De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 1
(1899)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendOp naar Estcourt!DE Engelschen hadden zich vóór den oorlog bijzonder vroolijk gemaakt over de domheid en de bekrompenheid der Boeren. De verwonderlijkste verhalen over hun onwetendheid deden de ronde, doch een der Engelschgezinde Natalsche bladen spande in het opdisschen van die verhalen de kroon, door aan zijn lezers het volgende mede te deelen: Een Boer vertelde aan een Engelschen reiziger, dat er in zijn land een zonderlinge wonderbare granaat groeide. Zij groeide als de appel aan een boom. De reiziger vond dit vreemd en haalde zijn schouders op, doch de Boer, die zijn twijfel wilde overwinnen, bracht onzen reiziger aan den oever eener rivier, waar een bijzondere boomsoort groeide met reuzenbladeren, donkerzwart van kleur met lichtgroene lijnen er door heen. De vruchten deden denken aan croquetballen, lichtrood gekleurd. Op den grond lagen vele van die ballen, maar zij waren hard, zonder sap, en donkerblauw ‘Zij zijn uitgedroogd,’ meende de Boer gemoedelijk, raapte een van | |
[pagina 195]
| |
Het Militaire Hospitaal der Engelschen te Mooirivier.
| |
[pagina 196]
| |
die groote ‘vruchten’ op, sprong op zijn pony en reed vier mijl ver langs den oever der rivier, totdat hij tegenover een rots kwam, die uit het midden der rivier uitstak. Onze reiziger was met klimmende belangstelling den Boer gevolgd, die nu door het ondiepe water waadde, de ‘vrucht’ op de rots voorzichtig neerlegde, en zich vervolgens in een kloof verborg. De reiziger begreep er niets van, maar ons Boertje lachte genoegelijk, legde zijn geweer aan en schoot op de ‘vrucht.’ Het schot had een verrassend effect. Het scheen, alsof er een salvo artillerievuur losbrak. Het water spatte woest op; de rots splinterde af en de boomen aan den oever der rivier werden ontworteld. ‘Dat is nu ons “Donderbolleke,”’ zeide de Boer met groote voldaanheid; ‘het groeit nergens dan in de vallei. Wij hebben honderden van deze donderbollekes in Pretoria gebracht, en wij zullen ze gebruiken ook. “Zie,” fluisterde hij met geheimzinnige stem, ‘wij zullen ze binnen de vijandelijke kampen smokkelen, en ze onder de Engelsche ammunitie verstoppen; zij zullen er eene ontzettende verwoesting aanrichten. En als dàt niet gaat, dan zullen wij ze als mijlpalen neerleggen langs den weg, dien de Engelschen moeten nemen, en onze Mausers zullen het overige doen.’ Zulke verhalen geloofden de Engelschen, doch de slag bij Modderspruit gaf hun toch te denken, en de volgende schrandere operaties der Boeren ten zuiden der Tugela-rivier, die ten doel hadden, om generaal Buller's plannen te wijzigen, en hem naar Natal te lokken, hebben hen volkomen genezen van hun waan. ‘Op, kereltjes, in 't zaâl!’ riep Piet Joubert, en dat was een uitkomst voor de Boeren, die mee mochten het zuiden in. De Boer toch wil liever rijden, jagen en op den vijand loeren, dan vast liggen voor een Engelsch kamp. Maar allen konden niet mee, en de achterblijvenden staarden met zekere jaloerschheid de 3000 man uitgezochte manschappen na, wien het veroorloofd werd, de Engelsche kolonie wat beter te bekijken. De tocht eischte echter groote behoedzaamheid. Te Estcourt stond een Engelsch leger van 5000 man, en ten zuiden daarvan aan de Mooi-rivier een ander leger, dat licht 3000 man telde. Met de voorzichtigheid der slang moest Joubert tusschen de versterkte vijandelijke kampen zien heen te sluipen; zijn verkenners laten uitzwermen in de richting van Pieter-Maritzburg; door omzichtige operaties, waarbij zijn krijgsmacht in verschillende afdeelingen moest worden gesplitst, den vijand in de meening brengen, dat er minstens het vierdubbele getal Boeren over de Tugela-rivier was getrokken; voor de kommando's bij Ladysmith een flinken voorraad beesten requireeren en bij de nadering van generaal Buller snel terugjagen achter de bevestigde oevers der Tugela-rivier. Ziehier nu Engelsche telegrammen, die op dezen tocht betrekking hebben: | |
[pagina 197]
| |
Estcourt, 17 November. Volgens gerucht hebben de Boeren Weenen, op 25 mijlen afstands van Estcourt, bezet. Estcourt, 18 November. De Boeren deden heden een aanval op Estcourt van uit het noordwesten. Generaal Hildyard voert thans het bevel over de troepen. Londen, 20 November. 