De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 3
(1903)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 957]
| |
Op het Vrijstaatsche Oorlogsveld.
| |
[pagina 958]
| |
De Vrijstaters weken daarop in goede orde eenige mijlen terug. Zij lieten den vijand het slagveld, maar namen de overtuiging mee, dat de Engelschen er een hoogen prijs voor hadden betaald. Het verlies der Vrijstaters bedroeg 3 dooden en 4 gewonden en de Engelschen bezetten Heilbron. Bij het dalen van den dag gingen de Vrijstaters weer op marsch. Dit was hun vaste gewoonte, om Kafferspionnen te verschalken, en om op een onbespiede plek het lager te kunnen opslaan. Een gids, die met alle plooiingen van het terrein bekend was, reed gemeenlijk voorop. Dan volgden de hoofdkommandant met zijn staf en vervolgens de paarderuiters, die naar eigen goedvinden en in bonte wanorde volgden. De kanonnen en de logge wagentros waren in de achterhoede en vormden een langen slier, die slechts stapvoets vooruitkwam, en de ruiters telkens noodzaakte, halt te houden. Elken avond werd gewoonlijk van zes tot tien; soms, als de toestand het eischte, tot twaalf uur voortgetrokken, terwijl groote behoedzaamheid werd in acht genomen, zoodat zelfs het rooken op marsch verboden was. Het lager werd zoo mogelijk opgeslagen in een gebied, waar water en voeder voor de paarden te vinden was, en stèèds in een holte, waar men veilig was voor verspieders. Daar, in dat opgeslagen lager, werden dan de gezellige kampvuren ontstoken, de tabakspijpen voor den dag gehaald, en men bleef nog een uurtje gezelsen bij het gebruik van een kop koffie en een vetkoek, want de winter was op het punt van afscheid te nemen, en de nachten werden reeds mild en warm. Maar het veld was dor, want de zomerregens toefden nog. En opdat het nieuwe gras, als de regens kwamen, zou kunnen doorschieten, werd de brand gestoken in de oude, verlepte grashalmen, en de avonden werden verlicht door de grasbranden, die in grillige vormen opslingerden tegen de hellingen der heuvels. Doch dezen keer wachtten de Vrijstaters niet op den wagentros, want zij hadden haast, en zij trokken tusschen Kroonstad en Lindley snel door naar DoornbergGa naar voetnoot1) aan de Zandrivier: een lagen, wijd uitgestrekten berg, die zijn naam ontleent aan de doornstruiken, die langs zijn helling groeien. Hier werd halt gehouden en de wagentros ingewacht, die minstens twee dagmarschen was achtergebleven. Er was tot Doornberg toe niets bijzonders gebeurd, behalve dat er afrekening was gehouden met een Kaffer en met een Engelsche patrouille. De Kaffer had een blanke vrouw geweld aangedaan en kreeg den | |
[pagina 959]
| |
kogel, en de Engelsche patrouille had voor tijdverdrijf de Boerenhoeven in den omtrek in de asch gelegd, en werd voor de helft vernietigd. Dit laatste geschiedde op Zondag 19 Augustus. Hoofdkommandant Piet Faurie was op die patrouille opmerkzaam gemaakt door een paar burgers, die met verlof naar huis waren geweest, en onderweg de Engelsche brandstichters, die 70 man sterk waren, hadden ontdekt. De hoofdkommandant liet er geen gras over groeien, en onmiddellijk sprongen 150 manschappen in het zadel, om den Khaki's dat handwerk af te leeren. Twee stukken geschut gingen mee, maar de burgers waren door zoo'n furie bezield, dat de kanonnen wijd achterbleven, en in vollen galop ging men de brandstichters opzoeken. ‘Bij een klein huisje,’ schreef een medestrijderGa naar voetnoot1), ‘trof mij een tooneeltje, als was het een schilderij van Millet. Een jonge, krachtige vrouw, eenigszins armoedig gekleed, met een jak aan, dat de armen geheel ontbloot liet, en die tegen de linkerborst een zuigeling droeg, had ons de gevraagde inlichtingen gegeven. Die vrouw zelf was reeds geheel in harmonie met het eenvoudige grijs gepleisterde huisje en met de omlijsting van het boomlooze veld. Boven een sober golvenden horizon welfde zich de hemel effen lichtblauw met gewone kleine wolken. De geheele omgeving, veld en hemel, was eenvoudig, en toch, als bij een zeegezicht, grootsch door de onmetelijkheid! De poëzie van het beeld trof mij te sterker, toen wij wegreden, en de vrouw haar rechterarm omhoog stak met uitgestrekte hand, en ons nariep: “God zegen jullie, Afrikaners!”’ De Engelschen vluchtten de breede veertien op, toen zij de Vrijstaters gewaarwerden, maar zij deden het toch niet gauw genoeg, en van de 70 man bleven er 37 achter, die gedood, gewond of gevangen werden. Kommandant Haasebroek maakte nu het plan, een bezoek te brengen aan Ventersburg. Hij nam een kommando mede van 400 man en 2 kanonnen, en de tocht werd in de duisternis van den avond aanvaard. Zonder ongelukken werd de marsch volbracht, en terwijl de burgers op eenige kilometers afstands van het dorp uit het zadel sprongen, liepen zij onder begunstiging der duisternis langs een pad, dat veilig was, op het dorp aan. | |
[pagina 960-961]
| |
Zóó voerde men oorlog in de middeleeuwen en.... wordt het nòg gedaan door Engeland.
