De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 1
(1899)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendBij de Engelschen in Ladysmith.Is stil in de straten; de wegen zijn modderig en de voetpaden vuil en smerig. Men zou niet zeggen, dat de stad belegerd was. Alles gaat zijn gewonen gang: de bakkers kneden het meel in den trog, en schuiven de deegen in den gloeienden oven; de winkeliers wegen hun suiker en koffie in halve en heele ponden af, en bij het hotel staat een troep bedelaars, die hun van | |
[pagina 242]
| |
buiten geleerd lesje van armoede en ellende met groote vrijmoedigheid aframmelen. Gisteren moet het er echter gespannen hebben. Men heeft in de stad zelf maar weinig gehoord van den strijd, maar het moet toch zeker waar zijn. De kastelein had het gehoord van een man, wien hij een glaasje whiskey had moeten tappen. De kerel had het glas in één teug naar binnen gewipt ter eere van de mooie overwinning, die de Engelsche wapenen hadden behaald. Het was ook raak geweest - 1200 Boeren waren doodgeschoten. De whiskey-drinker was er zelf niet bij geweest, maar hij had het gehoord van een kennis, die bij het leger diende. De kennis was zelf ook niet bij het gevecht geweest, maar toch zijn neef, die bij de Leicesters was ingedeeld. Ja, die Leicesters waren toch kranige kerels - waar die aanvielen, daar vlogen de spaanders! De Helpmakaarstraat is vandaag zoo veilig als een Londensche hoofdstraat; een gordijn van grauwe wolken bedekt haar voor de speurende oogen van de Boerenkanonniers op den Bulwanakop, doch soldaten krijgt men, behalve 's Zondags, weinig te zien. In de verschansingen hebben de soldaten kleeden van waterproef uitgespreid, en daaronder schuilen zij als het regent. Maar de schildwacht mag niet schuilen, en daarom zet hij, als de koude regen valt, een grijze wollen slaapmuts op het hoofd, en hij trekt ze over zijn ooren heen, terwijl hij den kraag opslaat van zijn langen, donkeren overjas. Hij kruipt in een modderig gat, aan den voet van den muur van steen en aarde en zandzakken, en hij voelt, dat er een geduchte verkoudheid op volgen zal. Doch wat is er aan te doen? De Regeering betaalt hem zijn shilling per dag, en dat doet zij niet voor niemendal. Nu en dan laten de groote Creusot-kanonnen der Boeren zich hooren, terwijl de Engelsche artillerie beleefd antwoordt, doch des nachts heerscht er rust. De Boeren beweren, dat de nacht er is om te slapen, en daaraan houden zij zich. Maar onze Engelschen denken daar toch anders over, en dat zullen de Boeren gauw genoeg tot hun schrik gewaarworden. Ook des Zondags houdt de Boer van rust; het moet er nijpen en nog eens nijpen, zoo hij des Zondags één schot lost. Voor de Engelschen in Ladysmith is deze wetenschap een groot genot; zij voelen zich des Zondags als patrijzen op een groote heide in den verboden jachttijd. De soldaten, wier gewone verblijfplaats de bomvrije holen zijn, komen uit hun donkere schuilhoeken te voorschijn, en verkwikken zich aan het licht van den dag. In de hoofdstraat ziet men weer kinderwagens, vol met jong goed. De soldaten, die geen dienst hebben, krabben de modder van hun laarzen of poetsen hun wapens op; de voorposten strekken hun beenen behaaglijk lang uit in de zon. De officieren knappen zich weer eens fatsoenlijk op en verlustigen zich in een ongestoord ontbijt, terwijl de voorganger in de Wesleyaansche kerk een tijdpreek houdt, waarin hij | |
[pagina 243]
| |
Bombardement van het Stadhuis te Ladysmith.
