De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 2
(1901)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendIn de Biggarsbergen.
| |
[pagina 730]
| |
Er werden schansen opgeworpen, loopgraven gemaakt, slooten gegraven en prikkeldraadversperringen gemaakt. Er werden wegen gehouwen door de rotsbergen; met dynamiet werden de klippen op zijde geslingerd, terwijl de artillerie officieren Pretorius, Wolmarans, Oelofse en Groshans prachtige stellingen uitzochten voor de kanonnen. Van de Engelschen werd zoo goed als niets vernomen. Van vijf Engelsche verkenners, die zich te dicht bij de Boerenlagers waagden, werden twee doodgeschoten, en de anderen ontkwamen: dat was alles, en na de vreeselijke dagen van spanning kwam er over de Natalsche kommando's gedurende eenige weken een gevoel van onmetelijke rust. Staande op den hoogsten top der Biggarsbergen had men een treffend gezicht op de lagers, die zich als vredige kleine dorpen wijd verspreid uitstrekten aan den voet der bergen. Alles ademde stilte en rust. Een luw bergwindje temperde de heete atmosfeer, en bewoog langzaam de toppen van het geboomte. Groote kudden vee liepen rustig te grazen, en de veelbelovende akkers mielies en suikerriet baadden in in den zonneschijn. In het centrum der Boerenstellingen kon men, staande op dien hoogen Biggarskop, het hoofdkwartier ontdekken, waar Louis Botha den scepter zwaaide. Zijn woning, een steenen huis, stond dicht bij het spoorstation van Glencoe; het midden van het groote station was ingericht voor postkantoor, waar op drie lange tafels de voor de burgers ingekomen brieven gesorteerd werden, terwijl in het aangrenzende lokaal den ganschen dag het eentonig getik der telegraaf werd gehoord. De overige lokalen waren in beslag genomen door de Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij, en het krijgscommissariaat, terwijl eenige huizen in de buurt waren in beslag genomen door de ambulance. Plaatselijk kommandant van Glencoe was luitenant Schroeder. Rechts zag men in de verte het Krugersdorp-lager, terwijl in een rechte lijn tusschen het station van Glencoe en den hoogen Biggarskop het kleine lager van Pretoria-dorp zichtbaar was. Niet zonder weemoed kon men op deze beide lagers staren - hoeveel huisvaders werden er gemist, die hun heldenbloed hadden geofferd op het altaar des vaderlands!
Het was de 9de April des Maandagsavonds te halfzes, toen twee Boerenkommando's met vier kanonnen onder kommandant-generaal Louis Botha en generaal Fourie een stouten verkenningstocht deden in de richting der Engelsche stellingen, wat de aanleiding werd tot een treffen in de buurt van het historische slagveld van Elandslaagte. De Boerenkrijgsmacht was een vliegende colonne; zij had wagens noch tenten. Vóór op het zadel was de kombaars vastgegespt; achter in den dwarszak bevond zich de ammunitie en de proviand. | |
[pagina 731]
| |
Te middernacht werd Knighthoogte, een uur gaans van de Zondagsrivier verwijderd, bereikt; aan den gezichtseinder waren in het heldere maanlicht de witte tenten van den vijand langs de spoorlijn duidelijk zichtbaar. Het was bitter koud op den berg. De vermoeide ruiters vlijden zich neder op den harden grond: gehuld in de kombaars, het zadel onder het hoofd, den bandelier over de borst en het geweer in den arm. De paarden stonden in de nabijheid. Zij waren door halster-riemen aan elkander gekoppeld, en werden door Kaffer-achterrijders opgepast. Toen de eerste lichtstrepen van den morgen zichtbaar werden, sprongen de Boeren overeind, terwijl kommandant Edwards (van het Verkennerscorps) goede stellingen uitzocht voor de artillerie. Men naderde de Engelsche voorhoede tot op 3500 meter. De zon rees nu statig op aan de oostelijke kimmen en voorspelde een gloedwarmen dag, terwijl het landschap nog gehuld was in een wazigen ochtendnevel. Maar de nevel trok langzaam op, en rechts werd het station Elandslaagte zichtbaar. De Engelsche kampen lagen in stille rust; in de nabijheid er van deden afdeelingen infanterie en cavalerie oefeningen; groote kudden vee werden uitgedreven naar de weiden om te grazen; van de zijde van Ladysmith kwam een trein het station van Elandslaagte langzaam binnenstoomen - o, het was een gezicht, dat het dappere hart van den artilleriekapitein Pretorius deed popelen van plezier! Hij brandde onmiddellijk los. De eerste bom viel midden in het Engelsche kamp; de tweede barstte op vier pas afstands van de exerceerende troepen, en terwijl de soldaten