| |
[pagina 962]
| |
Uitkijken was natuurlijk de boodschap, maar de verkenning viel mee. Er was geen Khaki te ontdekken; de burgers trokken Ventersburg binnen en de Boeren beleefden na de vermoeienissen en de ontberingen van hun zwervend leven een aangenamen, kostelijken dag. Zij konden van alles volop krijgen, en werden door de dorpelingen als koningen onthaald. Den volgenden avond keerden zij zeer voldaan terug naar het lager, dat verscholen lag tusschen de doornbosschen van Doornberg, terwijl drie dagen later de achtergebleven wagentros eveneens aankwam. Den 23sten Augustus kwam er nieuw leven in de brouwerij, want de Verkenners van hoofdkommandant Faurie, die eerste-klas-Verspieders waren, rapporteerden een Engelsche colonne tusschen Winburg en Ventersburg. Het was kolonel Ridley met 250 bereden manschappen, 25 voetgangers en twee Maxims, die tien mijlen ten noordoosten van Winburg, bij een boerenhoeve, genaamd Helpmakaar, in den avond van den 23sten Augustus zijn kamp opsloeg. Den volgenden morgen trok hij, de wagens en de voetgangers achterlatend, weer vroeg op pad, doch toen hij acht mijlen van Helpmakaar verwijderd was, ontdekte hij de Boeren op zijn linkerhand. Zij vielen den kolonel vinnig aan, en hij voelde zich genoopt, op zijn kamp te Helpmakaar terug te trekken, waar hij werd ingesloten. Maar verder konden het de Boeren niet brengen, want zij waren te weinig in aantal, om een bestorming krachtig door te zetten. In den volgenden nacht werd de insluiting echter gehandhaafd, en in den vroegen morgen van den 25sten Augustus kwamen versche manschappen met drie kanonnen, terwijl generaal Froneman de belegering leidde. Maar de kanonnen mochten slechts bij tusschenpoozen vuren, want de ammunitie was schaarsch, en het geweervuur kon slechts uit de open vlakte worden afgegeven, terwijl de Khaki's onder dekking van den nacht zich stevig hadden verschanst. 't Is waar, al was het kanonvuur der Boeren niet zwaar, het was toch uitstekend gericht, en de Engelschen leden, hun aantal in aanmerking genomen, zware verliezen. Ook hadden de Boeren de oogen goed open. Een Engelsch luitenant trachtte met 6 soldaten een Vrijstaatsch kanon, dat zeer hinderlijk werd, te bekruipen, maar de Boeren-scherpschutters legden onmiddellijk den luitenant met 4 soldaten neer, en de vijand liet het wijselijk bij deze ééne poging. Maar toch was de kans van overmeestering zeer gering, en toen kolonel Ridley op de sommatie van generaal Froneman tot de overgave met een weigering antwoordde, had hij van zijn standpunt groot gelijk, want de renboden, die hij had uitgezonden om versterkingen, hadden hun doel reeds bereikt, en elk oogenblik kon er ontzet worden verwacht. | |
[pagina 963]
| |
De Vrijstaters waren van dezelfde meening; en bovendien door den honger gekweld en naar kost verlangend, die hier niet te krijgen was, trokken zij tegen den avond weg. Zij hadden de ontzettingstroepen, liefst twee colonnes: onder generaal Bruce Hamilton en kolonel White, vlak in den rug, en zij deden heel verstandig, dat zij heengingen. Generaal Hunter was intusschen zoo getroffen door het beleg van Helpmakaar, dat hij den volgenden onzin aan kolonel Ridley telegrapheerde: ‘Uw grootsche verdediging dwingt onze fiere bewondering af. Wij wenschen u en uwe dappere krijgsmacht geluk.’ Dat was nu weer onvervalschte Engelsche bluf. Kolonel Ridley zou zich inderdaad aan eene buitengewone lafhartigheid hebben schuldig gemaakt, indien hij, met een spoedig ontzet voor oogen, de witte vlag had geheschen, terwijl de nuchtere feiten waren, dat hij den Boeren weinig kwaad had berokkend, en volgens zijn eigen rapport het verlies van 41 dooden en gewonden en van meer dan 100 paarden betreurde. Dat wisten de Engelschen trouwens ook wel, en het was dan ook niets dan kleinzielige wraak, toen zij de op twee mijlen van Helpmakaar gelegen hoeve van kommandant Haasebroek in de asch legden, na welke heldendaad zij wegtrokken naar Winburg.