10000 Boeren wachten op het uitrukken van generaal Buller uit Pieter-Maritzburg. Generaal Piet Joubert en generaal Louis Botha rukken op, om Buller tegen te houden. Estcourt, 20 November. De Boeren zijn thans tot op 10 mijl ten noordwesten van Estcourt genaderd. Durban, 21 November. De verbinding met Estcourt is verbroken. Durban, 22 November. De Boeren rukken op van het westen, via fort Nottingham. Zij hebben het vuur geopend op het kamp van Mooi-rivier. De Boeren rukken op naar Pieter-Maritzburg. Berlijn, 23 November. Het kamp van Mooi-rivier wordt door de Boeren gebombardeerd; generaal Joubert beheerscht alle hoogten tusschen Pieter-Maritzburg en Ladysmith. Londen, 24 November. Officieel wordt medegedeeld, dat de Boeren van Helpmakaar de Tugela-drift hebben aangevallen. Berlijn, 24 November. Volgens particuliere berichten heeft generaal Joubert Pieter-Maritzburg omsingeld met zware artillerie. Het Natalsche blad ‘Natal Mercury’ was zichzelve niet meer, en schreef in haar verbouwereerdheid het volgende: ‘Hoe ook het militaire oog den huidigen toestand moge opnemen, voor het oog van den gewonen man was de toestand gisteren zoo ernstig mogelijk. Niet alleen was een groote macht van den vijand van uit het noorden achter Estcourt omgetrokken, en die macht had dit zoo krachtdadig gedaan, dat de gemeenschap met Estcourt was afgesneden, maar ook was een sterk kommando, naar schatting 6000 man groot, en een lengte van zes mijlen beslaande, met geforceerde marschen langs een westelijke route over Ulindi naar een punt nabij fort Nottingham getrokken. Deze twee troepen hebben het geheele land langs de marschlijn geplunderd. De stoutmoedigheid en de snelheid, waarmede de laatste beweging is uitgevoerd, wijzen op een durf, vertrouwen en vastberadenheid der Boeren, die niet minder verwondering wekken dan het feit, dat die marsch is volbracht kunnen worden zonder dat onze militaire autoriteiten het wisten. Wij nemen aan, dat zij niet bekend waren met deze voorwaartsche beweging, want anders zouden onze veebezitters zeker wel kennis hebben gekregen van wat er ophanden was, en zou hun tijd zijn gegeven, om hun eigendom in veiligheid te brengen. Wij kunnen alleen hopen, terwijl wij dit schrijven, dat de omvang en beteekenis dezer bewegingen vergroot zijn, maar het is blijkbaar noodig, om sterke pogingen in het werk te stellen, om het voortrukken van den vijand te stuiten.’ | |
[pagina 198]
| |
De vermeestering van den gepantserden trein, door de Boeren, bij Estcourt
| |
[pagina 199]
| |
Weinige dagen later was er bij Estcourt geen Boer meer te vinden, al had men hem ook tegen goud willen opwegen. Zij waren gekomen als een zwerm sprinkhanen, die plotseling neerstrijkt op het veld, om even plotseling te verdwijnen.
De eerste ontmoeting hadden de voortrukkende Boeren op Woensdag 15 November met een gepantserden trein, die van uit Estcourt een verkenning deed in de richting van Colenso. Van die gepantserde treinen hadden de Engelschen zich al wonderlijk overdreven voorstellingen gemaakt bij het begin van den oorlog, terwijl die treinen, sinds de oorlog feitelijk begon, voor hen een bron zijn geworden van dagelijksche ergernissen. 't Is geen wonder, dat de soldaten huiverig werden, om er in te stappen; zij noemden ze gepantserde doodkisten. De gepantserde trein, dien de Boeren ontmoetten, had intusschen reeds verscheidene keeren de spoorbaan tot in de nabijheid van Colenso veilig afgereden, zonder averij te krijgen, en dit gaf hoop, dat het ook dezen keer goed zou afloopen. 't Is waar, er was gerapporteerd, dat een Boeren-krijgsmacht in de nabijheid van de spoorlijn tusschen Colenso en Estcourt zwermde, maar voor alle gebeurlijkheden werd daarom de trein met een flink aantal Dublin Fusiliers bemand, terwijl er voor den eersten keer een kanon werd medegevoerd. De manschappen werden aangevoerd door kapitein Haldane, een schitterend stafofficier, met roem bekend uit Indische expedities, en licht gewond in den slag bij Elandslaagte. Kapitein Wylie kommandeerde het kanon. Twee uur te paard ten zuiden van Colenso, bij de Blauwkransrivier, werd aan de Wakkerstroomers onder Barend van der Merwe gerapporteerd, dat de trein in aantocht was. Nu, de Boeren begonnen er al slag van te krijgen, hoe zij die jongens moesten behandelen. Zij verscholen zich achter de kopjes, en lieten hem ongehinderd doorstoomen. Maar zij legden, toen hij voorbij was, klippen op de rails, en stelden hun kanon in positie. De Engelschen hadden deze Boeren niet opgemerkt en reden door totdat zij op een afdeeling Boeren stootten, groot ongeveer 200 man, die als dekking dienden voor een groot transport beesten. Nu had er echter iets merkwaardigs plaats. De Engelschen namelijk maakten zich bezorgd over hun trein, en de Boeren maakten zich bezorgd over hun beesten, en beide partijen wenschten zich geluk, toen de andere hen ongemoeid liet. Zoo stoomde de trein terug, het zuiden in, terwijl de Boeren voorttrokken naar het noorden, naar het hoofdlager bij Ladysmith, waarvoor de gerequireerde beesten waren bestemd. Zoo ver was dus alles goed gegaan, maar van achter de kopjes dreigde een groot gevaar. De Wakkerstroomers, een klein getal, hadden | |
[pagina 200-201]
| |
Het laten springen van de spoorwegbrug bij Frere, ten zuiden van Ladysmith, door de Boeren.