als een vlucht musschen uit elkander stoven, werden de lagertenten gestreken, en in aller ijl op ossewagens weggereden naar het station. Middelerwijl bulderde het Boerenkanon zegevierend over Elandslaagte heen en verspreidde dood en verwoesting. De cavalerie joeg met lossen teugel weg, om buiten schot te komen, terwijl de infanterie dekking zocht achter de randjes en lage heuvelruggen, die hier en daar boven de vlakte oprezen. Aan een dezer afdeelingen - ongeveer 1000 man sterk - gelukte het, een langen rand, die slechts duizend meter van de stelling van generaal Fourie was verwijderd, te bezetten, waar zij eenigermate gedekt was voor de artillerie der Boeren. Dat nam echter niet weg, dat zij den ganschen dag door de Boeren werd bestookt, in het volle gezicht der Engelsche hoofdmacht, die geen poging deed, om de benarde kameraden te ontzetten. De Engelsche marine-kanonnen, die te Elandslaagte waren opgesteld, openden echter een krachtig vuur, en het hagelde bommen op de Boerenstellingen. Twaalf uren lang duurde deze kanonnade, maar zij had weinig | |
[pagina 732]
| |
succes, want de dood van vier muildieren kan toch geen groot succes worden genoemd. Het had echter weinig gescheeld, of een der zware marine-lyddietbommen had een vreeselijke uitwerking gehad. Zij ontplofte namelijk - het was middag - in de onmiddellijke nabijheid van generaal Fourie, terwijl hij bij den heliograaf stond, om een bericht over te seinen aan Louis Botha. Hij stond midden in een groep van kommandanten en veldcornetten, die in een zware wolk van stof en granietstukken verdwenen, maar - zeldzaam genoeg! - zonder een schram aan de huid weer te voorschijn kwamen. De burgers van Steenkampsberg raakten in een afzonderlijk gevecht met een Engelsche afdeeling, en sloegen haar, terwijl Standerton-burgers eveneens een gelukkige schermutseling bestonden met den vijand, die daarbij verscheiden krijgsgevangenen verloor. De Boeren gedroegen zich trouwens met lofwaardigen moed, en volgden de bevelen van Louis Botha, die zich in het midden van het strijdgewoel bevond, nauwkeurig op. In den nacht kreeg de Engelsche afdeeling, die den langen rand had bezet gehouden, onder de beschutting der duisternis gelegenheid, om weg te komen; terwijl zij haar dooden en gekwetsten kon medenemen; den volgenden morgen bezochten de Boeren dezen rand en vonden er nog overal de sporen van bloed en vernieling. De Boeren keerden intusschen naar hun oude stellingen in de Biggarsbergen terug, die zij na een scherpen rit van drie uren bereikten. Zij hadden geen gesneuvelde, zelfs geen ernstigen gekwetste gekregen, en hadden uitmuntende inlichtingen verworven omtrent de stellingen der Engelsche troepen, terwijl het geleverde gevecht een gelukkige tegenhanger kon worden genoemd van den rampspoedigen veldslag, die in dezen omtrek zes maanden geleden had plaats gehad. Natuurlijk verklaarden de Engelschen al weer, dat de Boeren met zware verliezen waren teruggeslagen, ofschoon die zware verliezen zich bepaalden tot vier doode muildieren, en hoe vertrouwbaar de opgaven van hun eigen verliezen waren, bleek opnieuw uit het volgende Reutertelegram van 18 April uit Ladysmith: ‘Een patrouille, sterk 10 man, van het Zuid-Afrikaansche Lichte Paardenvolk onder luitenant Mulchead, is den 17den April in aanraking gekomen met een groote Boerenpatrouille op zeven mijlen ten westen van het kamp te Elandslaagte. De Boeren lagen in een hinderlaag en wachtten de komst der Engelschen af. Deze zagen gelukkig een paar Boeren zich op een kopje bewegen, en trokken daarop terug met het doel, de Boeren op beter gelegen terrein aan te vallen. De Boeren gaven echter een hevig vuur te midden van het troepje, waarvan 4 man gewond werden.’ | |
[pagina 733]
| |
Wat waren nu echter de feiten?Ga naar voetnoot1) De Engelsche patrouille bestond niet uit tien, maar uit twintig man met twee luitenants, terwijl de ‘groote’ Boerenpatrouille sterk was drie man, bestaande uit veldcornet Andries Viljoen, Marie Botma en G.H. Maas, van het Carolina-kommando, wijk III. Deze Boerenpatrouille lag volstrekt niet in hinderlaag. De dag brak juist aan, en Maas, die op schildwacht stond, zag de vijandelijke patrouille door zijn veldkijker naderen. Hij verwittigde zijn veldcornet onmiddellijk van deze ontdekking, die het kordate besluit nam, om met zijn drieën de twintig Khaki's om te trekken. Zij sprongen direct in het zadel, stegen na een rit van een uur af en naderden den vijand tot op 80 pas, zonder bemerkt te worden. Veldcornet Viljoen sprong nu te voorschijn en riep met luider stem: ‘Handen omhoog!’ waarop de twintig Engelschen hals over kop voor de drie Boeren op de vlucht sloegen. Maar die vlucht was gevaarlijk, want ze moest geschieden onder het vuur van drie goede schutters, die zeven of acht Engelschen, waaronder een luitenant, doodschoten, terwijl van de rest nog verscheidenen werden gekwetst. Een van deze laatsten viel in handen der Boeren en bevestigde het bovenstaande, wat de burgers trouwens met hun eigen oogen hadden waargenomen. De Boeren hadden nu meer dan twee volle maanden de reusachtig lange Biggarslinie bezet gehouden, doch werden thans ernstig verzwakt doordien Louis Botha met versterkingen naar den Vrijstaat was vertrokken, terwijl den 12den Mei een nieuwe order kwam, dat de kommando's van Pretoria en Heidelberg onmiddellijk moesten oprukken naar de Vaalrivier, Bij den pas van Helpmekaar.
| |
[pagina 734]
| |
om den dreigenden inval van
De Waschbank.
lord Roberts op Transvaalsch grondgebied te stuiten. Zoo bleven er dan niet meer dan ruim 3000 burgers over, om de Biggarslinie te verdedigen, en dat deze ten slotte zou bezwijken, was te voorzien, al was de tegenstand veel geringer dan men met goede reden had mogen verwachten. Reeds volle veertien dagen was generaal Buller bezig geweest, om zijn leger gereed te houden voor den opmarsch, en terwijl hij verwonderlijk goed op de hoogte was van de verzwakking, die de Boerenkommando's ten behoeve van den Vrijstaat hadden moeten ondergaan, tastte hij op Zondag 13 Mei den linkervleugel der Boeren onder generaal Lukas Meyer bij den pas van Helpmekaar aan en brak er op zijn gemak doorheen. Hij telegrapheerde over zijn krijgsverrichtingen in dezen omtrek aan lord Roberts het volgende: ‘13 Mei. Overeenkomstig de instructies, om den vijand in den Biggarsberg bezig te houden, trok ik den 11den de derde brigade cavalerie, de tweede divisie en eenige artillerie samen bij de drift over de Zondagsrivier, aan den weg naar Helpmekaar, en droeg ik Bethune's Bereden infanterie, | |
[pagina 735]
| |
de Umvoti-Bereden infanterie en de Imperial Lichte infanterie op, in de richting van Greytown op te rukken. Den 12den trokken wij naar Waschbank en kolonel Bethune naar Pomeroy, terwijl generaal Hildyard, van Elandslaagte uit, de Indodabergen bezette. Den 13den zond ik generaal Hamilton met drie bataljons de steile helling van den Withoekheuvel op. De derde brigade cavalerie bezette de heuvels aan elken kant van den hoofdweg, en kolonel Bethune viel langs den weg van Pomeroy van drie kanten aan. De vijand verliet haastig zijn stellingen, die hij sterk verschanst had, en trok naar den nek tegenover Helpmekaar terug, van waar ik hem morgen hoop te verdrijven, daar velen zijn weggetrokken. Wij bereikten den top van den berg met verlies van slechts enkele gewonden. Ik ruk morgen naar Beith op en generaal Hildyard naar den Wesselsnek. Dat onze verliezen gering zijn, is, naar ik meen, stellig te danken aan de uitstekende leiding van generaal Hamilton, generaal lord Dundonald en kolonel Bethune. 14 Mei. De vijand heeft den nek bij Helpmekaar in den nacht ontruimd, met achterlating van een achterhoede van ongeveer 1000 man tegenover ons.’ Het ergste van dit telegram was helaas, dat het de volkomen waarheid bevatte, en nu de ééne schakel van de lange verdedigingsketen was gebroken, was de geheele keten waardeloos geworden, en moesten de burgers, hun prachtige stellingen ontruimend, in een overhaasten terugtocht hun heil zoeken. Generaal Lukas Meijer had het onweer zien broeien en seinde daarom Zondagmorgen 13 Mei van uit Tondersnek om versterkingen. Ze kwamen ook. Tusschen tien en elf uur in den voormiddag verscheen generaal Christiaan Botha, de broeder van den waarnemenden kommandantgeneraal, met zijn kommando bij Helpmekaar, den naam van dien pas blijkbaar begrijpende, maar de verdedigers, die den pas moesten bewaken, de Piet-Retief-burgers onder kommandant Engelbrecht, waren reeds drie mijlen ver uit hun aangewezen stellingen teruggetrokkenGa naar voetnoot1), en de pas was verloren. Over den nu volgenden terugtocht werpen de mededeelingen van den Ierschen kolonel Arthur Lynch, aanvoerder eener afdeeling van het vreemdelingen-legioen, een helder slaglicht. Hij zegt dan het volgende: ‘De nek van Helpmekaar was verloren, en wij besloten in een haastig ge- | |
[pagina 736-737]
| |
Verklaring der Nos op de onderste plaat.