Winburg ligt op 25 kilometer afstands van Doornburg, en nog in dienzelfden avond van den 25sten Augustus trokken de Boeren de stoute schoenen aan, en rukten zij, sterk 800 man met 4 kanonnen, op, om Winburg te verrassen. Maar van deze reis zijn de Vrijstaters met de kous op den kop thuis gekomen. Van meet aan was er een fout gemaakt. Men had op den marsch te lang gepleisterd, en toen de Boeren Zondagmorgen 26 Augustus voor Winburg verschenen, kwamen zij er een halfuur te laat, en er viel aan geen overrompeling meer te denken. Daarom echter stond de bestorming nog niet hopeloos, en terwijl de kanonnen hun stellingen innamen, gaf hoofdkommandant Piet Faurie aan de burgers bevel, eenige het dorp beheerschende hoogten te bezetten. Doch kommandant Olivier verzette zich tegen dit bevel. ‘Neen, neen,’ riep hij; ‘terug, burgers! Het is veel te gevaarlijk, want die posities zijn vlak bij het dorp!’ En de burgers stonden die ruzie aan te hooren - o, het was weer dat schreeuwend gebrek aan krijgstucht en samenwerking, dat den Afrikaanders meer kwaad heeft gedaan dan honderd Engelsche kanonnen.... De hoofdkommandant riep: ‘Neemt gindsche posities, burgers!’ en een zijner kommandanten riep: ‘Neen, neen, terug, burgers! Het is veel te gevaarlijk!’ | |
[pagina 964]
| |
En terwijl het arme, uit duizenden wonden bloedende Afrikaansche volk snakte naar de eensgezindheid zijner kinderen, kregen hier, in het gezicht van den vijand, een hoofdkommandant en een kommandant een twist, die zóó hoog liep, dat Faurie aan Olivier verzocht, voortaan bij het gevecht maar in de achterhoede, in het lager, te blijven. Wat moesten de burgers nu doen? Natuurlijk, Faurie was hoofdkommandant, een man met roem en eere bekend in den strijd, maar Olivier was eveneens de drager van een beroemden naam, getooid met de onverwelkelijke lauweren van Stormberg. Sommige burgers weken terug; andere bleven staan, totdat de Engelsche soldaten zich vertoonden op de kopjes, en nu gingen ze allen aan den haal. De kanonnen, die zonder dekking achterbleven, moesten nu natuurlijk eveneens terug, terwijl de granaatkartetsen der Engelsche vuurmonden de burgers tot grooteren spoed aanzetten. Het was een miserabele, jammerlijke terugtocht, waarvoor niet één geldige reden bestond, en de burgers reden terug naar het lager. Acht Engelsche AfrikaandersGa naar voetnoot1) hadden intusschen de vermetelheid gehad, zich in een donga, een holte op de terugtochtslinie der Boeren in hinderlaag te leggen, en daar hun uniform sprekend geleek op de velduitrusting der Boeren, kregen zij een mooie kans, om verscheiden Boeren te verschalken en gevangen te nemen. Kommandant Olivier reed, met kommandant Van Tonder naast zich, thans op die verraderlijke donga aan, doch hij dacht natuurlijk aan geen hinderlaag, en toen hij zag, dat iemand voor twee anderen de handen omhoog stak, had hij nog geen erg. ‘Kijk,’ zeide hij, ‘die jongen steekt de handen op voor twee van onze menschen.’ Hij was in de vaste meening, dat die twee personen tot het Boeren-kommando behoorden. Zoo naderden zij het tweetal Engelsche Afrikaanders, toen zij plotseling de geweren op zich zagen gericht, en het bevel klonk: ‘Handen omhoog!’ De beide kommandanten keken met een verbluft gezicht de Engelschen aan, terwijl Olivier niet eens een vuurwapen bij zich had, want de Kafferknecht, die zijn geweer droeg, was met de handpaarden doorgereden. Het was een ware ongeluksdag voor den dapperen kommandant, en de man, die generaal Gatacre had verslagen, en de Kaapsche kommando's, in vereeniging met andere bekwame aanvoerders, met zoo'n schitterend beleid door duizenden vijanden had heengeleid, werd hier, in 't gezicht van honderden Boeren, door een paar jonge menschen gevangengenomen.... | |
[pagina 965]
| |
Kommandant Olivier.
| |
[pagina 966]
| |
Het was een harde zaak, maar er viel niets aan te doen. Kommandant Olivier en kommandant Van Tonder staken beiden de handen omhoog en werden krijgsgevangenen. Hetzelfde lot ondergingen drie zonen van Olivier, en volgens Engelsche berichten nog 24 burgers. Doch kommandant Van Tonder kon zich in die gevangenneming toch niet schikken, en toen de Engelschen aan de beide gevangen kommandanten bevalen, voor hen uit te rijden, gaf hij aan dit bevel wel gevolg, maar hij reed toch wat harder dan de Engelschen hadden bedoeld, en zijn klepper de sporen gevend, waagde hij den rit op leven en dood. En vreemd kan 't gaan in de wereld! De Engelschen, die zoo pas Van Tonder hadden overbluft, werden nu door hem overbluft, maar spoedig begrijpend, wat eigenlijk zijn bedoeling was, zonden zij hem een snelvuur na. Indien zij echter hoopten, hem van zijn paard te vegen, dan werden zij toch teleurgesteld, want kommandant Van Tonder zat vast en stevig in het zadel, en onder een hagelbui van kogels bereikte hij, slechts door een schampschot geraakt, zijn kommando.