| |
[pagina 202]
| |
namelijk in allerijl versterking gevraagd en verkregen van afdeelingen Heidelbergers en Krugersdorpers, en wachtten met ongeduld de dingen, die komen zouden. Zij behoefden niet lang te wachten. De voorste wagen, ontspoorde door een groeten klipsteen die op de rails was gelegd, terwijl de Boeren tegelijkertijd uit hun kanon en hun geweren het vuur op den achtersten wagen openden. Het kanon schoot er drie keeren doorheen, terwijl de Engelsche zevenponder, voordat hij drie schoten had gelost, door een granaat werd verbrijzeld. De Boeren bevonden zich op een afstand van 1500 à 2000 meter; zij konden vanwege het weinig dekking biedende terrein den vijand niet dichter naderen, en terwijl eenige Engelschen er in slaagden, met de zwaar beschadigde locomotief te ontsnappen, klommen de anderen uit den ontspoorden trein om zich te verdedigen. Zij verkeerden in de stellige meening, dat de Boeren niet durfden naderen, en terwijl zij op die Boeren vuur gaven, werden zij uit de onmiddellijke nabijheid door 50 andere Boeren beschoten. Toen was het uit met hun moed, en gaven zij zich over. Churchill, een Engelsche oorlogscorrespondent, gedroeg zich tijdens het onheil met groote koelbloedigheid, en werd mede krijgsgevangen genomen. Gaarne zou de veldkornet hem hebben vrijgelaten, maar hij mocht het niet doen, daar men Churchill had gevonden met een revolver in zijn hand. De Engelschen hadden 4 dooden en 14 gewonden, terwijl 58 ongekwetste soldaten, waaronder de kapiteins Haldane en Wylie, en het Engelsche kanon, in de handen der Boeren vielen. Zelf hadden zij slechts 4 lichtgekwetsten. In een Kafferhut ontdekten de Boeren een Engelschen rapportganger met een mand, waarin zich 15 postduiven bevonden, bestemd voor generaal White, en verzonden van Pieter-Maritzburg. In den bijgevoegden brief werd medegedeeld, dat het garnizoen van Ladysmith moest geduld oefenen, totdat er van uit Durban versterkingen zouden worden gezonden. Langs een geduchten omweg trok generaal Louis Botha ten westen van Estcourt heen, om vervolgens de spoorlijn te bereiken, die Estcourt met Durban verbindt, terwijl kommandant David Joubert Zaterdag 18 November het dorp Weenen, een lief landelijk plaatsje, bezette, zonder dat er een schot werd gelost. De geheele macht van Engeland hier bestond slechts uit drie politie-agenten, die bij de nadering der Boeren aan den haal gingen. Het was een aandoenlijk plekje voor de Boeren, dit Weenen, dat niet naar de vroolijke keizerstad aan den blauwen Donau was genoemd, maar naar de vele tranen, die hier waren geschreid. Hier waren de argelooze Boerenlagers, terwijl de mannen op de jacht waren, overrompeld door de grimmige speren der Zoeloe-Kaffers; hier waren ze vermoord en geschonden: vrouwen en kinderen, grijsaards en knapen; de zuigeling gespiest aan de borst der moeder, het kind met het hoofd | |
[pagina 203]
| |
vermorzeld tegen de ijzeren wielbanden van den ossenwagen.... Hier, op een hoogen heuvel bij de Blauwkransrivier, verrijst de gedenknaald als een droeve herinnering aan dien vreeselijken moord, en hier stonden nu de kinderen en de kleinkinderen van die lijders en martelaren in volle krijgsuitrusting, terwijl Ds. Postma en de kommandant-generaal hun woorden van hoop, moed en geloof toespraken. Donderdag 23 November werd aan de Tugela-drift bij Helpmakaar zwaar gevochten, maar de Engelschen werden verdreven, terwijl zij nog 9 gevangenen achterlieten in de handen der Boeren. Dezen hadden 2 dooden en 2 lichtgewonden, terwijl de Engelschen ernstige verliezen hadden geleden. Intusschen trachtte generaal Hildyard in verbinding te komen met het Engelsche kamp te Mooi-rivier, en den halven cirkel te breken, dien de Boeren over het spoorwegstation Willow Grange hadden bezet; in den namiddag van 21 November liet hij uitrukken, en de Engelschen kampeerden onder een geweldig onweer in het open veld. Tegen den volgenden morgen werd een der Boerenstellingen met de bajonet bestormd, maar verschanste Boeren wierpen de aanvallers met glans terug. Het gevecht ging over in een artillerieduel, en tegen den middag gelastte Hildyard den algemeenen terugtocht naar Estcourt. De Boeren werden ook uit het zuiden, uit het Engelsche kamp bij Mooi-rivier, bestookt. De Engelschen vatten post in een bosch in de nabijheid van het station Mooi-rivier, terwijl hun artillerie onder bedekking van een paar ruige kopjes werd opgesteld. Met grooten spoed namen de Boeren nu zelf ook nieuwe posities in, terwijl hun kanon in vollen galop een bult opreed, achter een groep boomen verdwijnend. Het gaf een ongewone drukte, en een talrijke stoet paarden met hun veulens, die blijkbaar achter dezen heuvel hadden geweid, holden angstig weg. De Engelschen begonnen reeds vuur te geven, terwijl het gedreun van het kanon zich vermengde met het rommelen van een naderend onweer. In groepen of op hun eentje kwamen vrienden de Boeren versterken, terwijl andere Boeren een nieuwen heuvel bezetten. De paarden werden achter de gevechtslinie gebracht, en toevertrouwd aan het opzicht van oenige Kaffers, terwijl de manschappen zich doodbedaard neervlijden in het lange, hooge gras. Er was een gevecht in het vooruitzicht, en toch heerschte er de grootste kalmte. Men stak de pijp aan, verhaalde elkander allerlei geschiedenissen uit het familie- of boerenleven, en tuurde, kleine rookwolken uitblazend, bedachtzaam naar den nevelachtigen horizon, die geheimzinnig werd verlicht door het opvlammen van kleine lichtpunten. Eenige oogenblikken later werd dan de doffe, harde slag gehoord. Met aandacht volgden de Boeren de bewegingen van den vijand; nu en dan verschenen op de omringende koppen gewapende mannen. Maar | |
