De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 3
(1903)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendDe Tweede Drijfjacht op Christiaan de Wet.BIJ al de glorie van de Caledonvallei was het voor de Engelschen, die met moeilijk te onderdrukken ongeduld naar de volkomen vernietiging der Vrijstaatsche krijgsmacht haakten, toch een harde tegenvaller, dat de schranderste generaal en eenige der dapperste kommandanten van den Vrijstaat met een uitgelezen schaar keurtroepen waren ontsnapt. De generaals Macdonald en Rundle ontvingen de eervolle opdracht, om Fourie en Olivier met hun kommando's te vangen. Den 1sten Augustus rukte Macdonald met zijn krijgsmacht op in de richting van Harrismith, terwijl generaal Rundle den volgenden dag door Nauwpoortnek in ijlmarschen volgde. Den 4den Augustus trok Macdonald Harrismith binnen, terwijl generaal Rundle zich een dag later met hem vereenigde. Beide marschen waren zonder ongelukken volbracht, maar van de Vrijstaters was in veld | |
[pagina 912-913]
| |
Burgers onder De Wet, door de Khaki's op de hielen gezeten.
| |
[pagina 914]
| |
noch wegen een spoor meer te ontdekken, en de beide knappe Engelsche generaals begonnen het in de gaten te krijgen, dat de Boeren hun door de vingers waren geglipt. Wij moeten thans echter tot den grootsten generaal van den Vrijstaat terug. In den gedenkwaardigen Zondagnacht van 15 op 16 Juli was Christiaan de Wet, zooals reeds medegedeeld, met 1500 man en 4 stukken geschut door den Slabbertsnek ontsnapt. Deze 1500 man waren samengesteld uit kommando's van Kroonstad, Bethlehem, Heilbron en andere plaatsen, terwijl de wagentros, die feitelijk te groot was, werd gedekt door de wakkere Verkenners van Danie Theron. Lord Roberts was intusschen niet van zins, om Christiaan de Wet ongemoeid te laten trekken; hij gaf dringende orders, om den vluggen Vrijstater tot elken prijs vast te keeren, en zoo ontwikkelde zich die woedende jacht, die als de Tweede Drijfjacht op Christiaan de Wet zal bekend staan in de Afrikaansche geschiedenis. Hunter gaf onmiddellijk orders aan generaal Broadwood, om De Wet met een brigade cavalerie en een brigade bereden infanterie nadrukkelijk te achtervolgen, terwijl kolonel Little, die met een cavalerie-brigade te Heilbron stond, bevel ontving, om de Vrijstaters te keeren. Broadwood, wien de ramp van Sannahspost nog in de knokken zat, spande zijn uiterste krachten in om De Wet te pakken. ‘Morgen op morgen,’ schreef een Australische correspondent bij de bereden infanterie, ‘werden wij bij bittere koude en in het pikdonker gewekt. Tusschen vijf uur en halfzes, bij het aanbreken van den dag, rukte het regiment met den tros onveranderlijk op. In plaats van twaalf of vijftien mijlen, legden wij gewoonlijk twintig mijlen, soms vijf en twintig mijlen af per dag, zoodat wij elken avond lang na zonsondergang moesten kampeeren, zonder in de mogelijkheid te zijn, om een geschikte plek uit te zoeken.’ Broadwood was van het zuiden, Little van het noorden opgerukt naar den omtrek van Lindley, waar zij volgens Kafferberichten den vijand zouden vinden. Little stootte werkelijk op De Wet, maar deze splitste zijn krijgsmacht in drie kommando's en hield met het ééne gedeelte den kolonel een vollen dag tot den avond aan den praat, terwijl de andere kommando's den tocht voortzetten. Den 19den Juli haalde generaal Broadwood de achterhoede in van De Wet, maar zijn wilde charge brak tegen den kalmen moed van Theron's Verkenners; met de snelheid van den reebok trok De Wet nu in een scherpe bocht voort naar de spoorlijn, die hij den 21sten Juli in den nacht bij Serfontein bereikte, terwijl Theron's Verkenners er een rijk beladen trein bemachtigden. De plotselinge verschijning van De Wet in deze streken werkte | |
[pagina 915]
| |
als een magneet, en deze magneet trok de Boeren, die naar hun hoeven waren teruggekeerd, met onweerstaanbare kracht naar zich toe. Het waren de handen-opstekers, de twijfelmoedigen, bij wie de hoop op de zegepraal was uitgebluscht en die voor Engeland in het stof waren gevallen! Maar zij waren wijzer geworden, want zij hadden de verwoestingen gezien, door het Engelsche leger bedreven, en zij hadden geproefd, dat het brood van den overwonneling bitter smaakt. Zoo snelden zij dan weer terug naar de Vrijstaatsche Oranjevlag, die zij nooit hadden moeten verlaten. Zij kwamen bij tientallen, bij honderdtallen, en toen Christiaan de Wet Vredefort bereikte, en zijn gesplitste kommando's hereenigde, telde hij 1000 man meer dan toen hij door den Slabbertsnek was ontsnapt.