Het is een groot geluk, dat de Afrikaanders tegen een teleurstelling kunnen. 't Is waar, de overrompeling van Winburg was mislukt en leelijk mislukt ook, maar met uitzondering van de gevangenen waren de verliezen toch zeer gering geweest, en de Vrijstaters waren al de teleurstelling reeds weer te boven, toen zij beslag konden leggen op drie wagens, beladen met kostbare vrachten koloniale waren, vleesch en visch in blikken, sigaren en zoo voort, alles bestemd voor een winkelier in Senekal. Faurie liet den winkelier de waarde der in beslag genomen goederen in contanten uitbetalen, en het Nederlandsche contingent der Vrijstaatsche kommando's kreeg den 31sten Augustus een mooie gelegenheid om den verjaardag zijner Koningin op het Afrikaansche veld feestelijk te herdenken. Faurie wendde zich nu in ijlmarschen naar het zuidoosten, wat de reden was, dat er zoowel te Bloemfontein als te Pretoria een buitensporige opwinding ontstond. In Ficksburg, aan de Basuto-grenzen, stond destijds kolonel Oaks, die een order ontving, geteekend door lord Roberts, om Ficksburg onmiddellijk te ontruimen en met zijn strijdmacht over Basuto-land terug te trekken. De kolonel vond dit bevel zeer vreemd, want hij had de Vrijstaters voorbij zien trekken naar het zuiden, en aan een vervalschte order denkend, vroeg hij om nadere inlichtingen. De order van lord Roberts was intusschen echt geweest, en werd opnieuw bevestigd. | |
[pagina 967]
| |
Tegelijkertijd echter ontving de kolonel een telegram van generaal Rundle van dezen inhoud: ‘Ik bid en smeek u, om uit te houden. Ik zal u met bekwamen spoed ontzetten.’ Doch waarvoor moest hij dan toch uithouden? En waarvoor moest hij dan toch ontzet worden? Er was evenmin reden voor een vlucht over Basuto-land als voor een ontzet, want er was in velden noch wegen een Boer te ontdekken, en de verbijsterende orders uit Pretoria en Bloemfontein waren een nieuw bewijs voor de schromelijke verwarring, die er in den Engelschen inlichtingendienst bestond. Hoofdkommandant Faurie had het intusschen op Ladybrand gemunt, en het Engelsche hoofdkwartier werd den 1sten September verrast door de tijding van majoor White, die te Ladybrand in garnizoen lag, dat de Boeren in zicht waren. De Vrijstaters dwongen hem, om Ladybrand op te geven, en terwijl hij zich in de naburige grotten verschanste, klepperden de taaie Vrijstaatsche pony's lustig de dorpstraat in. Er was in het dorp van alles te krijgen, en vele burgers, die reeds in onderwerping waren gekomen, sloten zich opnieuw bij de kommando's aan. Maar om majoor White, die zich, als een konijn in zijn hol, in de naburige grotten had vastgezet, uit zijn schuilhoeken op te jagen, was den Boeren te machtig, en zij moesten zich tevreden stellen met 150 cavalerie-paarden, die, door het kanonvuur opgeschrikt, evenals de historische muilezels van Modderspruit, overliepen naar den kant van vrijheid en recht. Het werd thans echter hoog tijd om zich uit de voeten te maken, want van alle kanten kwamen de Khaki's thans als horzelzwermen aanzetten, en niet minder dan drie generaals: Bruce Hamilton, Macdonald en Campbell waren met hun colonnes in zware stortregens door bruisende spruiten en doorweekte wegen aangerukt, om Faurie in te rekenen. In den morgen van den 4den September braken de Boeren op, brachten onder dekking van een hevig geweervuur hun kanonnen in veiligheid, en glipten door de mazen heen van het net, dat hen moest vangen. Tot Vrijdag 7 September vertoefden de Vrijstaatsche lagers ten zuiden van Alberdale, maar op den morgen van dezen dag kwamen rapportgangers aan, die dwars door de Engelsche linies waren heengebroken, en de tijding brachten, die de harten van alle ware vaderlanders sneller deed kloppen: ‘Christiaan de Wet is op komst!’ Hoofdkommandant Faurie liet onmiddellijk opzadelen, en onder zijn persoonlijk bevel rukte een sterke Boerenpatrouille van 100 man reeds dienzelfden morgen te halftien op naar 't noorden. Mannen van naam sloten zich bij de colonne aan: generaal Froneman, de kommandanten Haasebroek, Pretorius en Hetchinger (laatstgenoemde | |
[pagina 968]
| |
had de plaats van Olivier ingenomen) en rechter Herzog, die bij de afwezigheid van Steyn als waarnemend President fungeerde. Later op dienzelfden dag werd de eerste colonne gevolgd door een strijdmacht, samengesteld uit burgers van Vrede, Frankfort, Harrysmith en Heilbron, die eveneens naar het noorden, bepaaldelijk naar Heilbron, trokken, terwijl de overblijvende kommando's met de lagers onder bevel Een paar landschappen in en om Ladybrand.