I, VI, XIII, XV. Kanonnen der Boeren. II. Over dezen nek loopt de weg naar New-Castle, waarover het convooi der Boeren werd vervoerd. III. Punt, waar zich later Engelsche voorposten vertoonden. IV. Een der Biggarsbergen. V, VII, VIII, X, XI. Engelsche troepen en artillerie. IX. Vooruitgeschoven Engelsche cavaleriepost. XII. Dal, waar de Boeren doortrokken bij hun aftocht. XIV. Weg naar de spoorbrug over de Zoudagsrivier. De Biggarsberg bij Glencoe. De prachtige stellingen in de Natalsche bergen welke de Boeren prijsgaven.
| |
[pagina 738]
| |
houden krijgsraad terug te gaan tot Langsnek. De sterke linie van Biggarsberg, waar wij meenden het geheele legercorps van Buller te kunnen weerstaan, was verlaten ten gevolge van een onachtzaamheid van een generaal en de lafheid van een kommando..... Het verlies van de stelling Biggarsberg was voor ons zoo nadeelig, omdat wij nu over een weg van meer dan honderd kilometer moesten wegtrekken, om van den moreelen indruk niet te spreken. Den vorigen avond door een koerier van generaal Lukas Meyer opgeroepen zijnde, hadden wij den geheelen nacht doorgemarcheerd, ten einde vroeg in den morgen aan te komen en deel te nemen aan den slag, welke was aangekondigd. In plaats van in gevecht te komen, bevonden wij ons weldra te midden van een aftocht: een van die verschrikkelijke aftochten, welke wij sinds het verlaten van Ladysmith vreesden. Reeds bij het lager van kommandant Ben Viljoen, bij Van Tonder's Nek, kregen wij een voorgevoel van de ramp, door het zien van de toebereidselen, om van stelling te veranderen. Onze paarden waren door een marsch van vijftig kilometers van Glencoe tot daar reeds wat vermoeid. Zoo wij waren gaan vechten, hadden zij wat kunnen uitrusten, maar om terug te gaan naar Glencoe, om ons lager te redden, zouden wij opnieuw vijftig kilometer moeten rijden, om dan denzelfden weg nog eens te gaan. Tweehonderd kilometer vluchten met inderhaast genomen levensmiddelen, dat was te veel. Wij dachten hierover na, terwijl wij langzaam teruggingen, en mijn manschappen scholden in hun woede op het kommando, dat den nek van Helpmekaar had moeten verdedigen. De Engelschen vervolgden ons ditmaal met een ongewone snelheid. Zij zaten ons op de hielen. Verscheiden kommando's trokken ons voorbij. Ieder ging recht voor zich uit, zonder te letten op de anderen, en terwijl eenigen galoppeerden, gingen sommigen stapvoets; de mannen der verschillende kommando's liepen door elkaar. Ik ging Lukas Meyer, die een oogenblik stilhield, als om zich een denkbeeld te vormen van het treurige schouwspel, raadplegen. Was het dan niet mogelijk, om nog eenigen tijd stand te houden, en in onzen terugtocht meer orde te brengen? Ongelukkig werd het nog erger. Iemand zeide, dat de generaal aan de troepen bevel had gegeven, zich te verspreiden, omdat de Engelschen zich gereedmaakten, met hunne groote kanonnen op de massa te vuren. Dit gerucht demoraliseerde de manschappen geheel, en ieder trachtte zich zoo spoedig mogelijk te redden. Mijn manschappen verlieten mij. Ik galoppeerde hen na, om hen weer tot rede te brengen. Weldra liet generaal Lukas Meyer mij ontbieden. De Engelschen achtervolgden ons met een groote macht cavalerie, en hun eskadrons zouden weldra verschijnen. Terzelfder tijd zagen wij eenige stukken geschut, waarvan wij reden hadden te gelooven, dat zij van kommandant Viljoen waren, op weg naar Dundee, maar zonder bedekking. De Engelschen zagen | |
[pagina 739]
| |