Generaal Broadwood was den over het wijde veld voortjachtenden De Wet snel gevolgd en tastte op Dinsdag 24 Juli de Vrijstaatsche voorposten tusschen Vredefort en de Vaalrivier aan. Het gelukte hem, een klein konvooi van 5 wagens met 18 burgers, dat van het oosten kwam en zich bij De Wet wilde aansluiten, te nemen, en door het lager van De Wet klonk de alarmkreet: ‘Op zaâl! De Khaki's komen!’ De dappere held Philip Botha riep onmiddellijk vrijwilligers op, om de Engelschen te keeren, en met een gemengde afdeeling Boeren stormde hij met zoo'n geweld naar de voorpuntGa naar voetnoot1), dat de Engelschen genoodzaakt waren, om hun buitgemaakte wagens te verbranden, en negen mijlen werden teruggeworpen. Met betrekking tot dit gevecht en de aansluiting der Boeren rapporteerde Christiaan de Wet het volgende aan de Transvaalsche Regeering: ‘Wegens de verwoesting en verdrukking onzer menschen op de boerenplaatsen, sluiten de afvallig geworden burgers in groote getallen aan en schijnen vastberaden te zijn, met nieuwen moed te strijden, zooals blijkt uit het gevecht van gisteren, toen troepen en maxim op de kale vlakte bestormd werden en ruim anderhalf uur te paard moesten retireeren’..... De oorlogscorrespondent van het Engelsche dagblad ‘Daily Mail’ seinde de volgende beschrijving van het gevecht: ‘Broadwood trok Vredefort Dinsdagmorgen binnen. Hij vond de Boeren sterk verschanst in de kopjes ten Z. van de Vaal. Hoewel de Engelschen vijf wagens van De Wet buit en achttien Boeren gevangen maakten, moest Broadwood na een uur vechten tegen een overmacht van Boeren terug. De Engelschen verloren daarbij vijf officieren en 28 minderen gewond. Broadwood was genoopt te wachten op versterkingen, en buiten Vredefort te kampeeren.’ | |
[pagina 916]
| |
Bij Schoemansdrift, aan de grauwe wateren der Vaalrivier, sloeg De Wet den 26sten Juli zijn tenten op.Ga naar voetnoot1) Hij had kolonel Little ver achter zich gelaten, en generaal Broadwood, die het wel uit zijn lijf liet, om met zijn uitgeputte troepen den gevreesden Vrijstater ten tweeden male aan te tasten, sloeg zich neder tusschen Vredefort en Reitzburg, reikhalzend naar versterkingen uitziende. De trouwe, afgebeulde paarden der Vrijstaters kwamen nu weer op hun verhaal, en terwijl talrijke Boeren-patrouilles als de voelhorens van het leger den wijden omtrek afzwermden, om naar onraad te speuren, genoten de kommando's na de zware marschen een verkwikkende, sterkende rust. Onder de toespraken, die er in die dagen in het Boerenlager werden gehouden, zal die van Christiaan de Wet altoos gedenkwaardig blijven om den onverzettelijken moed, die er in doorstraalde. Hij zeide dan: ‘Broeders, wij moeten volhouden! De tijd zal komen, ik weet niet wanneer. Maar wij moeten vechten tot onze kinderen groot worden, als God het wil. Ik ben de laatste, die wenscht of gelooft, dat het zoo lang duren zal. Maar als God het wil, dan moeten wij zoo lang vechten. Dat is onze heilige plicht, want wij strijden voor een heilige en rechtvaardige zaak. En als wij alles verliezen,
Een “pur sang” Vrijstater.
