De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 1
(1899)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendOp Marsch naar Natal.TEGEN vier uur in den namiddag van den gedenkwaardigen 11den October waren al de leden van den krijgsraad bijeen te Zandspruit in de tent van den commandant-generaal Piet Joubert. Een hevige slagregen viel neder, en druipende van het water kwamen de rijzige gestalten der commandanten in hun lange regenjassen binnen, om langs den tentwand hun plaatsen in te nemen. De commandant-generaal zat met zijn secretaris aan de tafel; ook de commandant der staatsartillerie Trichard, alsmede de commandant der veldtelegraphie Paff, die aan de omstanders het sein systeem bij nacht uitlegde, waren aanwezig. Een zonderlingen indruk maakte de zwarte vrouwenhoed, die aan een van de stijlen der tent was opgehangen. Hij behoorde aan de wakkere vrouw van den opperbevelhebber, die van plan was, al de vermoeienissen van den veldtocht met haar man te deelen. | |
[pagina 97]
| |
Te kwart over vijven kwam het Regeeringstelegram, dat de voorstellen der Transvaalsche Regeering door Engeland waren van de hand gewezen, en de ernst van dit oogenblik teekende zich af op aller gelaat. Er werden nog eenige andere telegrammen voorgelezen, waaronder een telegram van den Vrijstaatschen kommandant Prinsloo, waarna het veldtochtsplan definitief werd vastgesteld. Generaal Kock zou van uit Standerton over Vrede (Vrijstaat) door het Drakengebergte Natal binnendringen, en New-Castle zien te bereiken; hetzelfde stadje zou het voorloopig doel zijn van generaal Erasmus, die zich met zijn kommando's langs de Transvaalsche grenzen zou voortbewegen, om bij Engelbrechtsdrift de Buffelrivier, de natuurlijke grensscheiding tusschen Transvaal en Natal, te overschrijden. Van New-Castle uit moest generaal Erasmus oprukken naar Dundee, om, ondersteund door generaal Lukas Meijer, die van Vrijheid uit direct op Dundee zou marcheeren, den Engelschen generaal Symons, die met 5000 man oudgedienden Dundee bezet hield, aan te tasten en zoo mogelijk vast te leggen. De Vrijstaters onder Prinsloo zouden intusschen door de passen van het Drakengebergte oprukken naar Ladysmith, waar generaal White met 10000 man Engelsche keurtroepen stond, terwijl generaal Kock, na New-Castle bereikt te hebben, zou optrekken naar de Biggarsbergen, de spoorlijn tusschen Dundee en Ladysmith opbreken, en de voorloopige schakel vormen tusschen de Transvalers en de Vrijstaters. Een ieder werd voorts op het gemoed gedrukt, zijn plicht te doen, menschelijk op te treden en roof en plundering te weren. In het vijandelijk land zou slechts het noodige worden gerequireerd, terwijl er, werd het niet betaald, een bewijs of bon, geldig bij de Boerenregeeringen, voor zou worden afgegeven. Tevens werd besloten, om den volgenden morgen in de vroegte reeds op te breken van Zandspruit naar Volksrust, waarna de krijgsraad uitéénging. Reeds vóór zonsopgang was men druk in de weer. De Boeren wisten, dat meer dan 100000Ga naar voetnoot1) twistzoekende Uitlanders het Transvaalsche gebied hadden verlaten, terwijl de in de mijnen werkende Kaffers bij tien duizenden over de grenzen waren gebracht. De Boeren hadden dus den rug vrij, en waren vol goeden moed. De tenten werden gestreken; de paarden, ossen en muildieren volop gevoederd; de wagens geladen, en de tocht naar Volksrust begonnen. Vooraf had Jan Lombaard, de kommandant der Hollandsche Vrijwilligers, zijn onderbevelhebbers bijeengeroepen, er op gewezen, dat bij het stormloopen slechts in enkele linie mocht worden aangevallen, ook bij de verdediging der bezette stellingen slechts van de enkele linie mocht worden gebruik gemaakt, terwijl het, om ongelukken te voorkomen, aan de manschappen werd verboden, om met geladen geweren te rijden. In den voormiddag werd Volksrust bereikt, waar het hoofdkwartier | |
[pagina 98]
| |
