De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 1
(1899)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
De Aanleiding tot den Oorlog.Zoo was er dan rust en vrede. De Johannesburgervulkaan rookte wel een beetje, maar dat hinderde niet. De Boeren waren het gewend. Zij wisten niet beter, of het behoorde zoo. Ook de door 21000 Uitlanders geteekende en in Mei j.l. verzonden Memorie aan Koningin Victoria, waarin dringend om hare tusschenkomst werd verzocht voor de hard verdrukte Uitlanders, had weinig verontrustends. Immers - wat waren die rumoerige Uitlanders? Vreemdelingen, die als wrakhout waren komen aanspoelen te Johannesburg, zich opwerkten tot goudkoningen, hun ‘whisky and soda’ dronken en dapper op de Transvaalsche Regeering scholden. De Boeren bleven betrekkelijk arm, en deze vreemdelingen werden groote sinjeurs, en dan wilden zij nog klagen over een harde verdrukking; - 't was immers te dwaas om van te spreken. Natuurlijk, die vreemdelingen verlangden het kiesrecht, maar het waren toch vreemdelingen, gasten, die zich hadden neergezet aan den gastvrijen disch van het meest gastvrije volk der wereld - kon men het dan den Boeren euvel duiden, dat zij voorzichtig waren met het uitdeelen van het kiesrecht, dat zij den huissleutel in hun eigen zak wilden houden, en dat zij de meesters wilden blijven in een land, dat zij hadden gekocht met hun bloed en hun tranen? Trouwens, de Uitlander kon langs den geleidelijken weg het kiesrecht deelachtig worden, en het daarop betrekking hebbende wetsartikel luidde aldus: ‘Personen, van elders inkomende, kunnen tot de naturalisatie worden toegelaten, mits zij aan den veldkornet van hun wijk of aan den landdrost van hun district het bewijs overleggen, dat zij minstens twee jaren hier te lande zich metterwoon hebben gevestigd, en gedurende dien tijd getrouw en gehoorzaam zijn geweest aan de wetten des lands, alsmede met overlegging van een certificaat van een bevoegden ambtenaar, ten effecte, dat zij geen onteerend vonnis ten hunnen laste hebben gehad.’ Deze naturalisatie gaf recht tot stemming voor den Tweeden Volksraad (Tweede Kamer), terwijl het recht tot stemming voor den Eersten Volksraad (Eerste Kamer) en voor den President eerst twaalf jaren daarna werd verleend. Bij de naturalisatie werd gevorderd een eed van getrouwheid aan de Republiek en afzwering der getrouwheid aan elken anderen staat. De Boeren zagen dus niets verontrustends in dat door 21000 Uitlanders geteekend smeekschrift, maar de Engelsche Regeering dacht er anders over. Zij trok zich dat smeekschrift met groote warmte aan, en | |
[pagina 32]
| |
Dr. LEYDS.
Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigd Minister der Zuid-Afrikaansche Republiek. reeds den eersten keer, dat zij zich over deze zaak tot de Transvaalsche Regeering wendde, was haar toon scherp, hard en hatelijk. De wolf had honger; hij had een onbedwingbaren honger; hij jankte van den honger. De Transvaalsche Regeering, die zoo ruw op het lijf werd gevallen, antwoordde op vriendschappelijken, verzoenenden toon, was bereid om aan | |
[pagina 33]
| |
billijke wenschen tegemoet te komen, was evenmin ongenegen, om aan het kiesrecht eene betamelijke uitbreiding te geven, en nam het voorstel aan, om de aanhangige kwestie op een Conferentie in vriendschappelijken geest te bespreken. Deze Conferentie kwam tot stand, vond plaats te Bloemfontein, de hoofdstad van den Vrijstaat, en duurde van 31 Mei tot en met 5 Juni daarop volgende. De Transvaalsche Regeering werd er vertegenwoordigd door Paul Kruger, Staatspresident, Burger en Wolmarans, leden van den Uitvoerenden Raad, Smuts, Staatsprocureur, Fockens, secretaris, en Van Hoytema, Staatsklerk. Als vertegenwoordigers der Engelsche Regeering waren verschenen Milner, Hooge Commissaris der Britsche Regeering en Gouverneur der Kaapkolonie, en zes andere Engelschen, terwijl