(Een zoontje van De Wet.) dan vechten wij voor onze kinderen, opdat zij vrij kunnen leven in dit land, dat God ons gegeven heeft.’ Toen deze toespraak geëindigd was, riep een oude Boer: ‘Broeders, laten wij nu tot slot het laatste vers van Gezang 20 zingen,’ waarop allen met ontbloote hoofden zongen: ‘Komt treên wij dan gemoedigd voort,
In vast vertrouwen op Zijn woord;
Hoe moeilijk ons de weg ook schijn',
Het eind zal zeker zalig zijn.’
Het Engelsche hoofdkwartier te Pretoria raakte intusschen in de hevigste opwinding, toen | |
[pagina 917]
| |
de rapporten binnen kwamen, en latere rapporten de eerste bevestigden, dat Christiaan de Wet te Schoemansdrift zijn kamp had opgeslagen. Lord Roberts liep met groote stappen op en neer in zijn kamer; de telegrammen joegen elkander, en van Kroonstad af tot Frederikstad toe werd langs de geheele Engelsche linie alarm geblazen. Het was natuurlijk de eerste vraag, wat Christiaan de Wet in het schild voerde, en generaal Broadwood, die met een flinken verrekijker het kamp van De Wet kon zien, zou daarop natuurlijk beter dan eenig ander generaal een duidelijk antwoord kunnen geven. Maar Broadwood haalde de schouders op. Elken dag waren er troepen Boeren afgekomen, om hem te bestoken, maar telkens, als hij een ernstigen aanval had verwacht, waren de Boeren weer afgetrokken, om met ijver te gaan werken aan het opwerpen van aarden wallen rondom hun eigen lager. Deze aarden wallen hadden dan weer het vermoeden gewekt, dat De Wet aan de oevers der Vaalrivier zijn lot wilde afwachten, en er met glorie wilde eindigen. Doch het vermoeden van zoo'n glorievol einde, waaraan de Afrikaansche Boer trouwens toch den dood heeft gezien, werd weer geschokt door de stellige verzekering van uitgezonden verkenners, dat onder al die bedrijven een aantal Boeren bezig waren, om een versche drift door de Vaalrivier te maken, wat een nieuwen tocht van De Wet kon aanduiden. De wijsheid van Salomo kwam hier te pas, om het rechte te raden, maar Broadwood was geen Salomo, en daarom zond lord Roberts den geduchten Kitchener tot zijn hulp. Den 5den Augustus kwam Kitchener in het kamp van Broadwood tusschen Vredefort en Reitzburg aan, en nam het opperbevel over al de troepen, die tegen De Wet zouden opereeren, op zich. De generaals Knox en Hart, die met hun krijgsmachten te Kroonstad stonden, hadden reeds bevel ontvangen, om langs de Rhenosterrivier op te rukken, en waren den 2den Augustus bij Rhenosterkop zoo gelukkig geweest, een paar oude wagens en een partij hoornvee in te rekenen. De beroemde Brabanditti van generaal Rundle's divisie werden te Winkeldrift aan de Rhenosterrivier gestationneerd, en lord Methuen ontving het bevel om van Frederikstad op te rukken naar Potchefstroom, terwijl generaal Smith-Dorrien moest opschuiven naar Frederikstad, ten einde aan Methuen de hand te kunnen reiken. De reden, dat lord Roberts Methuen naar Potchefstroom liet marcheeren, ten einde de oevers der Mooirivier te bewaken, in plaats van hem onmiddellijk zuidwaarts naar de Vaalrivier te zenden, was hierin te zoeken, dat het Engelsche hoofdkwartier tot de meening was gekomen, dat De Wet zonder verzuim de Vaal zou overschrijden, en lord Methuen dus te laat zou komen, om dien overgang te keeren. | |
[pagina 918]
| |
Heldenbloed.