de kanonnen, die men trachtte in veiligheid te brengen, ook, en dit was voornamelijk voor hen een reden, om zoo energiek mogelijk hun cavalerie te doen voortrukken. Hier moest onmiddellijk een beslissing genomen worden. De generaal zag niet ver van den weg een kleinen heuvel, bedekt met rotsblokken. De weg, door de Engelsche ruiters gevolgd, leidde er langs. Het plan was weldra gemaakt. Wij zouden op den heuvel stelling nemen, de lansiers en de lichte cavalerie zoo dicht mogelijk laten naderen, om hun in de flank de volle laag te geven, wat te meer uitwerking zou hebben, daar het onverwacht zou zijn. Het plan was zeker goed; ongelukkig toonen mannen, ook de dapperste, als zij vluchten, een bijzondere stijfhoofdigheid. De burgers hadden het in het hoofd gekregen, hun weg in de richting van hun land te vervolgen. De generaal riep hen toe. Het was tevergeefs. Van mijn brigade kwamen eenige mannen dadelijk toeloopen, andere aarzelden; sommige gingen harder loopen, vloekende of lachende. Het waren moeilijke oogenblikken. Zij zeiden: “Waarom zullen wij ons laten dooden, als de Boeren niet willen standhouden?” Het beste argument, om hen terug te houden, was, hen als lafaards te behandelen. Mijn meergemelde volgeling Terpend, die oud-struikroover, schold hen uit en bespotte hen om hun lafheid. Toen werden zij woedend; zij schreeuwden, dat zij meer moed hadden dan hij, en dat zij zouden toonen, met wie hij te doen had. De Italiaansche aanvoerder Ricchiardi had ook een handvol mannen verzameld. Hij trachtte de burgers te doen terugkeeren, door hen met zijn revolver te dreigen; hij greep zelfs de teugels der paarden. Niets hielp. Evenwel kwamen eenige mannen van elk kommando tot ons - het waren mannen van Johannesburg, Boksburg, Zoutpansberg en Carolina, de besten der Boeren. Wij namen stelling, ofschoon wij niet talrijk waren. Ik was niet zonder vrees voor den uitslag. Wij moesten eenige oogenblikken wachten; een der mannen riep: “Alles gaat goed, kolonel; wij kunnen het hier tegen een leger uithouden.” De spreker was een Afrikaander, een kalm, stilzwijgend man, maar die in het gevaar in vuur geraakte en vroolijk werd. Die Afrikaanders zijn bewonderenswaardige mannen. Ik was trotsch op zijn dappere woorden. Een oogenblik later kwam mijn secretaris bij mij. Hij is doctor in de letteren, zeer geleerd, maar verschrikkelijk bijziende, slecht ruiter, een onmogelijk schutter, zachtaardig als een schaap, maar die mij met alle geweld als soldaat had willen volgen. Hij had een linnen zak bij zich, die vol bleek te zijn met beschuiten. “Wil u er een?” vroeg hij, terwijl een glimlach over zijn vriendelijk gezicht trok. Zijn optreden paste zoo weinig bij den toestand, dat ik in lachen uitbarstte. En toen - voor den drommel - scheen de lucht voor een oogenblik vervuld van het gekraak van duizenden zweepslagen, van een voortdurend gekef van helsche beesten. Het was | |
[pagina 740]
| |
het lossen der geweren. Wij hadden het juiste oogenblik niet afgewacht; wij hadden te vroeg gevuurd. Nu sprongen wij vooruit, om betere plaatsen in te nemen, en de fusillade werd voortgezet. Wij zagen, hoe de Engelschen stilhielden en een toevlucht zochten. Zij schoten op ons, maar zonder uitwerking, terwijl zij onder onze kogels vielen. Soms zagen wij een man zijn paard inhouden; hij scheen af te stijgen, maar hij kon zich niet weerhouden. Weldra kreeg de vijand het te warm. Hij trok terug. Onze kanonnen hadden tijd gewonnen. Zij waren bijna in veiligheid. Maar de Engelschen maakten zich tot een tweeden aanval gereed. Hun geschut naderde met verbazende snelheid. Zij richtten hun stukken op ons en onze paarden, die aan den voet van den heuvel stonden, met opmerkelijke juistheid. Wij waren goed gedekt. Het meerendeel der mannen wilde echter niet meer