werd opgeslagen. Het water was er slecht en schaarsch, en de omtrek zag er uit als een dorre woestijn. In den regen moest het kamp worden opgeslagen, en den volgenden morgen trok generaal Erasmus met zijn kommando's dicht langs de Natalsche grenzen voorwaarts. Er hing een zware, grijze, koude mist, die in een motregen overging, om zich ten slotte in een hevigen plasregen te ontlasten, waardoor de bergwegen, die men volgde, moeilijk berijdbaar werden. Voor de te paard zittende Boeren hinderden die bezwaren weinig, maar de ammunitiewagens bleven telkens achter, zoodat er van het kommando een groep ruiters moest worden afgezonderd, om de wagens op de moeilijkste en steilste plekken door den leemachtigen bodem te helpen sleepen. Het was voor mensch en beest een inspannende, martelende tocht, en toch werden de moeilijkheden met een licht hart opgenomen. Eén vroolijk schertswoord was dikwijls voldoende, om het kommando in den lach te doen schieten, en al werden de ruiters ook tot op het hemd toe nat, en al hadden de meesten voor dekking gedurende den nacht voorloopig niets anders dan een kombaars (schapevacht) en een regenjas, er werd geen gemor gehoord. Zaterdag 14 October was een snikheete dag, en terwijl de zon gloeide aan den wolkenloozen hemel, wendden de kommando's onder generaal Erasmus zich naar de Engelbrechtsdrift, om die te passeeren. In de ijle, heldere lucht zag men langs den horizon duidelijk de koppen van den Amajuba, den Mount-Prospect, den Lang-Nek en den Pagwaniberg, op welks top kommandant Trichardt een der zwaarste Transvaalsche kanonnen had laten plaatsen: een arbeid, die door deskundigen als een meesterstuk van ingenieurskunst werd geroemd. Vlak bij de grenzen gekomen, liet Erasmus het kommando van Pretoria, sterk 2000 man, halt houden. Hij plaatste zich boven op een mierenhoop, en de groote, breedgeschouderde gestalte van den generaal met dat grijze haar was wijd zichtbaar. Hij wekte zijn burgers op, om goeden moed te hebben, en zich spiegelend aan hun voorvaderen, onveranderlijk hun vertrouwen op den Almachtige te stellen. In den vrijheidsoorlog hadden zij slechts het tiende aan manschappen bedragen van tegenwoordig, en ofschoon zij geen kanonnen en geen Mausers hadden gehad, waren zij toch overwinnaars geweest. Ook nu waren zij, ondanks hun betere bewapening, toch nog veel zwakker dan Engeland, maar de burgers moesten het ook niet van de wapenen, maar van den Heere verwachten, Die den zwakke kracht geeft. De generaal had ook nog een goede, aangename tijding mede te deelen, namelijk het pas van de Regeering ontvangen bericht, dat de burgers aan de westelijke grenzen, bij Kraaipan in Bechuanaland, een gepantserden trein met soldaten, kanonnen en ammunitie hadden overrompeld en bemachtigd. En nu, na deze mededeeling, volgde een treffend tooneel. | |
[pagina 99]
| |
Een gepantserde trein, zooals door de Boeren bij Kraaipan veroverd.
| |
[pagina 100]
| |
Al de 2000 ruiters sprongen van hun paarden, en met het hoofd ontbloot, het geweer over den éénen en den paardeteugel over den anderen arm, knielden zij neder, terwijl Ds. Postma een vurig dankgebed uitsprak voor den eersten voorspoed, aan de wapenen der burgers geschonken. Tevens riep hij thans, bij het overschrijden der grens, den God der heirscharen aan als getuige, dat dit volk den oorlog niet had gezocht. Toen rezen de ruiters weer op van hun knieën, en over menige door de zon verbrande wang biggelde een traan. Daarna trokken de Boeren voorwaarts, de Buffelrivier, de grensscheiding, over. Zwijgend werden de grenzen overschreden. Er werd geen schot gelost, geen hoera-kreet gehoord, maar op deze vastberaden gezichten stond te lezen, dat men wilde sterven of overwinnen. Het leger, waarover generaal Erasmus bevel voerde, bestond, behalve uit het kommando van Pretoria, uit de kommando's van Heidelberg en Boksburg, samen 4000 man sterk, die bij New-Castle, het vereenigingspunt, hun lager opsloegen. Zij waren niet de eersten: de Hollandsche Vrijwilligers waren hun reeds vóór geweest. Terwijl generaal Erasmus links had gehouden, en langs den noordelijken oever van de Buffelrivier was voortgetrokken, had de bereden afdeeling van het Hollander-kommando, sterk 110 man, rechts houdend, de Natalsche grenzen onmiddellijk onder luid gezang overschreden. Zij werd de vliegende colonne genoemd; er werd slechts voor vier dagen mondkost en één trolleyGa naar voetnoot1) ammunitie medegenomen, terwijl de infanterie-afdeeling van het Hollander-kommando met de muilwagens en het kampmateriaal naar den Lang-Nek trok. Na een korten rit bereikte de vliegende colonne het vier mijlenGa naar voetnoot2) van de grenzen gelegen eerste Natalsche dorp: Charlestown. De Hollanders vonden het dorp geheel