[pagina 204]
| |
het onweer naderde, en de atmosfeer werd vochtig en kil. De veldkornet gaf order, om voorwaarts te gaan. Dicht bij een Boerenkanon werd halt gehouden; iedereen dook weg in het gras, maar de vijand scheen vandaag geen trek te hebben om te vechten. Het kanonvuur verminderde, en een zachte mistregen daalde neer. Toen verscheen de generaal met het bevel, om terug te keeren naar het kamp. Het was een moeilijke tocht, want het onweer barstte nu los met tropische hevigheid en de duisternis begon te vallen. De bodem werd glad en glibberig, en de paarden verlangden naar rust. In een zware stortbui werd het Boerenlager bereikt. Den volgenden dag, 23 November, kwam het tot een ernstig gevecht. De Engelschen hadden op een kopje dicht bij Estcourt een zwaar bergkanon geplaatst, terwijl links van dat kopje een complete batterij tegen de Boeren in actie werd gebracht. De voet van het Engelsche kopje was door een klipmuur verbonden met den voet van een tweede kopje, waar 50 Vrijstaters en 15 Johannesburger politie-mannen stelling hadden genomen. De posities der Boeren waren niet mooi. Zij zaten tusschen twee Engelsche legers als tusschen twee vuren in, en het is onbegrijpelijk, dat van uit het kamp bij Mooi-rivier geen krachtiger pogingen werden gedaan, om de Boeren vast te keeren. Slechts éénmaal deden zij, van uit een boschje te voorschijn komend, een zwakke poging, maar eenige schoten uit het Boerenkanon waren voldoende, om hen terug te jagen, zonder dat zij zich dien dag weer vertoonden. De Boeren namen een uitgestrekte stelling in op met gras begroeide heuvels zonder klippen, en ook deze dag maakte geen uitzondering op de meeste dagen, die de Boeren op hun verkenningstocht hier in 't zuiden beleefden: regen, mist en zwaar onweer. De vijand viel intusschen met groote vastberadenheid het tweede kopje aan, waarop de Vrijstaters en de Johannesburgers stonden. Tijdens dit gevecht doodde de bliksem een Boer en zes paarden, terwijl twee Boeren bedwelmd werden; ook een Engelschman werd getroffen. De vijand nam het kopje met de bajonet onder den wilden kreet: ‘Hoera! Gewroken is Amajuba!’ Maar de Boeren wisten hun Creusot-kanon te redden, brachten het opnieuw, rechts van Estcourt, op een ander kopje in stelling, en openden op een afstand van 4500 meter op het door de Engelschen zoo pas genomen tweede kopje hun vuur. De vijand trachtte wel door zijn artillerie dit vuur tot zwijgen te brengen, maar het mislukte hem volkomen: zijn bommen vielen onschadelijk neer aan den voet van het Boerenkopje. Het Creusot-kanon deed prachtig werk. Granaat op granaat viel met verwoestende kracht in de vijandelijke stelling, terwijl een groot Maxim-kanon der Boeren eveneens op hetzelfde doel ging schieten. Terwijl trokken de Krugersdorpers onder veldkornet Oosthuizen den vijand in de | |
[pagina 205]
| |
Gezicht op Estcourt, veertig kilometer ten Zuiden van Ladysmith.
| |
[pagina 206]
| |
flank, hem krachtig bestokend. Maar hoeveel Engelschen er ook mochten vallen op dat door hen veroverde tweede kopje, zij ontvingen aanhoudend versterkingen van het eerste kopje, welke versterkingen onder dekking van den reeds genoemden klipmuur telkens voorwaarts rukten, om eerst zichtbaar te worden, als zij het tweede kopje beklommen. De artillerie der Boeren liet nu haar vuur op dien klipmuur spelen, en schoot hem stuk. Toen werd den Engelschen te machtig, en zij ontruimden het kopje, na het twee uur in bezit te hebben gehad. Het was geen oogenblik te vroeg; majoor Hobbs en 7 minderen vielen den Boeren nog in handen. De majoor was zeer verdrietig, maar de soldaten droegen hun lot met verwonderlijke gelatenheid; één hunner verklaarde later met groote openhartigheid aan een Transvaalschen oorlogscorrespondent, dat de man nog moest geboren worden, die hem nog eens den berg opkreeg, om er de Boeren af te halen. Op het kopje vonden de Boeren 8 dooden; ook lagen er bij den klipmuur nog verscheiden gesneuvelde soldaten, terwijl de Boeren 49 gewonden zagen. Maar de meeste Engelsche gewonden en dooden waren reeds vervoerd. Het geheele verlies der Boeren bedroeg slechts 2 dooden en 2 gewonden, en de Engelschen werden met geweld op Estcourt teruggeworpen. Intusschen kwamen er de volgende dagen al meer versche troepen te Durban aan, en Piet Joubert gaf weer een blijk van even groote zelfbeheersching als voorzichtigheid, toen hij aan zijn manschappen het bevel gaf tot den terugtocht. Zoo werd de victorieuze opmarsch gestaakt, en generaal Buller's stille hoop, de Boerenmacht ten zuiden der Tugelarivier te kunnen omsingelen en te vernietigen, vervloog in rook. Maar gevaarlijk was de terugtocht toch, want hij ging langs een lange, smalle kloof met hooge, loodrechte wanden. Indien de vijand zich boven op den top van die rotswanden had verschanst, dan waren de gevolgen niet te berekenen geweest, maar er was geen Engelschman te zien, en de Boeren haalden ruim adem toen zij die gevaarlijke kloof achter den rug hadden. Doodvermoeid, maar behouden kwam de hoofdmacht der verkenningstroepen te Colenso terug, waar zij tijd hadden, om van de doorgestane vermoeienissen uit te rusten. Piet Joubert echter moest zijn geliefd volk voor eenige weken verlaten, daar hij een ernstige ongesteldheid had opgeloopen; hij vertrok per spoor naar Volksrust, waar hij in het hospitaal werd opgenomen.