Hoewel de vlag van het Roode Kruis door de Engelschen er op werd geplaatst, kwamen de Boeren te weten, dat het Stadhuis niet als Hospitaal, maar voor militaire doeleinden werd gebruikt en beschoten het. | |
[pagina 244]
| |
duidelijk laat uitkomen, dat de Engelschen de roeping hebben ontvangen, om de Boeren te geeselen en te brandmerken. Telkens doen wonderlijke verhalen de ronde. Reeds twintig keeren is voor de vaste waarheid verteld geworden, dat de Boeren op het punt zijn het beleg op te breken, en de Kaffers bewijzen, wat den inlichtingendienst betreft, onschatbare hulp. Een hunner is pas door het Boerenlager heengeslopen, en heeft achter den Pepworthheuvel gezien, hoe de Boeren oefeningen hielden met de Engelsche, te Dundee buitgemaakte bajonetten. Zij kregen les van een gevangene, een onderofficier der Iersche fuseliers. Men vond het in Ladysmith ongelooflijk, dat een onderofficier van het Engelsche leger tot zoo iets in staat zou zijn, doch toen de Kaffer hun beduidde, dat de ongelukkige een strop om den nek had, werd de zaak begrijpelijk. Men geloofde letterlijk alles, wat zoo'n Kaffer opdischte. De onzinnigste leugens werden geloofd. Men vond er niets ongerijmds in, dat 200 Boeren bij het baden in de Kliprivier waren verdronken, en men hield het bericht, dat de Vrijstaters een Transvaalsch lager hadden bestormd, en er beestachtig hadden huisgehouden, niet voor onwaarschijnlijk. Zoo'n Kaffer werd om zijn hartverkwikkende berichten dan ook heerlijk onthaald, en bij de gebraden kip en de flesch Kaapschen wijn, die hem werden voorgezet, zat hij te grinniken van plezier. De oolijke redacteur van ‘The Ladysmith Lyre’, een tijdens het beleg in Ladysmith uitgegeven blad, heeft getracht, om de belachelijkheid van die Kafferverhalen en overwinningsberichten, waarvan het eene nog doller was dan het andere, naar verdienste aan de kaak te stellen, en gaf daarom in zijn blad een zoogenaamd uittreksel uit het dagboek van een burger: 15 November. Gisteren beter dan ooit. Sarel Eloff gedood door het saluutschot op den verjaardag van den Prins van Wales. Elf treinen (vol gewonde) Boeren naar Pretoria vertrokken. 16 November. Beter en beter. Joubert gedood door het verjaardagsaluut. 17 November. Joubert heeft een boodschap gezonden aan Sir White, om een hoogen hoed te leenen voor de begrafenis van Eloff. 18 November. Eloff is gekomen, om een hoogen hoed te leenen voor de begrafenis van Joubert. Baden Powell is opgerukt van Mafeking, nam Pietersburg in en bedreigt Pretoria met een bombardement, tenzij het zich binnen twee dagen overgeeft. 20 November. Ongelukken komen nooit alleen. Het oorlogsschip ‘Powerfull’ is aan den grond geloopen bij een poging, om de Kliprivier op te stoomen. Totaal verlies wordt gevreesd. 21 November. Geruchtswijze vernemen wij, dat de kanonnier van ‘Long Tom’ Dreyfus heet. | |
[pagina 245]
| |
22 November. Het gerucht omtrent Dreyfus wordt bevestigd. 26 November. De Boeren hebben den Sabbat geschonden en geschoten op onze menschen, die een bad namen. Ik geloof, dat zij zoo verwoed waren door het zien van menschen, die zich wasschen, dat zij geheel den Zondag vergaten. De verliezen der Boeren bij Mooirivier worden toegeschreven aan het gebruik van koud water. Liever dan met dit ongewone element in aanraking te komen, vielen zij aan op de lange ‘assegaaien’ van het 12de eskadron lanciers. 9 December. Vandaag een vreeselijke slag. Reusachtige overwinning. De verliezen van den vijand geweldig. Het 5de eskadron lanciers galoppeerde met twee Maxims Limitheuvel op en draafde toen terug. De Boeren volgden natuurlijk. Toen dook het Liverpool-regiment op en schoot er 600 neer. De Boerenruiterij stormde Observationheuvel op en struikelde over het ijzerdraad. Daar dook het 60ste Jagerbataljon op en legde er nog een 600 neer. De Iersche Fuseliers lokten den vijand naar Leicesterpost; daar dook het Leicester-regiment op en schoot er weer 600 neer. De Gordon-Hooglanders werden omsingeld, maar generaal White kwam snel aangereden, en de Boeren gaven zich over. Een kanon met zeven wagens ammunitie veroverd. Roemvolle dag!’
