te doorstaan, en sta niet in voor de gevolgen.’ Zoo werd er dan krijgsraad belegd, en de kommandanten met hun stoere gestalten en zware baarden verschenen in de generaalstent. Maar | |
[pagina 999]
| |
Fourie kon voor zijn gevoelen geen meerderheid vinden; de krijgsraad oordeelde, dat het moest beproefd worden, om de stellingen te houden, en Fourie schikte zich in die beslissing. ‘Kijk jong,’ zeide de rechtschapen Afrikaander bij het einde van den krijgsraad tot Christiaan Botha, dezen op den schouder kloppend: ‘wij kunnen wel iets verschillen van inzicht, maar wij zullen beiden ons leven geven voor ons land!’ Een klein, grappig voorval had den 2den Augustus plaats op een boerenhoeve in de buurt van Martinus Wesselsstroom. De vijand had aan het gezin, dat daar woonde, laten weten, dat hij het zou wegvoeren. Een majoor met 8 dragonders verschenen dan ook met een trolley,
C.L. Heimel.
om de bewoners te halen, doch dezen waren gevlucht, terwijl er een Boeren-patrouille in hinderlaag lag, die de Khaki's in verzekerde bewaring nam en opbracht naar den Boerengeneraal. Intusschen had de schrandere Fourie goed gezien: op Zaterdag 4 Augustus kreeg hij den vollen, overmachtigen schok van den vijand. Fourie beschikte over 8 kanonnen, maar 2 kanonnen werden verpletterd onder het helsche vuur van den vijand, en de bespanning van 5 andere kanonnen werd door de Engelsche kartetsen weggemaaid. De nood klom toen hoog. De burgers haastten zich om weg te komen; Pieter Schoeman, de lager-kommandant van Lijdenburg, die voor nieuwe bespanning had moeten zorgen, retireerde eveneens, en de kanonnen bleven achter. Maar Joachim Fourie toonde toen, uit welk hout hij was gesneden. Hij wendde den teugel van zijn paard en reed terug. In een vallei zag hij lagerkommandant Koenraad Prinsloo van het Carolina-kommando, en sommeerde dezen voor de bespanning der 5 achtergebleven kanonnen te zorgen, maar er was geen voldoende reserve-bespanning, en 2 kanonnen bleven achter. Toen reed Fourie, slechts door zijn adjudant Heimel vergezeld, met onverschrokken moed terug naar die 2 achtergebleven kanonnen, | |
[pagina 1000]
| |
sprong uit het zadel en nam de reserve- en afsluitstukken der kanonnen mede. ‘Ziezoo, Louis,’ zeide hij tot zijn adjudant, ‘die dinge zal ons voorloopig nie doodskiet nie,’ en hij zeide dit zoo bedaard, zoo kalm, alsof hij op een zomeravond bij een buurman zat te gezelsen, en toch werd hij ombruld door een vuur van kartetsen en geweerkogels.