Fischer, lid van den Vrijstaatschen Uitvoerenden Raad, als tolk optrad. Milner was ter goeder naam en faam bekend, maar de Afrikaanders zijn in hem bitter teleurgesteld geworden. Hij heeft zijn veertigjarigen goeden naam aan den schandpaal genageld der Afrikaansche geschiedenis, en hij heeft er geen veertig dagen over gedaan. De Conferentie heeft een zeer onvruchtbaar verloop gehad, maar zij vormde den grondslag, de ziel voor de latere onderhandelingen, en werpt een helder daglicht op de zoo ingewikkelde Afrikaansche toestanden. Met het oog daarop volgt hier een zakelijk uittreksel uit de verhandelingen volgens de officiëele bescheiden. | |
Eerste zitting.Milner. Wenscht U het eerst te spreken omtrent het doel dezer Conferentie, of zal ik het doen? Kruger. De Vrijstaat heeft ons uitgenoodigd, en het zal mij aangenaam zijn, U het eerst te hooren. Milner. Er bestaan een aantal open kwesties tusschen ons, en zij schijnen nog te vermeerderen. Daardoor wordt de toon, die aangeslagen wordt, min of meer scherp. U zult verstaan, dat ik daarmede niet zeggen wil, wie te laken is, doch het is in elk geval een betreurenswaardige stand van zaken. Nu is het mijne persoonlijke meening, dat de grootste oorzaak van het verschil te zoeken is in uwe staatkunde tegenover de Uitlanders, waarvan er velen Britsche onderdanen zijn. Deze staatkunde heeft bitterheid gekweekt, terwijl in het Britsche Rijk veel sympathie wordt gevoeld voor die Uitlanders. Beide Regeeringen, de Britsche en de uwe, wenschen hun verschillen op vreedzame wijze te vereffenen, en daarom zou een wijziging in uwe staatkunde, voordat de zaken erger loopen, tegemoet komen aan gematigde wenschen, een weg banen voor de oplossing | |
[pagina 34]
| |
van andere kwesties en de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche Republiek bekrachtigen. - Ik noem de Uitlanderskwestie het eerst, want al werden de andere kwesties geregeld, dan zou de open gebleven Uitlanderskwestie toch weer de vruchtbare bron van nieuwe kwesties worden. Vele Uitlanders zijn Britten en al woonden zij in een anderen Staat, en al was die Staat door geen Conventie aan Engeland verbonden, dan zou Harer Majesteits Regeering toch de verplichting hebben, aan dien Staat vriendschappelijke voorstellen te doen. Ik weet wel, dat uwe burgers zeer bevreesd zijn voor een Britsche inmenging in hun binnenlandsche aangelegenheden, doch juist daarom wil ik U een mildere behandeling der Uitlanders voorstellen.
Markt te Johannesburg.
Daardoor zou de Britsche inmenging niet vermeerderen, maar sterk verminderen, want indien de Britsche Uitlanders in de positie kwamen, om zich zelf te helpen, zouden zij zich niet gedurig behoeven te beroepen op ons en op de Conventie. Kruger. Ik zal kort zijn. Ik ben met mijne Commissie hier gekomen in de meening, dat U vatbaar zijt voor overtuiging. Ook wil ik op punten van inwendig bestuur ingaan, in zoover U ze geeft als vriendschappelijke wenken. Ik zal concessies geven waar dat mogelijk is, doch zij, die de laatste memorie aan Hare Majesteit hebben gezonden, zijn meest oproer- | |
[pagina 35]
| |
makers. Zij brengen Hare Majesteit op een dwaalspoor, en wanneer wij nu in vriendschappelijken geest met elkander spreken, kan U zien wie gelijk heeft: ik of de memorialisten. Ik ben voor recht en gerechtigheid, en wensch de kwesties vriendschappelijk te bespreken. Milner. Er dient toch een weg te zijn. Kruger. U kunt een punt noemen, waarover U eerst wenscht te spreken. Ik zal gaarne een wenk van U ontvangen als vriend, zooals in zake Swazieland, met Bunu. U gaaft een wenk, die door ons in overweging werd genomen, en alles liep goed af. Milner. Ja, zeer bevredigend. Kruger. Toen is U ook niet met bevelen en orders gekomen, maar U erkendet, dat wij daar gelijk hadden, en uw wenk werd toen door ons in overweging genomen. Marktplein te Bloemfontein.