| |
[pagina 969]
| |
van kommandant Van Tonder de richting van Brandfort, aan de spoorlijn, insloegen. De patrouille van kommandant Faurie nam slechts mede een trolley, getrokken door muilezels en bestemd voor het opladen van paardenvoer, en eenige door paarden getrokken Kaapsche karren. De Boeren hadden allen ballast achtergelaten om snel vooruit te komen, en toonden ook dezen keer tegenover de Engelsche strijdmachten hun schitterend meesterschap in beweeglijkheid. Er werd dien dag, met de noodzakelijke rustpoozen, getrokken tot 's nachts halftwaalf, toen de vage vormen van den lang gestrekten Doornberg zichtbaar werden, en het kamp werd opgeslagen, nadat op dezen dag een afstand van 60 kilometer was afgelegd. Hier, in de sluiphoeken der doornstruiken, werd halt gehouden tot den volgenden namiddag halfvijf, maar toen moesten het de taaie pony's weer kunnen. Den ganschen avond en den geheelen nacht werd met slechts één rustpoos doorgereden, en eerst om drie uur in den morgen werd afgezadeld. De patrouille bestond thans uit niet meer dan 70 man, want kommandant Haasebroek was met 30 man weggereden naar de lagers, die volgens ingekomen tijdingen in nood waren geraakt. De lagers konden de hulp van Haasebroek, al was ze klein, dan ook goed gebruiken, en zij spartelden, door de Engelschen ernstig bedreigd, moedig voort, totdat zij, den 13den September bij Brandfort over de spoorlijn trekkend, een scherpen aanval van den vijand hadden te doorstaan. Er moesten heel wat wagens achtergelaten worden, die een buit van den vijand werden, maar de kanonnen werden gered, en het ergste was nu voor het oogenblik weer achter den rug. De 70 man van hoofdkommandant Piet Faurie zadelden Zondag 9 September te drie uur in den morgen af. Er woei een koude wind over de Vrijstaatsche vlakte, en de burgers legden zich, in hun kombaarzen gehuld, aan den windvrijen kant van een eenzame hoeve en van een paar veekralen neer, om te slapen. Toen zij opstonden van hun leger, woei nog dezelfde koude, krachtige wind, maar de zon stond reeds hoog aan den hemel, en scheen warm en koesterend. Te zes uur in den avond werd opnieuw getrokken, terwijl de noodige maatregelen van voorzichtigheid werden genomen, want men naderde de spoorlijn. Op twee kilometer afstands van de spoorlijn stopte de ruiterstoet, en een paar Verkenners reden vooruit. Zij kwamen terug met de melding: ‘Alles veilig,’ en bij Kraalfontein, ten zuiden van Kroonstad, werd de lijn in diepe stilte overgetrokken. Op een afstand van twee uur gaans van de spoorlijn werd halt | |
[pagina 970]
| |
gehouden, en generaal Froneman wendde zich naar een boerenhoeve in de buurt om havergarven te koopen voor de paarden. Maar de vrouw des huizes had er geen zin in, want de Engelschen hadden het haar verboden, en de dochter des huizes wilde de komst der Boeren aan den vijand rapporteeren, want dat was haar opgedragen. Froneman schudde den stevigen, grijzen kop bij zoo'n slaafsche onderworpenheid aan de Khaki's, en hij begreep, dat deze familie tot dat verachtelijk gilde van overloopers behoorde, dat reeds bij het gezicht van een Engelsche politie-muts van streek raakte. Maar de paarden moesten toch voeder hebben, en de Boeren konden ten slotte toch ook niet van den wind leven. Het voeder werd dus bij de boerenvrouw gekommandeerd, en een zestal schapen meteen. Zoo werd het Maandag-voormiddag kwart voor elven. De patrouille had al opgezadeld; de betaalmeester zat juist met de Vrijstaatsche vrouw te marchandeeren over den prijs van het voer en van de schapen, en een groep van vijf ruiters, waaronder hoofdkommandant Faurie, generaal Froneman en rechter Herzog, waren vier kilometer westwaarts vooruitgereden, om den omtrek te verkennen, toen plotseling 60 bereden Khaki's boven de randjes zichtbaar werden. Blijkbaar waren de Khaki's door die Vrijstaatsche vrouw, die er geen been in zag, om het geld der kommando-burgers op te strijken, en hen meteen aan den vijand over te leveren, gewaarschuwd, dat hier een mooie vangst te maken was, en 30 Khaki's reden onmiddellijk op de boerenhoeve aan. De betaalmeester had nog net den tijd, om met zijn geld vóór de afrekening te ontsnappen, maar de dertig Khaki's troffen het bijzonder. Van de zes geslachte schapen hingen er nog vijf aan den muur, terwijl de Boerenvuren brandden en een pot kabonmielies stond te koken. 't Is geen wonder, dat de Boeren met hun gezonde magen een blik van verlangen terug wierpen op die verlaten hoeve, maar de Khaki's lachten van plezier, en begonnen onmiddellijk de schapenribben te roosteren. Wat den Boeren smaakte, dat lustten zij immers ook wel, en toen op een afstand van veertig minuten gaans de geweersalvo's begonnen te knallen, kwam het niet in hun hersens op, om de smakelijke schapenribbetjes in den steek te laten. Zij lieten hun kameraden vechten, en smulden als koningen. Maar de kleine ruitergroep, waarbij zich hoofdkommandant Faurie bevond, had het minder pleizierig. Zij lagen tusschen de hooge klippen, toen op honderd meter afstand een Kaffergids, gevolgd door een Khaki, werd ontdekt. Het was duidelijk, dat de Engelschen den hoofdkommandant op het spoor waren, doch deze liet onmiddellijk zoo'n krachtig vuur openen, dat | |