Nog altijd was het kleine Amersfoort, dat daar schroomvallig wegdook tusschen het geboomte, in de handen der Boeren. Stil was het in de straten; vredig stonden daar de lage, wijd uiteengebouwde huizen, en als een reuzenwachter verhief zich de stompe kerktoren boven de zinken daken. Ook in den omtrek was het stil en rustig, maar de hanen op de eenzame boerenhoeven verkondigden reeds luide den naderenden dag, en uit de valleien stegen de witte dampen langzaam omhoog. Het was de morgen van Dinsdag 7 Augustus. Er waren ernstige dingen op til. Christiaan Botha had nauwelijks eenige nachtrust genoten, want vlugge verkenners hadden reeds den dag te voren een sterke vijandelijke macht gerapporteerd te Meerzicht, ten noorden van Paardekop, en den ganschen nacht hadden in de vijandelijke kampen de wachtvuren gebrand. Ook hadden de verkenners een gedempt rumoer gehoord als van een leger, dat zich gereed maakt voor den aanval. De dappere Botha wist er dus alles van, en nu - bij het schemeren van den morgen - gaf hij de noodige bevelen. De ordonnansen joegen in alle richtingen uit; de kommandanten maakten nog eenige haastige afspraken, en de burgers, die de koude van den nacht hadden getrotseerd, zouden op dezen dag de hitte van het vijandelijk vuur hebben te doorstaan. Zwijgend wachtten zij in hun onsterke stellingen den vijand af, en ze behoefden niet lang te wachten, want zie! de Rooikopjes begonnen thans te leven, en in groote, dichte drommen kwamen de Engelschen de hellingen afdalen. Maar de verkleumde vingers der Boeren werden warm bij dat gezicht, en die Engelsche drommen werden uiteengescheurd als wolken door een heftigen windstoot. De officieren echter sprongen met doodverachtenden moed voor hun stormende bataljons, en de reserven vulden de openingen. En opnieuw gingen de stormcolonnes voorwaarts, en opnieuw werden hun gelederen verscheurd. Op een berghoogte stond Christiaan Botha. Van hier overzag en leidde hij den vreeselijken strijd, en zijn heldenoogen schitterden, toen hij zag, hoe zijn burgers tot vijfmalen toe den overmachtigen vijand verpletterden onder hun lood. | |
[pagina 1001]
| |
Kaartje van Zuid-Oostelijk Transvaal, met aangrenzende gedeelten van den Vrijstaat en Natal, het terrein van den strijd in het midden van 1900
Maar hij was niet van plan, om zijn getrouw volk in de gevangenschap te leiden. Hij zag, hoe de vangarmen van het vijandelijk leger zich begonnen uit te strekken om de flanken van de kleine Boerenmacht, en met koelbloedig beleid wachtte hij het juiste oogenblik af, om den strijd af te breken. Er was echter geen sprake van vluchten; voet voor voet weken de Boeren bedaard achteruit, terwijl de vijandelijke artillerie zich niet ontzag, om haar bommen tot in de straten van Amersfoort te werpen, en eerst te twee uur in den namiddag, nadat de burgers zeven volle uren den vijand hadden gekeerd, verschenen de Engelschen in het dorp. Doch tot in de straten van het dorp zetten de Boeren den strijd hardnekkig voort, en slechts tot een hoogen prijs gaven zij hun stellingen aan den vijand over. ‘Als ooggetuige,’ schreef adjudant Heimel mij, ‘deel ik u mede, | |
[pagina 1002]
| |
dat onze verliezen dien dag in het geheel bedroegen 7 dooden en 31 gewonden,’ werkelijk een zeer gering cijfer, te geringer, wanneer men in aanmerking neemt, dat van de Engelsche Rifles en van de Gordon-Hooglanders-regimenten, die als voorste tirailleurslinie en eerste reserve aan den strijd hadden deelgenomen, slechts 248 man op het appèl verschenen. Verscheiden burgers hadden zich op dezen heeten gevechtsdag door een koninklijke dapperheid onderscheiden. De heldenmoed van Laurens Badenhorst, die onder het verpletterende vuur van den vijand twee Transvaalsche kanonnen redde, verdiende ten volle de officiëele onderscheiding, die er vanwege de regeering aan ten deel viel, terwijl de gouvernements landmeter Victor Prins, een geboren Nederlander, bij het inveiligheid-brengen van dooden en gewonden de grootste kloekmoedigheid aan den dag legde. ‘Onder een hevig vuur,’ schreef adjudant Heimel mij, ‘bracht landmeter Prins, ofschoon de Engelschen reeds in de Boerenstellingen waren, nog twee lijken mede. Prins had van den beginne aan als gewoon strijdend man dienst gedaan bij het Carolina-kommando, en hoe klein hij ook was, wist hij door zijn vastberaden optreden zijn medestrijders moed in te spreken, en hij deed meer dan zijn plicht.’ De wakkere Zwitsersche dokter F.A. Suter bevond zich tijdens het hevige gevecht met zijn ambulance in de nabijheid der gevechtslinie, toen een Engelsch officier onder de bescherming der witte vlag den dokter naderde, en hem op een onbetamelijken toon gelastte, de Boeren te waarschuwen, dat het dorp onder de Engelsche granaten zou worden verpletterd, indien de Boeren het vuren niet staakten. Doch de dokter voelde geen roeping, om aan die lastgeving te beantwoorden. Hij ging bedaard voort, de gewonden en de gekwetsten te verbinden, en zeide tot den Engelschman: ‘Doe 't zelf!’ De officier was toen zoo gelukkig, een winkelbediendeGa naar voetnoot1) op te diepen, die met de witte vlag in de hand aan Christiaan Botha de boodschap zou overbrengen. Maar dien winkelbediende zakte, toen het er op aankwam, de moed in de schoenen, en hij nam de toevlucht tot de ambulance van Dr. Suter, die hem wegjoeg. Aan Christiaan Botha kwam het echter toch ter oore, wat de Engelsche officier had bedoeld, en als eenig antwoord verzwaarde hij zijn vuur. De vrees, dat er Boerengewonden zouden moeten achterblijven, gaf den opperbevelhebber intusschen aanleiding, om de Zwitsersche ambulance achter te laten in Amersfoort, maar die vrees bleek gelukkig ongegrond, want de Boeren waren in staat, hun dooden en gewonden mede te | |
[pagina 1003]
| |
nemen, en de Zwitsersche ambulance kon zich nu volop wijden aan de verpleging der Engelsche gewonden, die er bij groote hoopen waren. Met edele toewijding heeft de Zwitsersche ambulance zich van die taak gekweten, en uit dankbaarheid verbood generaal Buller aan dokter Suter om zich tien schreden van den hospitaalwagen te verwijderen. Zoo werd de geheele Zwitsersche ambulance dan voorloopig in krijgsgevangenschap gehouden; dat was Engelsche erkentelijkheid, maar wat klaagden de Zwitsers? Had de Nederlandsche ambulance van Dr. Koster bij het ontzet van Ladysmith niet hetzelfde lot ondergaan? Toen aan dokter Suter later vergunning werd gegeven, om met zijn ambulance terug te keeren naar de Boerenlinies, bleek het, dat het photografie-toestel, de veldkijkers, al het waschgoed, benevens vele onmisbare en kostbare zaken der ambulance, waren gestolen. Dat was Engelsche dankbaarheid, maar wat klaagden de Zwitsers? De Engelschen hadden hen immers kunnen verminken of vermoorden, en toch hadden zij het niet gedaan - die brave Engelschen!
Buller had zich voorgenomen, om de Boeren, die thans de deugdelijke stellingen van de Rooikopjes-randen kwijt waren, den volgenden dag met hevigheid te vervolgen, maar er kwam niets van, want een zware nevel schoof zich als een ondoordringbare muur tusschen de Boeren en de Engelschen, en terwijl Christiaan Botha zijn bruikbaar geschut, drie Krupps en twee pompons, vooruitzond naar Machadodorp, bereikte zijn strijdmacht reeds in den morgen van den 8sten Augustus de Rietspruit. Hier bivakeerde de achterhoede, terwijl veldkornet T.C. BreytenbachGa naar voetnoot1), die de voorhoede kommandeerde, nog dienzelfden dag den hoogen, spitsen kerktoren van het dorp Ermelo in het gezicht kreeg. Ermelo is een groot dorp, heeft mooie winkels, een aanmerkelijken wolhandel en vormt het vereenigingspunt der omwonende boeren, om er het Nachtmaal te vieren. Het dorp was nog veilig, maar de officieele papieren waren reeds opgezonden naar het Boschveld, en de ambtenaren verlieten thans het dorp. Een gedeelte van het Wakkerstroomsche kommando werd als observatiepost opgesteld ten zuiden van Ermelo, terwijl al de paarden en de fourage in het dorp werden gerequireerd, en een verkenningstocht werd gemaakt naar ChrissiemeerGa naar voetnoot2), waar alles nog rustig was. Maar men kon de Engelschen thans verwachten. De kommandant der achterhoede rapporteerde, dat twee sterke afdeelingen vijandelijke ruiterij naderden, met welke hij reeds een schermutseling had gehad, en het Engelsche leger trok op met een front van twintig mijlen breedte: een | |