Waren de Boeren over het algemeen zuinig met hun kruit, nu en dan schoten zij drukker uit hun zware Creusot-kanonnen, en kon er in betrekkelijken zin van een bombardement worden gesproken. Den 13den November zaten eenige officieren in de hoofdstraat te wachten op hun ontbijt, en de huisheer was juist bezig om zijn knecht uit te schelden, toen een bom door den buitenmuur heendrong en onder de ontbijtzaal uiteenbarstte. Het wat alles stof en verwoesting, terwijl de reuk van het meliniet overal doordrong. De halve vloer was opengebarsten, één plank was omhoog geschoten, en stond tegen de zoldering op. Al het aardewerk lag in scherven en de klok tuimelde naar beneden, maar de schilderijen hingen nog onbeschadigd aan den muur. Persoonlijke ongelukken hadden niet plaats. Een uur later drong een bom door het dak van het Royal Hotel, ging langs de trap en door de deur, totdat zij stootte op een vloerklip en ontplofte. Een vluchteling uit Johannesburg, die juist het hotel binnenkwam, werd door de bom getroffen en met verbrijzelde beenen weggedragen. Hij stierf binnen eenige oogenblikken. Een granaat-kartets ontplofte in de lucht, twintig voet boven het perron van het spoorwegstation, terwijl drie blanken en eenige koelies werden getroffen. Een koelie en een blanke overleden binnen eenige oogenblikken. Een jonge Schot was bezig zijn middagmaal gereed te maken, toen een bomscherf hem in de borst trof, en hij stervend tegen den grond sloeg. Het portaal van de Engelsche kerk werd vernield, en het stadhuis | |
[pagina 246]
| |
Bombardement van Ladysmith.
Het gestoorde ontbijt. | |
[pagina 247]
| |
werd eveneens beschadigd. Wel wapperde van dit gebouw de vlag van het Roode Kruis, maar de Boeren hadden reden, om die vlag te wantrouwen, en schoten er een kleine twintig bommen op af. De meeste bommen vielen op het marktplein, doch ook in het spoorwegstation vielen er verscheidene neer. Een bom ging door den twee-en-een-halven voet dikken klipmuur van het onderwijzershuis, en kwetste de vrouw van den onderwijzer, die te bed lag. Een bom raakte een watertank, ging door de zolderdeur naar beneden, wierp een kast om, woelde in de fondeering, sprong plotseling omhoog, brak door twee beschotten en twee kamers heen, en ontplofte in de tuinkamer, terwijl de scherven, het venster en de waranda vernielend, door het venster naar buiten vlogen. Een persoon stond bij de watertank, toen deze door de bom werd getroffen, viel ten gevolge der plotselinge luchtverplaatsing om, en werd nat van het opspattende water. Een telegrafist verliet, de deur open latend, juist zijn kamer, toen een bom de kamer binnen kwam. De deur werd tot splinters geslagen, en de telegrafist werd overdekt met stof en gruis, zonder echter verder eenig letsel op te doen. Eenige dagen later werd dit huis op nieuw door een granaat getroffen. De bom boorde in de fondeering, ontplofte en spleet den muur op. De Engelschen moesten erkennen, dat de Boeren-artilleristen met bewonderenswaardige nauwkeurigheid schoten. Toen de Engelsche cavalerie op een kopje bij het oude kamp bezig was zich te oefenen, werd zij door de kanonniers op Pepworthheuvel opgemerkt, en op een afstand van zeven mijlen werd de eerste Boerengranaat midden onder de Engelschen geworpen. Men zocht onmiddellijk schuiling, wat zeer noodig bleek, daar ook de tweede bom met verwonderlijke juistheid neerkwam. Gedurende het bombardement schuilden de bewoners onder den grond, maar nauwelijks was het onweer over, of zij kwamen weer te