[pagina 971]
| |
de Engelschen een oogenblik aarzelden, en aan een sterke strijdmacht dachten, ofschoon het toch maar vijf Boeren waren. Intusschen gedroegen de andere burgers zich als dappere, wakkere mannen. Zij waren niet van plan, om hun hoofdkommandant in den steek te laten, en joegen onder de kogels van den vijand door tot zijn ontzet. Nu was Faurie met zijn lotgenooten gered; de Engelschen dropen af, en den volgenden dag Dinsdag 11 September werd, steeds noord-westwaarts trekkend, het lager in de buurt van Bothaville opgeslagen. Hier zou De Wet verschijnen, doch waar was De Wet? De landdrost van Bothaville wist het niet, en niemand, die het wist! Faurie zond zijn kranigste verkenners uit naar de vier windstreken, maar zij konden De Wet niet vinden. Hij was onvindbaar, hij was onbereikbaar, en terwijl Afrikaanders en Engelschen om het hardst naar hem zochten, zonder zijn spoor te kunnen ontdekken, moest men zich in Faurie's lager tevreden stellen met de histories, die over hem en zijn kommando's in omloop waren. En die histories waren buitengewoon! Er werd verteld, dat hij met zijn kommando's tot ver in Waterberg was nagejaagd, waar zijn paarden met hoopen waren doodgegaan. Hij had vervolgens de kanonnen laten begraven, en den Vrijstaters een verlofpas gegeven naar huis, om uit te rusten van de zware vermoeienissen. Maar zelf had hij geen vermoeienis gekend, en hij was voor de afwisseling met 200 man door de Engelsche linie heengebroken langs een duizelingwekkend pad, dat tusschen hemel en aarde scheen te zweven; en toen de Engelschen hem nog in de Transvaal najaagden, was hij alweer lang in den Vrijstaat, en had de treinen in de lucht laten vliegen, dat de grond er van daverde. En hoe zijn burgers aan den kost kwamen, wist geen mensch, en de waarnemende hoofdkommandant Steenkamp had gezegd, dat ieder maar zijn best moest doen om niet te verhongeren. Enfin, die raad was nog zoo slecht niet, maar met dat alles bleef De Wet maar weg, totdat den 18den September de tijding kwam, dat de Vrijstaatsche adelaar bij Rhenosterpoort, dicht bij de Vaal, zou verschijnen. Nog dienzelfden dag trok Faurie op naar genoemde poort, die den volgenden dag in den avond werd bereikt. De Wet was er - eindelijk!
Hij was te Leeuwspruit, ten noorden van Kroonstad, over de lijn getrokken, en had het niet in stilte gedaan, want hij had de rails op een en twintig plaatsen in de lucht laten springen, en den 20sten September verscheen hij in het lager van kommandant Piet Faurie bij Rhenosterpoort. In de volgende bewoordingen gaf luitenant G. Boldingh in het | |
[pagina 972]
| |
‘Algemeen Handelsblad’ zijn persoonlijken indruk weer over zijn ontmoeting met Christiaan de Wet: ‘Trots zijn 44 jaren, zag hij, om een Afrikaander uitdrukking te bezigen, er als een frisch jongkerel uit, toen hij mij met een glimlach van herkenning de hand reikte. Men kon het hem aanzien, dat hij zich voelt, dat hij weet, dat de Engelschen tegen hem opzien als den man, die hun allen te slim af is. Toch is hij niet hoogmoedig. Hij blijft steeds zich beschouwen als het werktuig in de hand van zijn God. Want krachtig is zijn geloof in de goddelijke leiding vastgeworteld. ‘Wanneer ik niet in bijna elk gevecht wonderlijke dingen zag gebeuren, die een menschelijk verstand voor onmogelijk zou houden, en die mij daarom duidelijk in alles Gods hand doen erkennen, dan zou ik reeds lang den moed hebben verloren,’ zoo verklaarde hij eenmaal aan een predikant. Wanneer de oorlog nog jaren mocht duren, dan zal hij dat als een beproeving aanvaarden. Men kan er zeker van zijn, dat hij dan nog met de laatste driehonderd zal medestrijden in het noorden van Transvaal, zoo niet dood of gevangenneming tusschenbeide komen. En tot nu toe is hij daarvoor wonderlijk goed gespaard gebleven. Zoo was hij in begin September nabij Kroonstad des avonds met een