Milner. Wij zullen dus met uw goedvinden eerst spreken over het stemrecht; doch het gevaar bestaat, dat men mijn voorstellen bevelen of orders zou noemen. Kruger. Als vriend mag ik van ieder een wenk aannemen; ik beschouw het dan niet als een bevel, maar als een vriendelijke wenk, al zou het ook over punten gaan, waarover U rechtens niets te zeggen zoudt hebben. U moet trouwens wel in het oog houden, dat er menschen van allerlei nationaliteit toestroomen naar onze goudvelden, en het heeft mij wel verwonderd, dat in andere landen, zooals bijvoorbeeld in Amerika, de Uitlanders zoo lang moeten wachten voordat zij stemrecht krijgen. Het verwondert mij, zeg ik, daar er in die landen millioenen oude burgers wonen, zoodat er geen gevaar bestaat van overstemming. Bij ons is dat anders. Het getal oude burgers bij ons is gering, maar zoo spoedig als het gevaar van overstemming is geweken, zal de benoodigde tijd tot stemrecht- | |
[pagina 36]
| |
verkrijging worden verkort. Thans kan nog geen onbeperkt stemrecht worden verleend, daar de onafhankelijkheid van den Staat er mee gemoeid zou zijn. Trouwens, U weet misschien, dat ik den tijd tot verkrijging van het stemrecht (voor den Eersten Volksraad) met vijf jaar wil inkorten, dus op negen jaar wil stellen, om misschien nog verder te gaan, naar mate het aantal onzer stemgerechtigde burgers toeneemt. Toch zijn er velen, die om het stemrecht niet geven, en het slechts gebruiken als een voorwendsel, om de menschen op te hitsen bij Hare Britsche Majesteit. Milner. U meent, dat sommigen, wien het stemrecht zou worden aangeboden, het zouden versmaden? Kruger. Ja, dat is van den beginne af zoo geweest. U moet wel verstaan, dat in onze Republiek de burgers de troepen zijn, die het landSchijfschietende Boeren.
moeten beschermen, en vele Uitlanders versmaden het stemrecht, om vrij te zijn van vechten. Milner. Ik heb ook aanmerking op de wijze, waarop thans het stemrecht moet worden verkregen. Volgens mijn beschouwing behoort de eed een eenvoudige eed van getrouwheid te zijn, waarbij het onnoodig is, zijn vorig burgerschap af te zweren, terwijl de eed eerst behoort te worden afgelegd op het tijdstip, waarop de man het volle stemrecht kan verkrijgen. Ten andere ben ik van meening, dat de van buiten komende bevolking, waaraan het land zijn tegenwoordige stelling en rijkdom te danken heeft, een werkelijk aandeel behoort te hebben in de regeering des lands, niet om de oude burgers te overstemmen, maar om hun het voordeel van hun kennis en ondervinding te geven. Komt er tegenwoordig een kwestie van ingrijpenden aard voor den Volksraad, dan worden de Uitlanders steeds als vreemdelingen aangezien, en al maakt de Volksraad | |
[pagina 37]
| |
zijns inziens ook de beste wetten, het is toch de meening van een vooruitstrevend volk, dat de wetten het best worden gemaakt door hen, voor wie die wetten zijn. De geheele wetgeving gaat uit van mannen, die niet op den Witwaterrand thuis behooren, en door hun sympathieën er van gescheiden zijn. Dit ontstemt de Uitlanders. En terwijl het mijn doel is, hun een behoorlijk aandeel in de wetgeving te geven, wil ik de oude burgers in een positie laten, dat zij onmogelijk kunnen worden overstemd. Nu is mijn voorstel, dat de Uitlanders na een vijfjarig verblijf in uwen Staat het volledige stemrecht verkrijgen, met terugwerkende kracht; dat het eedsformulier gewijzigd worde; en dat aan de nieuwe bevolking een billijke vertegenwoordiging worde geschonken. Kruger. Ik hoop er U van te overtuigen, dat uw voorstel onze onafhankelijkheid zou vernietigen. Immers, in een Republiek maakt de meerderheid der stemgerechtigde burgers de KoningsstemGa naar voetnoot*) uit. Het aantal oude burgers bedraagt wellicht 30000; dat der nieuwe inkomelingen 