(Het gezin van generaal De Wet.) | |
[pagina 919]
| |
Doch tot de grootste verwondering van lord Roberts bleef De Wet thans dralen aan de Vaalrivier, en lord Methuen, die gemakkelijk den overgang over den stroom had kunnen blokkeeren, stond thans doelloos aan de oevers der Mooirivier. Kitchener zond hem, zoo spoedig als hij in Broadwood's kamp was aangekomen, bevel, om op te rukken naar Scandinaviadrift aanKaartje van De Wet's bewegingen in Juni, Juli en Augustus 1900.
De dikke stippellijn geeft de door den generaal genomen richting aan. de Vaal, acht mijlen beneden Schoemansdrift, aan welke order door Methuen met spoed werd voldaan, doch hij kon niet verhinderen, dat De Wet in den nacht van den 6den op den 7den Augustus in spijt van een heftige Engelsche kanonnade te Schoemansdrift door de Vaal trok, terwijl zijn achterhoede lord Kitchener aan den praat hield. | |
[pagina 920]
| |
De Wet wendde zich thans oostwaarts en trok langs den noordelijken oever der Vaalrivier. Opnieuw misleidde hij Kitchener, die, in den stelligen waan, dat de Boerengeneraal naar zijn oude jachtvelden langs de Vrijstaatsche spoorlijnen haakte, hem langs den zuidelijken oever der Vaalrivier was gevolgd. Doch De Wet wilde niet naar het zuiden, maar naar het noorden, en toen Kitchener dit bemerkte, holde hij hem achterna met dubbele bespanningen voor zijn transportwagens, terwijl Methuen naar Tijgerfontein bij Venterskroon ijlde, om De Wet te keeren. President Steyn was nog altijd bij zijn getrouwe Vrijstaters. Hij beurde hen op; hij bemoedigde hen. Op de korte halteplekken zette hij zich bij hen neder, stak een verdorden grasspriet in den mond en gezelste met hen. Waren er Regeeringszaken af te handelen, dan vormde de wijde hemelkoepel het dak en een gehavende wagenkist de tafel. Hij vlijde zich des nachts naast zijn burgers neder op den harden grond als een vader tusschen zijn kinderen; het halfversleten zadel van een Basuto-pony was de Presidentszetel geworden van den Vrijstaat, en het archief der Republiek was te vinden in den bak van een Kaapsche kar. Den 7den Augustus tastte Methuen Theron's Verkenners aan, die het voortjachtende lager van De Wet dekten, maar zijn poging, om hen overhoop te werpen, leed schipbreuk op hun standvastigen moed. en zij weken niet, voordat het lager van De Wet in veiligheid was. Drie stukken Vrijstaatsch geschut geraakten eenige oogenblikken in een gevaarlijke beklemming, maar Theron's onverschrokkenheid redde ze, en eerst den volgenden dag kampeerde Methuen in de verlaten Boerenstellingen van Tijgerfontein. Hier bereikte den Engelschen generaal een depêche van lord Roberts, die door den staf van lord Methuen met de grootste verbazing werd gelezen. Zij bevatte namelijk de order, dat Methuen al de infanterie, die hij als garnizoen te Potchefstroom had achtergelaten, tot zich zou trekken, den grooten voorraad proviand, die in dat dorp was opgestapeld, aan de vlammen zou prijsgeven en het dorp in den steek laten. Lord Roberts had het zeker goed bedoeld, maar dat nam toch niet weg, dat hij met zijn depêche een geduchten flater beging. Immers, in de eerste plaats werd Methuen's bereden colonne door die vereeniging met voetvolk niet versterkt, maar verzwakt, in de tweede plaats was de vernieling van dien grooten voorraad proviand te Potchefstroom de oorzaak, dat de soldaten weinig dagen later liepen te geeuwen van den honger, terwijl in de derde plaats het opgeven van Potchefstroom, de oude hoofdstad des lands, het Engelsch prestige bij de bevolking op ernstige wijze moest verzwakken. In den vroegen morgen van den 9den Augustus rukte lord Methuen | |
[pagina 921]
| |
De voornaamste straat in Potchefstroom.