patrouille in een huis. De Engelschen hadden een Kaffer uitgezonden naar dat huis, om te weten, of hij daar was. Den volgenden morgen lagen zij ten getale van 500 rondom het huis, doch de vogel was gevlogen. Op aanraden van de vrouw des huizes was hij een halfuur ver bij een spruitje gaan slapen. De Engelschen hebben al op verschillende wijzen getracht hem tot ingeven te brengen. Eenmaal boden zij hem 10,000 pond 's jaars aan, en eene benoeming als generaal in eene Engelsche kolonie. Hij weigerde natuurlijk en verzocht tevens aan de menschen uit zijn omgeving, voor hem te bidden, dat de verleiding hem niet te sterk zou worden. Een ander maal wist een Engelsch bisschop zich een onderhoud met hem te verschaffen, en noemde de gronden op, die voor overgave pleitten. Toen antwoordde De Wet, dat hij met lord Roberts en niet met de synode vocht en dáárom ook niet met den bisschop over dergelijke dingen als overgeven wilde spreken. Een Engelsch commissaris, uit Kroonstad afgezonden, sprak tot De Wet eveneens, dat hij toch moest ingeven, dat het land zoo vernield werd door den oorlog, en dat er toch geen hoop voor de overwinning meer was. De generaal liet hem doodstil uitspreken, tot hij al zijn gronden opgevoerd had, en zeide toen, dat het hem speet, dat de commissaris zich zooveel moeite had getroost, want dat hij er niet aan dacht, te eindigen met te strijden voor de onafhankelijkheid van zijn land. Wat de vernieling | |
[pagina 973]
| |
Tusschen vuur en water.
| |
[pagina 974]
| |
van het land betrof, ook dat zou wel terecht komen; eigenlijk zou de oorlog eerst goed beginnen, als het land geheel was schoon gebrand, en niemand zich meer behoefde te bekommeren om zijn bezittingen. Toen de commissaris nog in het midden bracht, dat toch reeds zooveel Boeren de wapens hadden afgelegd, en inzagen, dat de strijd hopeloos was, antwoordde de hoofdkommandant, dat dit hem eerder tot vreugde was dan leed deed. Hij was blij, dat een aantal personen ‘gehandsupt’ hadden; hoe meer vuiligheid weg was, hoe beter. Wat nu overbleef, waren immers menschen, die wilden vechten, en waarbij het dus onnoodig was, achter ieder man een veldkornet of korporaal te zetten, om hen aan te jagen.’ In den avond van den 20sten September werd opgezadeld, en het voornemen was, nog dienzelfden nacht over de spoorlijn te trekken, maar de ossen stapten te langzaam, en de trein stopte op een afstand van twee uur gaans ten westen der spoorbaan. Hier werd gewacht tot den volgenden avond, en te zes uur zette zich het kommando weer in beweging, terwijl De Wet een zwerm van ruiters rechts en links uitzond, om den omtrek te verkennen. Het was een donkere nacht en het licht der sterren werd door dikke wolken onderschept. Maar de Engelschen hadden den voorgaanden dag het opgeslagen Boerenlager ontdekt, en zij hadden hinderlagen gelegd, die den overtocht der Boeren over de spoorlijn moesten keeren. Plotseling hoorde de in het holle van den nacht zwijgend voorttrekkende Boeren-colonne geweervuur op haar linkerflank, en de wagentros stopte. De kogels gierden over de hoofden heen, of kletterden tegen de wagens. Tien minuten stopte de wagentrein, toen De Wet bevel gaf, om naar rechts te zwenken. Het vijandelijk vuur was toen zwakker geworden, en de wagens reden langzaam tegen een glooiing op, die uitliep op een lagen heuvelrug, maar nauwelijks was deze heuvelrug bereikt, of kleine vuurvlammen flikkerden op, en het kommando kreeg thans de kogels van voren. Nu werd de toestand kritiek; de ossewagens draaiden om, en haastten zich, om van dien gevaarlijken heuvelrug weg te komen. Maar toen de laagte bereikt was, splitste zich de tros. Een deel vluchtte recht achteruit, terwijl een ander deel links zwenkte, en daarna de spoorlijn gelukkig passeerde. De Wet had intusschen order gegeven, dat ook het vluchtende gedeelte terug moest, en snel het vooruitgaande volgende, kwam het eveneens een kwartier later over den gevaarlijken spoordam heen. Dit geschiedde te middernacht, in de buurt van Roodewal, en wegens de nabijheid van den vijand werd rusteloos voortgetrokken tot | |
[pagina 975]
| |