Voor een afdeeling Vrijstaters, die met 1000 stuks gerequireerd vee en 80 ossenwagens langs het pad van Oliviershoek Colenso trachtten te bereiken, werd de tocht, waarbij men slechts langzaam vooruit kon komen, een zeer gewaagde onderneming. Schutte was de aan voerder van het | |
[pagina 207]
| |
Boeren en wagens, deel uitmakende van een convooi.
| |
[pagina 208]
| |
zwakke escorte. In het begin ging alles naar wensch, maar gedurende de tweede helft van den tocht begonnen de Engelsche patrouilles zeer opdringerig te worden, zoodat de Vrijstaters telkens moesten aanvallen, om zich den vijand van het lijf te houden. Zoo geraakte men tusschen de bergen uit, doch nauwelijks was er voor den invallenden nacht een lager getrokken, om den afgebeulden paarden en beesten eenige rust te geven, toen Schutte van eenige uitgezonden verkenners het ernstig bericht ontving, dat een groote macht vijanden in snellen aantocht was. De Engelschen hadden er de lucht van gekregen, dat het vee slechts een zwakke bedekking had, en waren zeer verlangend om den vetten buit weg te kapen. Maar de wakkere Vrijstaters waren niet minder verlangend, om hem in veiligheid te brengen, en Schutte gaf bevel, onmiddellijk in te spannen en op te zadelen. Vóór middernacht had zich de mijlenlange stoet alweer in beweging gesteld, en in de duisternis van den nacht kroop hij langzaam, spookachtig voort langs den kronkelenden weg. Er werd de grootste stilte in acht genomen, maar het geloei der ossen kon men toch niet keeren; de wagenassen kraakten over den hobbeligen weg; de slaapdronken drijvers stommelden naast de moede ossen voort, en de in hun kombaarzen gedoken Kaffer-achterrijders waren op hun voortstappende paarden ingedommeld. Tevens was het zóó donker, dat men slechts aan de bewegingen der paarden gewaar kon worden, welken bodem men onder de voeten had. Zes uren duurde de nachtelijke tocht, terwijl bij het aanbreken van den dageraad werd stilgehouden en uitgespannen bij een boerenhoeve. De Engelschen bereikten des morgens de plek, waar de Vrijstaters den vorigen avond hadden willen uitspannen, en keerden teleurgesteld terug. Na een behoorlijke rust zetten de Boeren des middags hun tocht voort, de ruiters aan weerszijden van den langen trein, terwijl een nieuw gevaar dreigde, daar op de flank Engelschen werden gerapporteerd. Gelukkig echter kregen de Vrijstaters nu versterking van andere Vrijstaters onder veldkornet Derksen. Zoo bereikten zij veilig den noordelijken oever der Tugela-rivier, zonder dat ze ook maar één stuk vee hadden verloren, en onze Hollandsche admiralen konden in de Engelsche oorlogen, als zij de rijkbeladen Oostindiënvaarders in de vaderlandsche havens brachten, zeker geen grooter schik hebben dan kommandant Schutte, toen hij met zijn 1000 gehoornde viervoeters in het lager bij Ladysmith verscheen. Van meer waarde waren intusschen nog de 300 volbloed paarden, die de Boeren, natuurlijk tegen behoorlijk bewijs, hadden meegebracht uit de beroemde paardenfokkerij te Mooi-rivier. Ook de andere afdeelingen Boeren kwamen nu allengs opdagen, en op oenige gewichtige punten na aan den zuidelijken oever der Tugela-rivier, die bezet bleven, werd het geheele land ten zuiden dezer rivier ontruimd. | |
[pagina 209]
| |
Zoo werd de tocht, die evenveel stoutmoedigheid als voorzichtigheid vereischte, om niet in een groote ramp te eindigen, volbracht, en Piet Joubert had weer bewezen, dat God aan dezen man een groote mate van oorlogsbeleid had geschonken. De tocht had zich onderscheiden door een aaneenschakeling van kleine gevechten en schermutselingen, terwijl Joubert, wegens de ongunstige gesteldheid van het terrein voor de vechtwijze der Boeren, ernstiger slagen had vermeden. Toch hadden de Boeren meer dan eens getoond, dat zij de zonen waren van die oude Voortrekkers, die voor geen Zoeloes, geen wild gedierte en geen Engelschen waren teruggetrokken, en van de bijzondere wapenfeiten willen wij er ten minste twee, die van vijandelijke zijde werden genoemd, en daarom zonder twijfel niet overdreven zijn, mededeelen. Het eene feit betreft de bestorming van een heuvel bij Estcourt. Een Boer, kenbaar aan zijn witte jas, verliet zijn veilige dekking, kroop langs den heuvel onder een hevig vuur van den vijand naar boven, knielde neer en bond den strijd aan tegen de geheele rechterflank van den vijand. Hij toonde een verwonderlijke koelbloedigheid, en vuurde zoo kalm en bedaard, alsof hij op de patrijzenjacht was. Hij scheen echter nog niet dicht genoeg bij den vijand te zijn, want hij kroop al verder den heuvel op, om dan opnieuw vuur te geven. Zijn bewonderenswaardige moed scheen aanstekelijk te werken op zijn makkers beneden hem, en een twaalftal voegde zich bij hem, om gezamenlijk de rechterflank van den vijand aan te tasten. Tegen de kogels dezer scherpschutters was de Engelschman niet bestand, en hij trok terug. De naam van dezen held was Botman, uit den Vrijstaat. Het andere geval was niet minder treffend. Een Boer, een echte scherpschutter, had een mooi punt gevonden, dat hij omringde met een muurtje van klippen. Van hier uit schoot hij de Engelsche officieren weg. Daarbij rookte hij zijn oud, steenen pijpje zoo bedaard, alsof hij bij een buurman op de koffie was. De Engelschen begonnen hem echter op te merken en richtten een hunner kanonnen op hem. Maar ook dit vervaarde hem niet. Telkens als er zoo'n bom aankwam, zocht hij kalm dekking, om opnieuw zijn man uit te kiezen. Slechts één keer bad een der barstende bommen uitwerking, in zoover zij zijn steenen pijpje vlak voor zijn mond wegsloeg, wat hij zeer betreurde. Maar zelf kwam deze dappere ongeschonden uit den strijd; zelfs zonder een enkele schram.