wachten. Het denkbeeld om terug te trekken overmeesterde hen. Zij reden weg. De Engelschen naderden. Wij vochten nog, maar ieder zag zijn buurman gereed om heen te gaan. Er was groot gevaar, omsingeld en gevangengenomen te worden. Ook hadden wij onze opdracht vervuld. Eenigen der onzen waren gedood. Het diende tot niets, nog te blijven. Wij moesten een goed eind weg loopen, vóór wij bij onze paarden waren. De Engelschen snelden in galop toe en schreeuwden als duivels. Toen wij in het zadel sprongen, schoten zij met hun Lee-Metfords op ons. De kogels floten om onze ooren. Wij letten er niet op; onze positie was te ernstig. Wij hadden geen tijd, om bang te worden. In galop vertrekken was het werk van een oogenblik. Een moment van angst, en zij, die nog overbleven, ontsnapten lachende. De kanonnen waren gered....’
Aan het station te Glencoe heerschte een onbeschrijfelijke drukte, maar de ambtenaren der Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij werkten kalm en bedaard, zonder die angstige gejaagdheid, welke gewoonlijk de voorbode is van rampen en onheilen, en leverden voortreffelijk werk. De voetgangers en de kanonnen werden op de treinen geladen, terwijl al het andere op de ossewagens was aangewezen. Middelerwijl werd, om den voortgang van den vijand te belemmeren, het droge veldgras in brand gestoken, waarvan het rosachtige schijnsel inde duisternis van den nacht spookachtig uitkwam tegen de zware rookkolommen, die langzaam opwaarts stegen. Een der aangrijpendste tooneelen was de vlucht der Natalsche huisgezinnen, die de zijde der Boeren hadden gekozen. Op hun ossewagens hadden zij hun vrouwen, hun kinderen en hun kostbaarheden geladen, terwijl hun vee, voortgedreven door zwarte Zoeloe Kaffers, de wagens omloeide. Helder blonk de maan aan den diepblauwen, nachtelijken hemel, terwijl de trotsche bergen van Natal hun donkere slagschaduwen wierpen over deze voorttrekkende karavanen van smart en ellende. | |
[pagina 741]
| |
De Lijdenburgers en de Carolina-burgers, sterk 500 man, onder kommandant David Schoeman, dekten den tocht van het terugtrekkende leger, zorgden voor de vluchtende Natallers, en waakten er voor, dat den vijand bij den snellen terugtocht niets in handen viel. Op den spoorweg bij Charlestown had een ernstig ongeval plaats. Een lange slier ossewagens trok in den avond in goede orde over de rails, toen een voorbijsuizende spoortrein den laatsten wagen greep. De wagen ontving den stoot bij de achterwielen; in de huif of tent van den achterwagen lagen drie burgers te slapen, die ernstig werden gewond, terwijl een Kafferknecht, die achter den wagen aankwam, beide beenen verloor. Doch deze ramp was ook het eenige ongeluk, dat plaats had op een lijn, waaraan in deze kritieke dagen buitengewone, ja buitensporige eischen werden gesteld. En aan deze eischen werd voldaan! De ambtenaren der Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij hebben hun taak vervuld met een toewijding en plichtsbesef, die schitterend uitblonken in dezen chaos van verwarring, en zij hebben voor hun bewezen diensten in volle mate den dank van het Afrikaansche volk verdiend! Hun taak echter op het Natalsche traject liep ten einde. De laatste personentrein was naar het noorden gestoomd, en nu volgde de dynamiet-trein - de trein der verwoesting! Een breede, hooge vuurgarf schoot rechtop de lucht in, door een zwaren knal gevolgd - een spoorbrug was in de lucht gevlogen. En die daverende slag scheen de helsche geesten der vernieling uit hun slaap te hebben wakker geschud; langs den geheelen weg van of Dundee over Glencoe tot New-CastleDe tunnel bij Langsnek.