vijf uur in den morgen, toen de ossen na een marsch van elf uur eerst uit het juk kwamenGa naar voetnoot1). Christiaan de Wet haastte zich thans, slechts door een lijfwacht van tien man vergezeld, om kommandant Haasebroek op te sporen. Haasebroek was met zijn wagentros tot in de buurt van Reitz gesukkeld, en genoot de eer, door drie Engelsche generaals, Bruce-Hamilton, Macdonald en Campbell, achtervolgd te worden. Hij zat dan ook danig in de klem, en had in het geheel reeds 50 wagens in den steek moeten laten. De Wet was zoo gelukkig, den wakkeren kommandant den 29sten September te vinden, en Haasebroek was er niet minder blij om, want hij werd door drie Engelsche colonnes onmiddellijk bedreigd. Nu zat de hulp, die Haasebroek van De Wet zou ontvangen, natuurlijk niet in de tien burgers, die deze medebracht, maar in zijn raad, die tegen een geheel kommando opwoog, en Haasebroek was zoo verstandig, den raad van De Wet op te volgen. En waarin bestond die raad? ‘Kijk, jong,’ zeide De Wet, ‘laat jou waâns reg daarrrr op die eerste klompie rooies aankom, en ik zeg ver jou, dat die Khaki's er op zal afkom, zoo maar zoo, net as sprinkhane; hulle het baing lus ver die goedje. En hei! laat jou andere mense uitkijk, en oppas ver die twee andere klompies rooies - daarrrrr!’ En zoo geschiedde het. De legertros trok recht op de eerste Engelsche colonne aan, die onmiddellijk begon jacht te maken op het begeerlijke konvooi, en de paarderuiters hielden de beide andere colonnes in bedwang. Het groote kunststuk bestond nu daarin, om de eerste Engelsche colonne, die uit het zuiden kwam, te misleiden, en De Wet meende, dat dit gemakkelijk genoeg was. Het gelukte werkelijk. Zoo gauw als de colonne jacht begon te maken op den legertros, draaide deze natuurlijk om, ten einde noordwaarts te vluchten, maar onder de bescherming der invallende duisternis werd nog eens gezwenkt, en vlak voor den neus der Engelschen heen verdween het konvooi naar het zuiden. De Khaki's waren nu de kluts kwijt. Zij zochten het konvooi in het noorden, en holden het den volgenden | |
[pagina 976]
| |
morgen achterna in de richting van Vrede, terwijl Haasebroek was weggetrokken naar het zuiden, in de richting van Bethlehem. Generaal Campbell was intusschen met behulp van verraad zoo gelukkig geweest, een op de Engelschen veroverd en in den grond begraven Vrijstaatsch kanon op te delven, en het Engelsche officieele bericht deelde triumfantelijk mede, dat er een Boerenkanon was veroverd.
De bewegingen der Boeren hadden zich in de laatste weken zuidwaarts uitgestrekt tot een lijn, die van Boshof naar Ladybrand kon worden getrokken, terwijl Ladybrand het uiterste punt in het zuiden was, dat de Afrikaanders in het terrein hunner operaties hadden opgenomen. Ten zuiden der lijn Boshof-Ladybrand heerschte dan ook rust, en de Engelschen meenden, dat deze gewesten door geen Boeren-kommando's meer zouden worden verontrust. Maar deze meening was een waan, en deze waan eindigde den 29sten September, toen een klein kommando onverhoeds voor Wepener verscheen, dat vijf maanden geleden door kolonel Dalgety met zooveel beleid tegen de Boeren was verdedigd, maar nu slechts een zwakke politie-macht tot bezetting had. Deze zwakke macht werd overhoop geworpen; de Boeren bezetten Wepener, brachten een vruchtbaar bezoek aan de Bank en de winkels, en namen van het dorp bezit in naam van het Vrijstaatsche gouvernement. Kort daarop werden De-Wets-dorp en Rouxville eveneens bezet, en de tot rust gebrachte gewesten moesten ten tweeden male worden veroverd. Dat was echter oorzaak, dat andere streken van het reusachtig oorlogsterrein werden ontbloot van troepen, en de kommando's, die ten noorden der lijn Boshof-Ladybrand opereerden, voelden onmiddellijk een groote verluchting.
Door de onophoudelijke verplaatsingen der verschillende strijdmachten was het intusschen te begrijpen, dat de dorpen, in zoover zij weinig strategische waarde hadden, telkens van overheid verwisselden, en in verschillende Vrijstaatsche dorpen hadden de bewoners dan ook de gewoonte, om elken morgen voor alle dingen eens te kijken, welke vlag er wapperde van de publieke gebouwen. Heilbron vormde daarin een merkwaardig voorbeeld, en binnen vier maanden tijds vonden er de volgende staatkundige veranderingen plaats: Tot 23 Mei. Onder Vrijstaatsch gezag. 23 Mei. Generaal Hamilton hijscht de Engelsche vlag. 24 Mei. De Engelsche krijgsmacht ontruimt het dorp. 26 Mei. De Vrijstaters bezetten het dorp. Vos aangesteld als landdrost. | |
[pagina 977]
| |
De triumfantelijke ‘verovering’ van een Boeren-kanon
| |
[pagina 978]
| |
2 Juni. De Engelschen bezetten het dorp. Grant aangesteld als magistraat. 26 Juli. De Engelschen ontruimen het dorp. De Vrijstaters komen binnen en hijschen hun vlag. 15 Augustus. Generaal Macdonald hijscht de Engelsche vlag. 15 September. De Engelschen ontruimen het dorp. 16 September. De Vrijstaters komen binnen en brengen een nieuwen landdrost mee. |
|