Nu er zekerheid was verkregen’, dat generaal Buller inderdaad zijn krijgsplan had gewijzigd en Ladysmith zou ontzetten, lag het op den weg der Boeren, aan dat ontzet alle mogelijke hinderpalen in den weg te leggen. In de eerste plaats was het dus zaak, om de spoorbruggen tusschen Colenso en Estcourt te vernielen. De eerste brug, die onderhanden werd | |
[pagina 210]
| |
genomen, verbond de oevers der Blauwkransrivier bij station Frere, ongeveer halverwege tusschen Colenso en Estcourt. De brug had een lengte van 45 meter, en bestond uit twee spanningen. Met een wacht van 36 Boeren begaf de ingenieur er zich heen. Hij moest haast maken, want uit de richting van Estcourt werden vijandelijke patrouilles gerapporteerd; binnen 2½ uur waren de ontstekingspatronen in elke lading aangebracht, beide spanningen vlogen hoog op en vielen op den bodem der rivier. Nu lag de prachtige spoorbrug bij Colenso over de Tugela-rivier aan de beurt. Deze brug was 164 meter lang, verdeeld in vijf vakken van gelijke lengte, terwijl de pijlers 10 à 12 meter hoog waren. Het was wel een hard ding, om zoo'n mooie brug te vernielen, maar Piet Joubert was doof voor de bezwaren van den ingenieur, en eischte de onmiddellijke vernieling. Zoo begaf dan de ingenieur er zich heen met zijn wagen, die gevuld was met de noodige werktuigen, en begon den 28sten November zijn arbeid. Eerst moest de Boerenartillerie schoon schip maken en een opdringenden verkenningstroep der Engelschen verjagen. Direct nadat dit geschied was, begon de ingenieur aan zijn arbeid en binnen twee uur was alles gereed voor de ontploffing. Menschen en dieren werden uit de gevaarlijke nabijheid verwijderd, en nadat de ingenieur zich op 100 meter afstands van de brug in een kleinen duiker had geplaatst, liet hij het aangebrachte toestel ontploffen. Het werkte prachtig: de veertig ladingen ontploften te gelijk en de brug werd, op vijf plaatsen middendoor brekend, onder een regen van uitspattende stukken ijzer, geheel uit elkander geslagen. De vernieling was volkomen. Op den hoeksteen stond nog het volgende te lezen: ‘Deze brug werd gebouwd voor £ 19000 en genoemd de Bulwerbrug, op den 17den October 1879.’
De Boeren lieten een goeden indruk achter bij de Zuid-Natallers, die zij hadden bezocht. 't Is waar: beesten moesten zij hebben, om hun kommando's te kunnen proviandeeren, doch van ruw geweld is nooit sprake geweest. Engelschgezinde Natalsche landbouwers hebben later zelf moeten verklaren, dat zij aangenaam verrast waren door de beleefdheid en de inschikkelijkheid der Boeren. Weduwen liet men ongemoeid; armen werden ontzien; van de gegoeden werd genomen naardat de draagkracht was, en steeds tegen een deugdelijk bewijs. Wèl hadden die Engelsche Afrikaanders dom gehandeld, die bij de nadering der Boeren hals over kop waren gevlucht, hun bezittingen onbeheerd achterlatend. Zij, die, op het woord der Boerenkommandanten bouwend, in hun woningen waren gebleven, waren er het beste aan toe, en hebben later de minzaamheid en beleefdheid der vijanden geroemd. Natuurlijk, betreurenswaardige uitzonderingen zijn er steeds, doch daarvan is het Boerenvolk geen verwijt te maken, en roof en plundering werden, als het bevoegde gezag er | |
[pagina 211]
| |
De brug over de Tugela bij Colenso door de Boeren verwoest.
