terwijl om halftien de trein binnenreed, die de krijgsgevangenen van Talana-heuvel moest medebrengen. De trein was mooi op tijd, en eenige opgeschoten jongens, die vrijwillig den dienst der conducteurs wilden overnemen, liepen naar de wagens, door de ruiten roepend: ‘Transvaalhotel!’ Maar in plaats van de krijgsgevangenen stapten er dertien passagiers uit: tien blanken en drie Kaffers, die even verbluft stonden te kijken als de toeschouwers. Zij hadden zoo'n indrukwekkende ontvangst niet verwacht.
Aan de toeschouwers werd intusschen beduid, dat zij nog een uur geduld moesten hebben, want het spoorpersoneel had geen kans gezien, om de wagens met de gevangenen aan dezen trein vast te haken. Er zat dus niets anders op dan te wachten, wat het ergste was voor de photografen, die met hun toestellen en met ware doodsverachting zich in evenwicht trachtten te houden op een paar kleine, smalle daken in den naasten omtrek.
Prompt om halfelf kwam de lang verbeide trein aan, en uit gewone spoorrijtuigen stapten de negen officieren. Daarna kwamen eenige gewonden, terwijl uit de ontsloten goederenwagens 179 minderen te voorschijn kwamen. De bekende roode baadjes van vroeger werden niet meer gezien; allen droegen een grijs-bruin veldpak. Twee gevangen Engelsche spionnen, die door een politie-agent stevig bij den arm werden gegrepen, sloten den stoet. De officieren zagen er moede en lusteloos uit; de minderen trokken zich hun lot blijkbaar minder aan. Zij staken een pijp of sigaret op en scheuen goed geluimd. Sommigen lachten, maar een der officieren riep hun toe: ‘Lacht niet; anders worden ze hier nog wilder.’
Toch was er van die gevreesde wildheid geen spoor te ontdekken, en de kalmte en de waardigheid, waarmede de burgers van Pretoria de krijgsgevangenen ontvingen, stak sterk af bij de beestachtige manier, waarmede de beklagenswaardige gevangenen van Elandslaagte op dienzelfden morgen in Ladysmith werden ontvangen. Zij werden uitgejouwd en uitgefloten. Kaffers stonden hen aan te grijnzen en spotten: ‘Baas, waar is je pas?’ Vooral die beleedigingen van de zijde der zwarten waren grievend, en desondanks lieten de autoriteiten ze toe. Doch in Pretoria was van die ruwheid geen spoor te ontdekken, en de burgers waren op hun hoede, dat hun heilige strijd voor vrijheid en recht niet werd bezoedeld door een noodelooze kwelling van weerlooze vijanden.
De gevangenen werden intusschen gerangschikt in rijen van vier, maar de straatjongens gaven hun oogen den kost, en verwonderden zich. Zij telden maar 44 rijen van vier, terwijl 3 minderen achteraan liepen. De toekomstige verdedigers der Republiek werden echter gerustgesteld door de plechtige verzekering, dat de rest voorloopig te Volksrust onder goede bewaking was. De minderen werden nu naar de renbaan, de officieren naar een andere verblijfplaats gebracht.