door de blanke bevolking verlaten, terwijl de Kaffers, die tot bescherming der eigendommen waren achtergebleven, zich onledig hielden met die eigendommen te plunderen. Er werd slechts even halt gehouden, en de roovers werden uiteengejaagd, waarna de marsch direct werd hervat. In de verte zag men eenige kleurlingen hard wegloopen; de Hollanders gaven hun paarden de sporen, en de Kaffers, hun reusachtige bundels wegwerpend, vluchtten het gebergte in. De bundels werden voor goeden prijs verklaard; één dier door de Kaffers gestolen bundels bevatte nota bene veertien volledige pakken kleeren. Zonder gidsen trok men voorwaarts, - de spoorlijn wees de te volgen richting aan - en tegen den avond werd het kamp opgeslagen op de verlaten hoeve van een Natalschen boer. De woning bevatte slechts drie vertrekken en een zolder, zoodat de Vrijwilligers het, in zoover zij niet gehuisvest konden worden, met den door den regen doorweekten grond voor lief moesten | |
[pagina 101]
| |
nemen. Den volgenden morgen, Zaterdag, werd de tocht voortgezet. De paarden hadden uitnemende weide gehad, en konden er tegen. Ook had de zon de nevelwolken weggevaagd, en in de tropische hitte, die nu begon te heerschen, waren de natte kleeren spoedig opgedroogd. Een patrouille werd uitgezonden, om voeling te krijgen met het leger van generaal Kock, terwijl overal de veelvuldige sporen eener overhaaste vlucht waren waar te nemen. De Hollandsch-Afrikaansche boeren waren intusschen op hun hoeven gebleven, ontvingen de Hollanders met groote gastvrijheid en gaven bereidwillig inlichtingen. Men zag de uit de Johannesburger mijnen weggezonden Kaffers in groote troepen zuidwaarts trekken, terwijl op een heuvelrug het eerste Boeren-kommando zichtbaar werd. Het waren de Heidelbergers onder bevel van kommandant Weilbach. New-Castle, in een dal gelegen, was nu dicht bij, en kapitein De Witt HamerGa naar voetnoot1) reed met zijn adjudant om drie uur de lange, met boomen beplante straat der stad in. Hij wendde zich direct tot den burgemeester, rapporteerde dezen, dat vóór zonsondergang duizenden Transvaalsche manschappen zouden volgen, en vraagde, welke instructies hij van zijn Regeering had ontvangen. De burgemeester wist weinig te antwoorden. De telegraaflijn was afgesneden, de spoordienst gestaakt en het spoorwegpersoneel gevlucht. Hij was zonder eenige instructies achtergebleven, en hij sprak den wensch uit, dat de stad niet geplunderd mocht worden. Nu, aan dien wensch werd gaarne voldaan, en toen desondanks een gesloten winkel werd opengebroken, liet kommandant Weilbach patrouille loopen, en herstelde de orde. Intusschen bezetten de Hollanders het door de Engelschen verlaten fort Amiel bij New-Castle, waar men een flinken voorraad tenten, voertuigen, meel en hooi ontdekte: een welkome vondst. Maandag 16 October kwam generaal Kock te New-Castle aan, en den volgenden dag werd er het hoofdkwartier van Piet Joubert opgeslagen. De Hollandsche Vrijwilligers werden nu ingedeeld bij het leger van generaal Kock, dat bestond uit het kommando van Johannesburg onder bevel van Ben Viljoen en uit het kommando der Duitsche Vrijwilligers onder luitenant-kolonel Schiel. Volgens besluit van den krijgsraad maakten de kommando's onder generaal Kock en generaal Erasmus zich intusschen gereed, om den tocht naar het zuiden voort te zetten, en te middernacht 18 op 19 October rukte generaal Kock met zijn troepen op. Het afdalen naar de vlakte werd door het onklaar worden van een Ierschen ammunitie-wagen ernstig bemoeilijkt. Verkleumd van koude stond het kommando te wachten op de hoogten, den rug gekeerd naar den ijzigen wind, die over de bergen veegde. Eerst toen de ammunitie-wagen weer in orde was, en de weg vrij werd, kon de tocht worden voortgezet, en reed men door tot zonsopgang. Nu | |
[pagina 102]
| |
werd halt gehouden. De paarden werden gekniehalsterd, schildwachten uitgezet, en rust gezocht op den vochtigen grond. De zon ging nu op, en haar stralen vielen warm en koesterend op die in regenmantels gehulde gestalten, die, met het zadel als hoofdkussen, een korten, maar verfrisschenden slaap genoten. In de nabijheid der Biggarsbergen, aan hun noordelijken voet, splitsten zich de wegen der verschillende kommando's. Erasmus wendde zich links: naar Dundee; Kock rechts: naar Ladysmith. |
|