[pagina 1004]
| |
reusachtige bezem, die alles schoon moest vegen, wat echter niet belette, dat de spoorrails op dertig mijl ten zuiden van New-Castle werden opgebroken, en de spoorlijn op acht mijlen ten noorden van New-Castle in de lucht vloog. Op den 11den Augustus verscheen een afdeeling van 110 lansiers onder den rook van Ermelo, waarvan 72 man de dorpsstraat inreden, terwijl de dappere veldkornet Villiers met zijn 30 Boeren 38 lansiers uit het zadel had geveegd. De Engelschen wreekten zich door de drukkerij van het dagblad ‘De Echo’Ga naar voetnoot1) in brand te steken; zij bezetten de publieke gebouwen, en vervolgden dan snel de wijkende Boeren. Lansiers door de Boeren uit het zadel geveegd.
Den 13den Augustus bereikte de Engelsche voorhoede Klipstapel, een smallen bergrug, waar de Vaalrivier ontspringt, terwijl de Rooies zich het genoegen niet konden ontzeggen, om de prachtige woning van veldkornet Breytenbach, welke in die buurt stond, in de asch te leggen. Voor Christiaan Botha was nu uitkijken de boodschap, want terwijl generaal Buller hem van uit het zuiden bedreigde, trok zich eveneens in het noordwesten, waar generaal French zegevierend Middelburg | |
[pagina 1005]
| |
was doorgetrokken, een dreigend onweer samen, en de kommando's, die tot heden noordwaarts hadden aangehouden, moesten thans, om niet ingesloten te worden, noordoostwaarts zwenken. Carolina, de volgende halteplek der Boeren, was intusschen nog veilig, en het was voor Christiaan Botha een ware hartsterking, toen hij vernam, welk goed werk landdrost Kriel te Carolina had verricht. Landdrost Kriel behoorde onder de verdachten; hij was uit de Kaapkolonie, en mannen van naam hadden hem verweten, dat hij Engelsche neigingen had. Maar werd het onzuivere erts door dezen oorlog openbaar, het edele goud werd het ook, en landdrost Kriel snoerde door zijn daden den mond van alle lasteraars. Er was hem uitzicht gegeven op een hoog salaris onder de Engelsche vlag, maar hij verachtte het Engelsche goud en kende zijn plicht. Hij zond alle fourage, al het vee en de groote voorraden ammunitie uit Carolina naar Machadodorp, nam een smartelijk afscheid van zijn vrouw, die ziek te bed lag, en stelde zich ten dienste der Transvaalsche Regeering. De Engelschen drongen nu met onstuimigheid voorwaarts; den 14den Augustus waren zij reeds in de onmiddellijke nabijheid van Carolina, maar nu begonnen generaal Tobias Smuts de vingers te jeuken. Hij nam 14 burgers mee, die geen vrees kenden, liet de paarden vastgekoppeld achter het dorpshotel staan, en legde zich met zijn manschappen aan den zuidoostelijken kant van het dorp in hinderlaag. De lansiers dachten aan geen kwaad. Hun Kafferspionnen hadden Carolina verkend, maar niet één gewapenden Boer ontdekt, en in gesloten colonne draafden de Engelschen lachend de dorpsstraat in. Maar bij velen hunner ging die lach plotseling over in doodsgereutel, want het was Tobias Smuts bitter ernst, en de vijftien geweren gaven een razend snelvuur af op een opeengepakte strijdmacht, waar geen kogel kon missen. Vóórdat de Engelschen van hun verrassing waren bekomen, waren de vermetele Boeren reeds verdwenen. Zij renden naar het dorpshotel, sprongen te paard en joegen, onder de bedekking der lange huizenrij als een wervelwind weg. ‘Maar ik, die ooggetuige en deelhebber van deze ontmoeting was,’ schreef adjudant Heimel mij, ‘moet erkennen, dat deze onderneming, van achter bezien, toch wel een weinig roekeloos was.’ Maar enfin, - roekeloos of niet roekeloos - Tobias Smuts dacht: ‘Einde goed, alles goed.’ De Boeren hadden er geen veer bij gelaten, en de Khaki's hadden een behoorlijken prijs betaald voor Carolina. Zij vonden er echter niet zoo heel veel. Toen het gouvernements-kantoor werd opengebroken, bleek de voorraad te bestaan uit 7 zak mielies en 1 zak meel - dat was alles. | |
[pagina 1006]
| |
Kaartje waarop met stippellijnen de bewegingen der Engelsche troepen onder Buller en French zijn aangeduid.