snel voort naar Vanvuurenskloof bij Buffelshoek, waar zijn verkenners de Boeren hadden ontdekt, en nam het aftrekkende lager van De Wet onder een plotseling en gevaarlijk artillerie-vuur. Een Engelsch krijgsgevangene bij de Boeren gaf de volgende beschrijving van de kanonnade, waaronder de Boerenwagens en Boerenkarren door moesten: ‘Ik zag onmiddellijk, dat wij in een leelijke positie waren met slechts twee keuzen: in stukken gescheurd te worden, waar wij stonden, of door de spitsroeden te loopen van een direct flankvuur. De Wet was snel besloten, om door de spitsroeden te loopen, en holderdebolder trokken wij de steile hellingen op der heuvels in de richting van een onmogelijken pas, bedekt met reusachtige klippen en kleine steenen. Wij hadden juist den pas bereikt, toen drie wagens omvertuimelden en in den afgrond ploften, terwijl wij elk oogenblik hetzelfde lot verwachtten. De uitgekozen pas was een haast onmogelijke plek, om er de wagens doorheen te krijgen, maar de Boer heeft er bijzonder slag van, om door moeilijk terrein te komen. Hotsend en bonzend over de klippen, trokken wij door den nek, doch nauwelijks vertoonden wij ons aan den anderen kant, of wij werden met granaten begroet, daar de Britsche artillerie een stelling had ingenomen, die onzen uitgang bestreek. Bom op bom ging sissend over onze hoofden; een granaat viel tien yards rechts van onzen wagen neer, een andere ging rakelings langs onzen linkerkant, een derde floot zoo dicht over mijn hoofd heen, dat ik een verdoovend gevoel in mijn | |
[pagina 922]
| |
ooren kreeg, en een vierde plofte vlak voor ons voorste span paarden neer, beiden doodend. Er kwam een gekraak, en de wagen sloeg op, ons in gezelschap van mail zakken, Mausers en kussens door de lucht slingerend, terwijl wij tusschen een stapel klippen werden neergesmakt. Met groote moeite kregen de Boeren den wagen weer overeind, trokken de huif naar beneden, daar zij een te zichtbaar doel bood, en toen twee andere paarden waren voorgespannen, hotsten wij weer voort. Op het oogenblik, dat wij omver gingen, staakten de Britten gelukkig de kanonnade, doch nauwelijks waren wij weer op weg, of pang! daar kwamen de granaten weer, totdat wij een hollen weg bereikten, die ons onzichtbaar maakte. Voorthotsend bereikten wij de hoofdmacht: een lange slier Kaapsche karren en kanonwagens, gillende en schreeuwende drijvers, die hun ossen met de zweep sloegen en aanporden, terwijl het geratel der Mausers en het geboem der granaten aantoonde, dat er een verwoed achterhoedegevecht aan den gang was.’ De Vrijstaters hadden een zwaren, moeilijken strijd; zes wagens lieten zij in den steek, om de beweeglijkheid hunner kommando's te verhoogen, maar zij brachten den langen wagentrein gelukkig buiten de vuurlijn, en weken in goede orde achteruit. De Engelsche kolonel Younghusband werd in dit gevecht zwaar gewond, terwijl de krijgsgevangen Engelschen, die evenals de Boeren onder het Engelsche vuur door moesten, voor de granaten een heel wat grooteren angst aan den dag legden dan de Vrijstaters. Toen de dag daalde, hoorde de colonne van lord Methuen den donder van het geschut aan den oostelijken horizon - het was de artillerie van Kitchener, die den rechtervleugel van De Wet onder vuur nam. Op acht mijlen afstands van elkander kampeerden de beide colonnes: Methuen links, in het westen; Kitchener rechts, in het oosten. Den 10den Augustus rukten beide colonnes weer voorwaarts, en Methuen zette zijn tocht in ijlmarschen