| |
[pagina 212]
| |
kennis van kreeg, zwaar gestraft, zelfs tot een gevangenisstraf van vijf à zes maanden. Als een onverdacht getuige omtrent het gedrag der Boeren in het vijandelijk land willen wij een Engelschen AfrikaanderGa naar voetnoot1) laten spreken, die aan een familielid te Pieter-Maritzburg het volgende schreef: ‘Zaterdagnamiddag den 18den dezer (November 1899) te ongeveer vijf uur hoorden wij omtrent een mijl onderkant ons huis schoten vallen. Ik had gehoord van ‘den zweepslagachtigen knal’ der Mausergeweren, en was bang, dat de inval, zoover hij ons betrof, een voldongen feit was geworden. Ik zond een mijner Kaffers met den verrekijker naar den top van den berg, en hij kwam terug met de tijding, dat de Boeren in lager waren gegaan en slachtossen hadden doodgeschoten, naar hij veronderstelde. Zooals ge weet, dacht ik er niet aan, om weg te gaan. Er was nog tijd om weg te trekken, maar mijne vrouw zeide: ‘Jack, we zullen te zamen zien hoe het afloopt.’ Mijn plicht was duidelijk om te blijven, om te vertrouwen op de proklamaties der Boeren en op hun eerlijkheid, en het slot bewees, dat ik gelijk had door te blijven. Wij gingen naar buiten, om het binnenrukken te zien. Onze Kaffers en koelies gedroegen zich goed; wij zeiden hun, dat wij bij hen zouden blijven. Cliffdale is, zooals ge weet, een plek, waar 50 man met een Maxim best 1000 man van zich af konden houden, en het was een lust, om te zien, hoe de Boeren er bezit van namen. Ik zou dat gezicht voor niets hebben willen missen. De wijze, waarop die bereden manschappen de steile, klipachtige kanten der kopjes aan elke zijde van den weg opkwamen, terwijl anderen langs den berg reden, was een les in het gebruiken van bereden infanterie, die ik gewild had, dat onze staf eens gezien had. Het was een genot te zien, hoe zij op verwonderlijke wijze partij trokken van elk plekje schuiling, en hoe zij hun paarden leidden over een terrein, zoo ruw als men zich slechts denken kan. Toen wij omsingeld waren, zonden zij zes man naar ons huis. Mijne vrouw en ik kwamen naar buiten, hun te gemoet. Zij namen allen hun hoeden af, en toen begon de aanvoerder te vragen naar mijn naam enzoovoort. Ik zeide hem, dat ik hier was gebleven in vertrouwen op hunne proklamatie, en dat ik bescherming eischte voor ons en voor ons eigendom. Hij antwoordde: ‘Er zal niets van u worden genomen zonder betaling. Onze orders zijn, dat het eigendom van iedereen, die op zijn hoeve blijft, geëerbiedigd en de inwoners beschermd moeten worden.’ De Boeren zeiden vervolgens, dat wij in huis moesten gaan, terwijl | |
[pagina 213]
| |
zij met hun generaal zouden spreken. Zij kregen melk te drinken, en hierop kwam de verzekering van den generaal, dat wij met onzen gewonen arbeid konden voortgaan, doch dat ik den volgenden dag bij den generaal moest komen. Den volgenden morgen nu sprak ik kommandant Trichardt. Hij verklaarde, dat hij ossen noodig had, doch hij wilde ze betalen. Ik antwoordde, nog slechts 21 ossen over te hebben, waarmede ik ploegde, en als hij ze nam, zou ik in een heel slechten toestand zijn. Hij nam 4 stuks, en gaf er mij een order voor op Pretoria. Ik vraagde hem, wat er zou gebeuren met mijn vee, dat in vier kralen stond. Hij antwoordde: ‘Ge zult beschermd worden.’ Er werden voorposten geplaatst bij ons huis, en de Boeren trokken op drie mijlen afstands een lager. Te elf uur voormiddags was er alarm, en in minder dan een half uur tijds waren alle manschappen weg, op een uitmuntende stelling in mijn schut een kamp vormend. Er kwam bericht, dat zij aan deze zijde der Mooi-rivier slaags waren met Engelsche voorposten. Dit kommando - laat ik dit er bijvoegen - was slechts 650 man sterk en had geen kanonnen. Hun generaal heette Joubert en was de zoon van den opperbevelhebberGa naar voetnoot1). Hij is een dapper man. Zondagmiddag te vijf uur (19 November) kwam hun ambulance onder dr. Moorhead en dr. Watt, en nooit in mijn leven heb ik trouwhartiger, meer kinderlijk vertrouwende en meer hartelijke menschen gezien. Zij vreesden een dadelijk treffen, en vraagden, of zij de schuur konden krijgen voor de gewonden. Mijne vrouw zeide: ‘Als gij onze Engelsche gewonden zoowel als de Afrikaansche hier brengt, om door mij verpleegd te worden, dan zal ik doen, wat ik kan.’ Zij antwoordden, dat dit altijd gebeurde. Den volgenden morgen bracht de ambulance Joubert's stiefzoon, die door de maag was geschoten. Wij legden hem in een slaapkamer; deze gewonde en twee zieken waren de eenige gevallen, die in die week bij het kommando zijn voorgekomen, behoudens een persoon, die door den bliksem werd gedood. Deze 650 Boeren waren hier gekomen na het vernielen van den gepantserden trein, en zij spraken met den grootsten lof over Churchill's dapperheid. Mijn beste wenschen voor hem, waar hij ook moge zijn! De Boeren lagen hier dagen achtereen en ik zag maar steeds verlangend uit naar onze manschappen, die gemakkelijk hadden kunnen doorkomen. Maar, helaas, zij hadden niet de minste terreinkennis, en de Boeren verplichtten mij, om in huis te blijven. Zij namen mij later mee naar het Boerenlager op den berg, om den generaal te bezoeken, maar hij was juist uit op patrouille. Later echter kwam hij met veldkornet | |
[pagina 214]
| |
Het dooden van slachtossen in een Boerenkamp.