De vrouw van den Duitschen dokter Krieger bevond zich in Carolina, toen de Engelschen er aankwamen. ‘Een koerier kwam,’ zoo meldde de Frankfurter Zeitung, ‘bij Dr. Krieger om hem te berichten, dat de Engelschen Carolina binnenrukten, de vrouw van dr. Krieger geheel zonder levensmiddelen zat, en er in Carolina zelf niets meer te krijgen was. Dadelijk boden zich vier Duitschers aan, om naar Carolina te rijden en mevrouw Krieger van proviand te voorzien. Zij reden langs de slapende brandwachten van de Boeren en Engelschen, en kwamen na een rit van zes uren te Carolina aan, waar zij de proviand aflaadden in de woning van mevrouw Krieger, die ze | |
[pagina 1007]
| |
met vreugde in ontvangst nam. Nadat de paarden twintig minuten gerust hadden, ondernamen zij weer den terugtocht onder bescherming van de duisternis, en kwamen ongedeerd in hun kamp terug.’ In den krijgsraad der Boerenkommandanten was nu besloten, om door te trekken naar Machadodorp, maar het geschiedde onder aanhoudende schermutselingen op de flanken. Den 16den Augustus bereikte generaal Buller's hoofdmacht Twijfelaar, terwijl de voorhoede, die bij de plaats Breytenbach stond, door een stouten verkenningstocht voeling kreeg met de uit het westen oprukkende strijdmacht van generaal French, die thans ten zuiden van WonderfonteinGa naar voetnoot1) was verschenen. Onmiddellijk werd de veldtelegraaf gelegd in de voor, die door een ploeg werd getrokken, en de oosterspoorlijn kon, zoover zij in Engelsche handen was, nu voorzien in de behoeften van Buller's leger. Buller was er zeer blijde om, want zijn strijdmacht begon aan alles gebrek te lijden, terwijl zij was uitgeput van de lange marschen. Zij kreeg een zesdaagschen rusttijd, om weer op haar verhaal te komen. Ook Willem Struben mocht van die rust genieten. Hij had den Engelschen vrijwillig als wegwijzer en tolk door den zuidoostelijken hoek der Transvaal gediend, en generaal Buller behoorde die diensten te hooger te waardeeren, daar Willem Struben vóór den oorlog gemeenteraadslid van Johannesburg was geweest, en als geboren Afrikaander den aartsvijand van zijn volk niet kon dienen dan met verkrachting van zijn eigen geweten. Christiaan Botha had intusschen met zijn zwakke kommando's veilig Machadodorp bereikt, waar sterke stellingen waren. Hier zou gevochten worden, en hier is gevochten. De Afrikaansche heldenmoed is hier opgesteigerd met de kracht van den leeuw, die voor zijn welpen springt, en de laatste dagen van Augustus zullen met onverdoofbaren luister blijven schitteren in de Afrikaansche geschiedenis! |
|