voort, om De Wet vóór te zijn te Buffelsdoorn, een pas door de bergketen van den Gatsrand. Maar Methuen kwam te laat en De Wet bereikte in zijn onstuimige vaart den pas vóór den vijand. Het was een buitengewoon moeilijke nek; de ruiters moesten hun paarden bij den teugel nemen, om er doorheen te komen, maar het was overigens een prachtige bergpoort, een natuurlijk fort, waar men met gemak een twintigvoudige overmacht kon tegenhouden. Hier, achter dezen nek, werd halt gehouden en aan het lager rust geschonken, terwijl twee kanonnen en een paar flinke kommando's werden opgesteld tot verdediging van den nek. Doch Methuen was zoo wijs, geen aanval te doen, en in den avond werden de wagens weer ingespannen. | |
[pagina 923]
| |
‘een vierde granaat plofte vlak onder ons voorste span paarden neer,’
| |
[pagina 924]
| |
Kitchener gaf thans aan Methuen bevel, om westwaarts te wenden, in de richting van Frederikstad, ten einde De Wet van West-Transvaal af te snijden; aan generaal Smith-Dorrien werd een ordonnans gezonden met de dringende order, om den Vrijstater den overgang over de Potchefstroom-Krugersdorperspoorlijn te beletten; Jan Hamilton, die in het noorden stond, ontving de waarschuwing, om op zijn tellen te passen, terwijl Kitchener het Boerenkommando uit het zuiden zou voortstuwen en dooddrukken tegen de bergketen van den Witwatersrand. Maar de taak, die voor Smith-Dorrien was weggelegd, was te zwaar voor dezen man, en stampvoetend van ergernis ontving Kitchener den 11den Augustus bericht van Smith-Dorrien, dat de Vrijstater zoo pas als op vleugelen van den wind bij het station Welverdiend over de spoorlijn was gestormd, en elke voeling met hem voor het oogenblik was verbroken. Dat bericht was juist. Midden in den nacht was De Wet op den spoordam verschenen. Hij had de rails laten opbreken, de lijn op twee punten door sterke patrouilles afgezet, en tusschen deze twee punten in trok het leger van De Wet in een snellen marsch, de wagentros voorop, de kommando's in vollen galop er achter aan, over den spoordam. Methuen had een zwaren marsch over de verbrande graslanden naar Frederikstad. De wind was schrijnend koud; wolken van stof en asch, die mond, oogen en neusgaten binnendrongen, dwarrelden den soldaten tegen, en hongerig en verkleumd kwamen zij te Frederikstad aan. Maar zij genoten weinig rust, want Methuen ontving de tijding, dat een groot konvooi der Vrijstaters te Cijferbult, in de richting van Ventersdorp, was gezien, en onmiddellijk spoedde hij er heen met een paar duizend bereden manschappen en 17 kanonnen, terwijl de infanterie volgde. Het was de 12de Augustus; Theron's Verkenners hadden zich dien morgen gescheiden van De Wet's kommando's. De voorhoede van Methuen, uit Yeomanry bestaande, haastte zich om een gewichtige hoogte in den omtrek te bezetten, maar de toeleg mislukte. De Wet was haar voor geweest, en de hinderlaag, die hij op de bedoelde hoogte had gelegd, veegde de Yeomanry weg als de herfstwind het dorre gebladerte. Doch thans werd Methuen's artillerie in stelling gebracht, terwijl de andere wapens tot de bestorming der Boerenstellingen overgingen. Er werd een helsch vuur geopend; de Engelschen wilden de Boeren onder hun granaten verpletteren, en een Vrijstaatsch kanon, bij Stormberg buitgemaaktGa naar voetnoot1), moest worden achtergelaten, daar de disselboom was stuk geschoten. | |
[pagina 925]
| |
Een zware marsch voor de Engelsche troepen, over verbrande graslanden en langs opgescheurde spoorlijnen.