| |
[pagina 215]
| |
Kock, om zijn zoon te bezoeken, en dankte ons hartelijk voor onze vriendelijkheid.’ Tot zoover deze belangrijke brief. Vergelijk daarmede nu eens het gedrag der Engelsche soldaten! De vluchtende troepen van generaal Yule behandelden de bewoners van Natal, de onderdanen hunner eigen Koningin, erger dan onbeschaafde wilden. Alle licht vervoerbare voorwerpen van waarde werden gestolen; geld werd afgeperst, en wat niet vervoerd kon worden, werd op ruwe wijze vernield. De soldaten drongen de koffiehuizen binnen, dronken zich onbekwaam, om dan den boel kort en klein te slaan. Bij horden braken zij de gesloten huizen binnen, geweld plegend aan de vrouwen, zelfs aan nauwelijks volwassen meisjes. De officieren stonden er machteloos tegenover. Die tusschenbeide wilde komen, liep gevaar, door zijn eigen soldaten te worden doodgeschoten. De Natalsche Boeren, die hun vrouwen en hun eigendom wilden beschermen, liepen nog grooter gevaar. Zij werden neergeslagen, en hun hoeven, waaraan zooveel dierbare herinneringen waren verbonden, gingen in vlammen op. Vooral moesten het de ongelukkigen ontgelden, die aan de Transvaalsche en Vrijstaatsche Boeren gastvrijheid hadden bewezen. Zij werden als rebellen behandeld, en meer dan één werd door den Krijgsraad tot den kogel veroordeeld. De Engelschen waren dan echter nog wel zoo vriendelijk, om kleine wenschen in te willigen. Zoo verzocht een Natalsche boer, dat men zijn lijk zou neerleggen in de doodkist, die hij reeds jaren geleden als zijn laatste rustplaats had laten maken. Zijn verzoek werd ingewilligd, ofschoon daardoor het feit niet werd weggenomen, dat zijn bewezen gastvrijheid aan de Boeren, zijn eigen vleesch en bloed, hem het leven kostte. De andere Engelsche legers waren geen haar beter dan dat van generaal Yule, en generaal White vond het maar het verstandigst, aan de bewoners van Ladysmith schadevergoeding te beloven voor hetgeen hun door zijn soldaten werd ontnomen. Zelfs de nieuwe versterkingen, die te Durban aankwamen, openbaarden dezelfde tuchteloosheid. Bij dozijnen werden de soldaten in de ijzers geslagen, maar weer losgelaten, toen hun kameraden een dreigende houding aannamen. Na zonsondergang kon zich geen fatsoenlijk man en nog minder eene fatsoenlijke vrouw te Durban op straat vertoonen zonder gevaar te loopen door dronken soldaten overvallen en mishandeld te worden. Een man uit München werd als Duitscher herkend, en door een troep Engelsche mariniers zóó geslagen, dat hij met drie gebroken ribben en een dubbele onderarmbreuk naar het gasthuis moest worden vervoerd. Gelukkig, dat er juist een officierspatrouille naderde; dat redde hem het levenGa naar voetnoot1). Is het dan wonder, dat | |
[pagina 216-217]
| |
Opzaal! Opzaal!
| |
[pagina 218]
| |
de landbouwers van Natal, in zoover zij met de Engelsche ruwheden in aanraking kwamen, diep verontwaardigd waren? Dat zij met hoopen overliepen tot de Boeren en in hun voorste rijen streden tegen het Britsch geweld? Maar zijn deze berichten niet overdreven en gekleurd? Ze zijn niet overdreven en niet gekleurd. Rechtschapen mannen hebben voor kommandantgeneraal Piet Joubert beëedigde verklaringen afgelegd aangaande het vernielen van boerenhofsteden, aan stille Natalsche burgers toebehoorende. F.S. Parsons verklaarde onder eede, dat op de plaats Kaalvaatje, waar zijn dochter woonde, de mannen waren in hechtenis genomen, de graanzakken stuk gesneden, het graan uitgestort, het vee geroofd, de huizen geplunderd, en alles, wat waarde had, vernield. Dit vandalisme had de Boeren diep verbitterd, en het is te verstaan, dat F.S. Parsons, toen hij den 6den December met vijf andere gewapende burgersGa naar voetnoot1) op honderd Natalsche karabiniers stiet, niet terugdeinsde, maar den strijd aanbond. Toch was het een hachelijke onderneming, want de Engelschen hadden behalve over een meer dan zestienvoudige overmacht nog over twee kleine Maxim-kanonnen te beschikken. De zes Boeren waren op weg naar de plaats Kaalvaatje, onder het Drakengebergte bij de Groote Tugela-rivier, om de zich aldaar bevindende dochter van F.S. Parsons af te halen. Op de werf van Coenraad Oosthuizen (nabij den Wacht-Een-Bietje-Kop) gekomen, werden zij door de Engelschen ontdekt en uitgedaagd tot den strijd. Zonder aarzeling namen de Boeren de uitdaging aan en er ontstond een hevig gevecht, dat van halftwee 's middags tot zes uur 's avonds duurde. Al de paarden der zes Boeren werden gedood en Rendsburg kreeg een schot in zijn voet. Maar onze burgers vochten met bewonderenswaardigen moed, wisten van geen aarzelen of wankelen en joegen de Engelschen met zware verliezen op de vlucht. Op Oosthuizen's werf stond nog de ossenwagen met de acht juk ossen, door de Engelschen ingespannen. De ossenwagen was beladen met Oosthuizen's beste huisraad, en onze wakkere burgers genoten de voldoening, dezen buit nog bijtijds uit de klauwen der Engelsche roovers te redden. Nog grooter was hun blijdschap, toen zij in den wagen twee gevangenen ontdekten: Meijer en diens zoon (beiden ziek), die door de Engelschen in spijt van hun ongesteldheid waren in hechtenis genomen en hierheen gebracht. Hoe verblijd waren de ongelukkigen, toen zij hun bevrijders de hand mochten drukken! De vijf ongekwetste Boeren zetten nu, daar hun paarden waren doodgeschoten, te voet hun verderen tocht voort, en brachten Parsons' | |
[pagina 219]
| |
dochter mede. Op hun verzoek ontvingen zij nog een versterking van tien wakkere Vrijstaters, waardoor zij in staat werden gesteld, om de overige in de omstreken zich bevindende vrouwen en kinderen uit hun benarden toestand te redden en veilig weg te brengen. Den 11den December kwamen de dappere burgers behouden aan bij het lager van Johannesburg, terwijl hun een hartelijke, welverdiende hulde werd gebracht voor hun manmoedig gedrag. |
|