voorschijn, en men trachtte den verloren tijd in te halen door te drukker aan cricketen voetbalwedstrijden te doen. Maar toen het beleg een maand had geduurd, kwam een ongenoode gast, een gast met een strak en hard gelaat, de belegerde veste binnen, en hij was voor velen de heraut van den dood. Dat was de typhus. Laten wij nu het dagboek spreken van een manGa naar voetnoot1), die het typhus-gif reeds in zijn aderen had, en men zal begrijpen, hoe deze gevreesde ziekte de stemming der bevolking naar beneden drukte, en den lust tot wedstrijden temperde. ‘26 November. Ik was bezig, u een nieuwe lijst van mijn vervelend dagboek te geven. Maar ik heb er niet den moed toe. Het zou u vermoeien, en ik kan niet zeggen, hoe verschrikkelijk het mijzelf zou vermoeien. Ik ben er ziek van. Iedereen is er ziek van. Zij vertelden ons, dat de | |
[pagina 248-249]
| |
Generaal Schalk Burgers Laager bij Ladysmith.
| |
[pagina 250]
| |
krijgsmacht, die de gemeenschap zou herstellen en ons in staat zou stellen om tegen den vijand op te rukken, den 11den dezer te Durban zou landen en den 16den met ons voeling zou hebben. Nu is het de 26ste; het leger, zegt men, is geland, en is ergens op de lijn tusschen Pieter-Maritzburg en Estcourt, maar van avanceeren is er geen teeken. Den eenen dag vertelt men ons, dat Buller te Bloemfontein is; den volgenden dag is hij pas geland te Durban; den derden dag is hij krijgsgevangene te Pretoria. Eén ding is echter zeker, dat, wat er ook gebeure, wij het niet weten. Wij weten niets van wat buiten gebeurt, en wat hier binnen gebeurt, behoeft niet geweten te worden. Vermoeiend, oudbakken, smakeloos, nutteloos is het heele ding. Belegerd en beschoten te worden was in het eerst een aangrijpende zaak, vervolgens werd het een grap; nu is het niets anders dan een vervelende, vervelende, vervelende lastpost. Wij doen niets dan eten en drinken en slapen - en zetten ons triestig bestaan voort. Wij zijn vergeten wanneer het beleg begon, en het kan ons niet meer schelen, wanneer het zal eindigen. Wat mij betreft, ik voel, dat het nooit zal eindigen. Het zal worden voortgezet: een vervelend vechten - een vervelende stilstand van wapenen - altoos maar door. Wij zullen heengaan, de een voor den ander, en onverschillig sterven van ouderdom. En in het jaar 2099 zal de Nieuw-Zeelandsche oudheidkundige, die tusschen de verbrande steden van Natal zal graven, op de vergeten stad Ladysmith stooten. En hij zal een handvol Rip-van-Winkle-Boeren vinden met witte, tot hun knieën rakende baarden achter zonderlinge, antieke kanonnen, waarmee zij een met cactus begroeiden puinhoop bombardeeren. En in de stad, wegschuilend in holen, zal hij eenige afgeleefde schepsels vinden, oud, verschrikkelijk oud: de kinderen, die gedurende het beleg zijn geboren. Hij zal deze overblijfsels uit het verleden meenemen naar Nieuw-Zeeland, maar zij zullen verontrust worden door de stilte, de kalmte van den vrede, want zij hebben nooit iets anders gehoord dan schieten en bombardeeren, en zij zullen van angst sterven, als zij dat geluid niet meer hooren.... Zoo zij het! Maar ik zal er niet bij zijn. Ik zal deze regels oprollen in een vlag van het Roode Kruis, en de rol begraven onder het puin van een moerbezieboschje, opdat na de opgravingen de ongetelde lezers der “Daily Mail” in het verlichte jaar 2100 mogen weten, wat een beleg en een bombardement beteekenen. Soms denk ik, dat het beleg zonder bombardement even slecht zou zijn als met een bombardement. In sommige opzichten zou het zelfs nog slechter zijn, want bij een beschieting hebt ge toch iets te noteeren, en iets, waarover ge praten kunt, al is het vervelend. Maar een beleg is overigens een verjaarde plaag. Belegeringen zijn uit den tijd. In de dagen van Troje was het belegeren of het belegerd worden de natuurlijke bestemming van den mensen, maar voor den man van 1899, gewoon aan vijf edities van zijn dagblad per dag, is een beleg | |