| |
[pagina 926]
| |
Langzaam week de Vrijstaatsche achterhoede, terwijl de hoofdmacht met het groote konvooi en de zwakke paarden voorop alle zeilen bijzette, om voort te komen. Zestig krijgsgevangenen werden vrijgelaten en zeven wagens aan de vlammen prijsgegeven - De Wet besefte, dat het beslissende oogenblik naderde, en hij wierp den ballast over boord, om het schip in behouden haven te brengen.
In den avond kampeeren de Engelsche soldaten, die op dezen dag een marsch van ongeveer elf uren gaans hebben afgelegd, ten noorden van Modderfontein, een boerderij, die ten noordwesten van Potchefstroom ligt. Zij zijn vermoeid en hongerig, maar er is een sterke hoop, dat De Wet, die de bergketen van den Witwatersrand heeft ontweken, zich thans te pletter zal loopen tegen de Magaliesbergen, en de soldaten strekken zich uit op den harden grond, in het gezicht van De Wet's brandende wagens, die den omtrek spookachtig verlichten. De eenige voor konvooien geschikte passen, die door de Magaliesbergen leiden, zijn Magatosnek in het westen, Olifantsnek in het midden en Kommando-nek in het oosten. Alle drie deze bergpoorten zijn volgens Kitchener's meening op het nachtslot: generaal Baden-Powell staat bij Magatosnek; een bataljon van Methuen's krijgsmacht legert reeds sedert weken bij Olifantsnek, terwijl Jan Hamilton den Kommando-nek zal verzekeren. Er begint een buitengewone drukte te ontstaan in dezen anders zoo rustigen hoek der wereld, en de Engelsche legers rukken met onstuimigheid voorwaarts, om bij het indrukwekkend slottafereel van deze eenige klopjacht tegenwoordig te zijn. En het is een eerbiedwaardig aantal generaals, die De Wet de hand zal mogen drukken, voordat hij naar St.-Helena gaat: Kitchener, Methuen, Hart, Smith-Dorrien, Broadwood, Hamilton en Baden-Powell. Het is drie uur na middernacht Maandag 13 Augustus als de colonne van Methuen opmarcheert. De officieren zijn vol moed en de soldaten houden zich kranig. Zij verkoopen kwinkslagen op De Wet en zien de lange, welverdiende rust in een kort verschiet. In den loop van den dag is Methuen dan ook zoo gelukkig, voeling te krijgen met de achterhoede van De Wet, en hij vergewist zich, dat de Vrijstater optrekt naar den Olifantsnek. Zoo is zijn lot dan bezegeld, maar te midden van de vreugde, die deze ontdekking veroorzaakt, komt er toch een donkere wolk opzetten, want Kitchener rapporteert, dat Olifantsnek zonder soldaten is, en Baden-Powell niet te vinden is bij Magatosnek. Gelukkig heeft Kitchener in deze gaping, die ernstige gevolgen had kunnen hebben, met zijn bekende voortvarendheid reeds voorzien, | |
[pagina 927]
| |
Kommando-nek.
| |
[pagina 928-929]
| |
Kijkjes in en om Zeerust.