vlogen de viaducten, de bruggen, de duikers, alles wat maar vernielbaar was op de spoorlijn, een waarde van vele millioenen vertegenwoordigend, de lucht in - en den ganschen nacht van 14 op 15 Mei donderde de lucht van de dynamiet-ontploffingen. En de stations langs de lijn | |
[pagina 742]
| |
bleven eenzaam achter, treurig en verlaten! Eenige jonge kerels liepen met brandende kaarsen voorzichtig door de stille, doodsche wachtkamers en dienstlokalen, om te zien, of er nog voorwerpen van waarde waren achtergebleven, en in den omtrek zwierven de laatste Boerenverkenners rond op hun vlugge paardjes. Woensdagmorgen 16 Mei werd de tunnel bij Langsnek vernield. Een dag vroeger had de vijandelijke voorhoede Dundee bezet; den 18den Mei werd de Engelsche vlag te New-Castle geheschen, en één dag later legerde zich de vijand in de schaduw van den trotschen Amajuba. Dat was het einde van den Natalschen veldtocht, en dat einde viel samen met de donkerste bladzijde uit dozen oorlog. De grond van Natal en Vrijstaat dreunde onder den haastigen stap der vluchtende kommando's en onder den onstuimigen tred hunner vervolgers; er was geen moed meer, geen kracht; de kommando's waren verbaasd, verbijsterd en verbroken; zij voelden zich overstelpt door de overmacht van den vijand, en hun vertrouwen in de toekomst was diep geschokt!
De rampspoeden verdubbelden zich. Niet alleen het geweld, dat openlijk optreedt, maar ook het verraad, dat in de duisternis sluipt, loerde op het hard benarde volk. Het was Dinsdagavond 24 April te halfzes, dat dit verraad een zijner schandelijkste praktijken uitvoerde te Johannesburg, zelfs door de Engelschen eens den Judasburg genoemd. De kantoren en de winkels in het armoedigste gedeelte der goudstad, waar de Begbie-gieterij was gevestigd, waren reeds gesloten, en de straten waren stil on eenzaam, toen er plotseling een helsch, knetterend, de gehoorzenuwen verscheurend geraas werd gehoord. Een ontzaglijke vuurzuil sloeg uit, waarboven een berghooge, vele mijlen ver zichtbare rookkolom oprees. Het was een verschrikkelijke verwoesting. Het tuighuis was in de lucht gevlogen; de dichtstbijstaande gebouwen waren weggevaagd, terwijl de hechte gebouwen in den vorderen omtrek scheuren en verzettingen vertoonden, alsof zij door een aardbeving waren geteisterd. Een groote volksmassa bewoog zich naar de plaats des onheils; reeds zag men de slachtoffers uitdragen uit de brandende puinhoopen: zwaargewonden met van bloed overstroomde gezichten, dooden met afgrijselijk verscheurde ledematen. Sommigen hielden hun werktuigen nog in de krampachtig gesloten handen. Er waren nog meer van die ongelukkigen tusschen de omgestorte muren, maar het volk was machteloos om te helpen. Het stond als vastgenageld aan de plek en staarde met verwilderde oogen op die schrikwekkende ramp. Maar veldcornet Lombard bracht orde in den gang van zaken, terwijl de mannen van de brandweer en van het Roode Kruis met elkander | |
[pagina 743]
| |
Ruïne van de Begbie-gieterij.