[pagina 251]
| |
een duizendvoudig ongemak. Wij maken er een grief van, zoo ons het nieuws een dag te laat bereikt - nieuws, dat ons niet raakt. En hier hebben wij den vijand om ons heen, en de meeste uren van den dag werpt hij meliniet-bommen tusschen ons in, en gedurende de grootste helft eener maand hebben wij zelfs geen bepaald bericht gehad omtrent de manschappen, op wie wij wachten, om ons te verlossen. En wij wachten en verwonderen ons, eerst verlangend, dan onverschillig, en wij voelen, dat wij oud worden. Trouwens, wij zijn in de gevangenis. De geroutineerde vagebond verveelt zich binnen veertien dagen in een Europeesche hoofdstad; van Ladysmith zou hij binnen drie uren zeeziek worden. Wij liggen op den bodem van een schotel, en staren op naar den onbarmhartigen ring van heuvelen, van welker top de dood brult. Altijd dezelfde stijve, naakte klipranden, gekroond met onze schansen - altijd, altijd hetzelfde! Als de morgen overgaat in de brutale helderheid van den Zuid-Afrikaanschen middag, schijnen die klipranden dichter bij te komen, totdat de Bulwanakop zich boven uw hoofd uitstrekt; maar als gij naar boven wilt gaan, zijt gij een dood man. Daar achter ligt de wereld - de oorlog en de liefde! Generaal Clery marcheert op Colenso aan, en alles, wat een mensch dierbaar kan zijn, ligt daar achter die heuvelen - op dat eiland onder de noordstar, en ge zit hier om doodgeschoten te worden. Voor de wereld en voor u zelf zijt ge zoo goed als dood, uitgezonderd dat doode menschen niet meer in den tijd zijn. Ik weet nu, hoe een vlieg zich voelt in een bierflesch. Ik weet ook, hoe het smaakt. Dan hebben wij ook nog de melinietbommen en de kartetsen. Zij geven ons den eenigen speldeprik van belangstelling, die in Ladysmith te verkrijgen is. 't Is wel iets nieuws, dat in deze stad alles andersom is gekeerd: het onderste boven. Waar menschen behoorden te zijn den langen, langen dag, van den dageraad tot den avond, is slechts een doodsche leegte; waar zaken behoorden gedaan te worden, staan de winkelramen eenzaam en verlaten. Doch waar stilte behoorde te heerschen, rammelt wagen achter wagen, beladen met stapels brood en hooi; langs opspattende wagensporen, die dood loopen. Waar geen menschen moesten zijn: in de holten van de rivieroevers, op de kale, door de rotsen ommuurde klippen, in de overgroeide slooten - daar vindt ge menschen en, beesten. De plek, die een maand geleden slechts geschikt was, om er leege vleeschbussen op te stapelen, is nu een onschatbare stal; twee eskadrons cavaleriepaarden vinden er schuiling. Eene afzichtelijke spelonk, waar vroeger slechts weggeloopen Kaffers hun voeten zetten, is nu het benijde verblijf van den luchtballon, en een waardelooze hoop klippen aan den voet eener helling is de meest gewaardeerde verblijfplaats geworden. Het geheele aanzien van Ladysmith is veranderd. De entrepôts en de pakhuizen vindt ge niet meer op de Hoogstraat, maar in de grauwe, half onzichtbare tenten, die schroomvallig de voorraden van | |
[pagina 252]
| |