1. Zeerust; 2. Winkel; 3. Drift bij Rustenburg; 4. Hotel. | |
[pagina 930]
| |
en terwijl Jan Hamilton orders heeft ontvangen, om onmiddellijk den verlaten Olifantsnek te bezetten, zal Methuen den Magatosnek voor zijn rekening nemen. Even na middernacht Dinsdag 14 Augustus gaat de colonne van Methuen opnieuw op marsch - naar Magatosnek. De officieren zeggen hun manschappen, dat de laatste dag der lange jacht is aangebroken, en zij spreken de waarheid. Eigenlijk vindt Methuen dien tocht naar Magatosnek in het holle van den nacht overbodig, daar hij immers gisteren tot de ontdekking is gekomen, dat De Wet aan zal houden op den Olifantsnek, maar hij heeft zijn orders, en daarom - voorwaarts, marsch! Eerlijk gezegd, begint hij onder den marsch ook te twijfelen. De Wet is een zonderling man, vol grillige invallen, en al heeft hij het gisteren gemunt gehad op den Olifantsnek, dan kan hij toch vandaag wel aanhouden op den Magatosnek. Zijn staf is van hetzelfde gevoelen, en de mogelijkheid, dat de Vrijstater den Magatosnek zal kiezen, wordt waarschijnlijkheid, nu de Engelschen onderweg op kleine, zwervende Boerenpatrouilles stooten. Maar Methuen zal zorgen, dat de Engelsche vlag bijtijds van den Magatospas wappert, en daarom - voorwaarts, marsch!!! Als de dag is gekomen, komt er intusschen een lichtsein van generaal Broadwood, waardoor de heele boel weer in het honderd loopt. ‘De Wet gaat niet naar Magatosnek,’ heliographeert generaal Broadwood - is het niet om razend te worden? ‘Hij is in vollen aftocht naar Olifantsnek,’ - heliographeert de knappe Broadwood - heeft lord Methuen het niet reeds vier en twintig uur geleden voorzien? Goed, dan maar weer terug naar Olifantsnek - ontsnappen kan de Vrijstater toch niet meer, want Jan Hamilton moet te Olifantsnek zijn - rechtsomkeert, marsch! Van alle kanten komen de Engelsche legioenen thans opzetten in het wijde veld; zij schijnen uit den grond op te komen en als mieren bewegen zij zich over de heuvels heen. En van uit het westen, het zuiden en het oosten hollen die duizenden soldaten al maar voort naar één punt. Den paarden stuift het vlokkige zweet van de flanken, maar zij krijgen nog een extra-por met de stalen sporen; de generaals heffen zich op in de stijgbeugels en zetten den veldkijker voor de oogen, en allen hollen met een olifantachtige verbazing maar voort naar den nek, die naar een olifant is genoemd.... naar Olifantsnek..... Zij komen te laat. Ver weg, over een rand, zien zij den laatsten wagen verdwijnen | |
[pagina 931]
| |
van het Vrijstaatsche kommando, en de generaals kijken elkander aan als jagers na een mislukte vossenjacht.....
Zoo'n jacht echter als deze had er dan ook in geen vijftig jaren plaats gehad; er ging een kreet van vreugde door de wereld, maar de Engelsche generaals kregen de grootste ruzie onder elkander, nu zij het spel hadden verloren. Zij voelden een onweerstaanbare neiging opkomen, om elkander de schuld van de mislukte klopjacht op den hals te schuiven; dit is trouwens een aangeboren kwaad bij den mensch. Aan generaal Broadwood werd verweten, dat hij te laat was komen opdagen; aan Jan Hamilton, dat hij den Olifantsnek niet had bezet, terwijl Baden-Powell den Magatosnek had verwaarloosd, wat oorzaak werd, dat Methuen in het kritieke oogenblik westwaarts in plaats van oostwaarts was getrokken. De mislukte jacht had zelfs den sluwen Roberts uit zijn evenwicht gestooten. Vroeger, bij Populiersdrift, had hij na het mislukte gevecht met goedgespeelde komedie naar Engeland getelegrapheerd: ‘Het is een zeer gelukkige dag geweest,’ doch dezen keer was de teleurstelling hem toch te machtig, en hij seinde den 17den Augustus met een oprechtheid, die zonderling aandeed bij zoo'n doortrapten komediant: ‘Ik vrees zeer, dat De Wet er in geslaagd is, aan zijn vervolgers te ontkomen.’ |
|