wedijverden in het redden der ongelukkigen. Er werden 16 dooden gevonden en 32 gewonden; de meesten waren Italiaansche of Fransche werklieden. Directeur Grünberg was licht gewond. Volgens deskundigen was er een hoeveelheid van 1500 (Eng.) ponden dynamiet of een daaraan gelijkstaande ontplofbare stof noodig geweest, om zoo'n hevige verwoesting teweeg te brengen, doch deze hoeveelheid was in de fabriek niet aanwezig. Trouwens werden in genoemde fabriek slechts granaten en granaat-kartetsen met de bijbehoorende buizen vervaardigd, terwijl in het tuighuis slechts 800 pond kruit aanwezig was. ‘Tegenover de fabriek,’ schreef een correspondentGa naar voetnoot1), ‘aan de overzijde van den weg was een hotel met drie verdiepingen, met vrijen toegang voor iedereen. Herhaaldelijk heeft de heer Grünberg, hoofd der fabriek, aan President Kruger betere bewaking en sluiting van genoemd hotel gevraagd, doch telkens kreeg hij ten antwoord, dat wanneer hij Engelschen kon aanwijzen, die zich aan misdadige handelwijzen schuldig maakten, de President hen het land uit zou zetten. Het resultaat was slechts vermeerdering van de wachten met enkele burgers tusschen de zestig en twee en tachtig jaar. | |
[pagina 744]
| |
De tunnel, die gegraven is van uit het bewuste hotel, is iets te kort geweest, en het dynamiet is niet onder de plaats gesprongen, waar het kruit der Begbie-Works lag, maar er naast’Ga naar voetnoot1). Op een andere manier openbaarde zich het verraad door het feit, dat het huis, waarin de op last der regeering te Johannesburg vervaardigde luchtballon werd bewaard, aan den vooravond der oplating afbrandde of beter gezegd werd afgestookt. De ballon was natuurlijk mee verbrand. Ook op de spoorlijnen werden herhaalde malen verraderlijke aanslagen gepleegd, en dat geweld en dat verraad - het drukte de Boeren diep ter neerGa naar voetnoot2). ‘Gister kwam ik hier terug,’ schreef een burger uit Pretoria dato 18 Mei in een particulieren brief, die later in de pers is opgenomen. ‘De ééne Jobstijding hoopt zich bij de andere op. Mafeking thans ontzet on een groote colonne Engelschen door Veertienstroomen naar Christiana. In den Vrijstaat treurig! De Vrijstaters loopen als hazen weg, en als er thans nog 1000 onder 't geweer zijn, is 't mooi. Het is diep, diep ellendig, dit alles te zien. De Transvalers beginnen ook den moed te verliezen, en men zegt, dat de uitlanders in den Vrijstaat thans nog de eenigen zijn, die standhouden. En dat tegenover een vijand, die thans een kwart millioen soldaten in 't veld heeft, terwijl wij thans hoogstens 25,000 hebben, is wel ontmoedigend. Zoolang het den Boeren goed ging, was er nog eenigszins orde en regel, maar thans komt toch weer duidelijk aan 't licht, dat discipline en goede officieren alles is. En aan beide ontbreekt het ons. Generaal Botha, de opvolger van Joubert, is een uitstekend veldheer, maar de andere generaals luisteren weer niet naar hem.’ Was de Leeuw van Afrika dan suf geworden? Waren zijn spieren verlamd, en kon hij geen stoute sprongen meer doen? Zeker, hij kon nog stoute sprongen doen, en hij zou ze ook doen! In het aangehaalde schrijven weerspiegelde zich de algemeene indruk, maar die indruk was overdreven en eenzijdig, en op de donkerste bladzijde van dezen oorlog viel de heldere lichtstraal van Scheepersnek. | |
[pagina 745]
| |
Scheepersnek ligt twee uur gaans ten zuidwesten van Vrijheid. Het werd bereikt door een eskadron bereden infanterie, dat door twee andere eskadrons van hetzelfde wapen werd gevolgd, en den uitersten rechtervleugel vormde van Buller's leger. Het kwam van Nqutu in Zoeloeland, en was op marsch naar Vrijheid. Zondagnamiddag 20 Mei, stootte men bij Scheepersnek, op een klomp Boeren, sterk 80 man, van het Swaziland-kommando, onder kommandant Blignaut. De Engelschen verwonderden zich, dat de Boeren durfden standhouden, en nog meer, dat zij durfden aanvallen. Het aangevallen eskadron geraakte geducht in de klem, en ofschoon de twee andere eskadrons gelegenheid kregen om het aangevallen eskadron ter hulp te snellen, konden zij toch niet verhinderen, dat het gewoonweg vernietigd werd, terwijl den Boeren nog 11 krijgsgevangenen en twee kanonnen (waaronder één beschadigd), behalve een aantal paarden en ammunitie in handen vielen. Een der officieele Transvaalsche regeeringsberichten omtrent dit bloedig gevecht luidde aldus: ‘Nadere berichten over het gevecht te Scheepersnek, dato 20 dezer: Dr. Nicholson van de Engelsche ambulance verklaart, dat er volgens identificatie-kaarten 105 dooden en gewonden zijn. Onder de dooden bevinden zich een kapitein, twee luitenants en eenige onder-officieren. De macht van den vijand wordt geschat tusschen drie en vier honderd met twee kanonnen. Wegens de duisternis konden wij den vijand niet achtervolgen.’ Onder de dooden bevond zich de bevelhebber van het eskadron. De Boeren hadden slechts één doode en één gewonde - het was weer de stoute sprong geweest van den Afrikaanschen Leeuw! |
|