het commissariaat aanduiden. Het brein der stad is niet meer het stadhuis, het beste mikpunt van Ladysmith, maar het hoofdkwartier onder den met steenen bedekten heuvel. Het door granaten geteisterde Royal Hotel vormt niet meer het maatschappelijk middelpunt, en zij, die nieuws willen hooren of vertellen, richten zich naar het door verschansingen gedekte kamp der mariniers of naar de door den wind bestreken hellingen van het Caesarskamp. Arm Ladysmith! Uwe marktpleinen zijn verlaten en uwe uithoeken opnieuw bevolkt; hier opgescheurd door ijzeren splinters, ginds opnieuw verrijzend in door rails bedekte en door klippen ommuurde kooien - met uw vertrapte tuinen, bemest, waar nooit iets groeien kan; uw grenzen omzoomd met zandzakken, en uw ingewanden doorboord met tunnels - de Boeren mogen ons weinig kwaad hebben gedaan, maar zij hebben hun merk voor jaren achtergelaten op Ladysmith! Zij mogen ons weinig kwaad hebben gedaan - en toch loopen de ongevallen op. Drie heden, twee gisteren, vier dood of stervende en zeven gewond door ééne bom - het beteekent niemendal, maar toch loopt het op. Ik denk, dat er nu vijftig gevallen zijn, en er zullen er meer komen voordat wij klaar zijn. En dan zijn er oogenblikken, dat dit druilende bombardement verschrikkelijk kan zijn. Ik bereikte op een keer het centrum der stad, toen de twee groote kanonnen er een kruisvuur op afgaven. Het eerst kwam van den éénen kant een bom aan, en sloeg met een gefluit, met een harden slag uiteen. Een berg van aarde en een hagelstorm van steenen plofte op de ijzeren daken. De huizen stonden te schudden van den slag, de menschen liepen als razenden heen. Een hond holde blaffend weg, en op dat geblaf kwam, uit den anderen hoek, de volgende bom. Langs de breede, rechte straat was geen rijtuig, geen blanke te zien; slechts een troep Kaffers, op een hoek onder een zwakke beschutting neergehurkt. Opnieuw een gekraak en een gebeef, en dezen keer stortte in een wolk van stof een bijgebouw tegen den grond. Een paard holde de straat uit met sleepende leidsels. Bij den hoek, in stof en vuil, zaten nog de negers; de bom was gekomen van den Pepworthheuvel. Opnieuw hoorden wij dat doordringend gefluit: vreeselijk! het kwam van den Bulwanaheuvel. Weer die vernielende slag, en geen tien yards ver! Er was een dak open geslagen en een huis ging in puin. Een zwarte strompelde naar den overkant van de straat, maar de ontzetting pakte hem en hij vluchtte. Het hoofd omlaag, de handen voor de ooren, liepen nu al de Kaffers de straat uit, en van den anderen kant plofte de onverzoenlijke en onweerstaanbare volgende bom neer. Ge komt uit het stof en den reuk van het meliniet, en ge weet niet, waar ge zijt; ge weet nauwelijks, of gij gekwetst zijt - ge weet enkel, dat de volgende bom moet komen. En ge hebt geen oogen, om het | |
[pagina 253]
| |
Granaat-kartets, springende boven het perron van het Spoorweg-station te Ladysmith.
| |
[pagina 254]
| |
te zien; geen leden, om te ontsnappen; geen bolwerk, om achter te schuilen; geen leger, om dit te wreken! Ge wringt u tusschen ijzeren vingers. En er schiet niets over dan maar uit te houden....’
Dit zijn de laatste woorden geweest uit het gepubliceerde dagboek. De schrijver legde de moede hand neder en stutte het moede hoofd. Hij had gedroomd van een victorieuzen intocht in Pretoria, maar de typhus sloopte snel zijn jonge krachten, en hij heeft Pretoria niet gezien. Hij heeft een bescheiden plekje gevonden op het kerkhof, naast de vele typhuslijders, die er begraven zijn. |
|