60000 à 70000. Geven wij hun morgen het stemrecht, dan is het overmorgen met onze Republiek gedaan. Een wijziging van het eedsformulier kan in overweging worden genomen. Wat nu de Uitlanders-memorie betreft, opgezonden aan Hare Majesteit, kan ik met beëedigde verklaringen staven, dat het eene valsche memorie is. Milner. Ik hecht niet zoo'n groot gewicht aan de memorie. De kwesties, waarover ik wensch te spreken, zijn niet gebaseerd op die memorie, maar op andere feiten. Kruger. Ja, maar U zult er toch rapport van doen aan den heer Chamberlain, die veel waarde hecht aan deze memorie. Trouwens, ik weet niet, hoe men aan die 21000 handteekeningen is gekomen, daar ik een tegen-memorie heb van 22000 à 23000 handteekeningen. Milner. 22000 handteekeningen, die zich voor uwe Regeering verklaren? Kruger. Ja, en alle door vreemdelingen geteekend, verklarende met de wetten tevreden te zijn. De handteekeningen zijn bovendien gestaafd door beëedigde verklaringen. | |
Tweede zitting.Milner. Heeft U nog iets in 't midden te brengen omtrent de memorie? Kruger. Ja, doch eerst iets anders. Mij is bericht, dat de troepen in de Kaapkolonie en in Natal aanzegging hebben ontvangen, om zich gereed te houden, terwijl Engelsche troepen zich verzamelen in Zambaansland en by de Limpopo - hoe moet ik dat verstaan? Moet ik dat | |
[pagina 38]
| |
Kruger prekende te Pretoria.
| |
[pagina 39]
| |
opvatten als verraad, als een bedreiging met het zwaard, in plaats van een vriendschappelijke bespreking? Milner. Die rapporten zijn onwaar. Zoo wordt mij gemeld, dat de Boeren zich wapenen, doch ik hecht geen waarde aan die geruchten. Ik verwacht van U hetzelfde. Er is opwinding aan beide zijden - laten wij die opwinding doen bedaren! Ons geheele leger is onder de volstrekte contrôle van Hare Majesteit, en er is niet de geringste ongeoorloofde aanval te duchten. Ik wil dit onderwerp niet verder aanroeren, want het belemmert den voortgang van ons onderhoud. Toch is het een feit, dat uwe Regeering het in den laatsten tijd heeft noodig geacht, om wapens en ammunitie ver boven het vereischte in te voeren. Het heeft op Groot-Brittanje een slechten indruk gemaakt, maar ik geef er de verzekering bij, dat wij niet de minste idee hebben om te dreigen. Kruger. Ik ben blijde, zulks te hooren, doch ik wensch toch nog iets over die wapens en ammunitie te zeggen. Sedert onze Staat is gevestigd, zijn onze Afrikaanders steeds gewapend geweest, doch allengs is die wapening verwaarloosd. Vele burgers raakten zonder wapens, terwijl andere verouderde geweren hadden. Wij moeten onze burgers voorzien van goede geweren; dat kan men ons toch niet kwalijk nemen. Zelfs bij Jameson's inval waren nog vele burgers zonder wapens. Tevens verzeker ik U, en U kunt mij op mijn woord gelooven, dat wij sedert onzen Trek in 1836 uit de Kaapkolonie nooit de aanvallers zijn geweest, maar altoos de verdedigers. Wij hebben zelfs de zwakste barbaren niet aangevallen, tenzij ze eerst onder ons hadden gemoord, want het is ons vaste geloof, dat God zegt: ‘Gij zult uws naasten landpale niet verrukken in uw erfdeel.’ Milner. U wildet in de vorige zitting nog iets zeggen omtrent de memorie. Kruger. Deze memorie is even leugenachtig en misleidend als de memorie van 1877, waarin verklaard werd, dat alle burgers tevreden waren met de inlijving bij Engeland. Onder die toenmalige 7000 handteekeningen waren er 6400 valsche, en ook deze memorie is bijeengeschraapt door bedrog en leugen; zij is geteekend door vrouwen, kinderen en bastaards. Ik heb de beëedigde verklaringen daarvan in mijn zak. Trouwens, zooals reeds gezegd, er is eene tegen-memorie loopende, geteekend door Uitlanders, die hunne tevredenheid betuigen met de wetten van ons land. Milner. Hoevelen hebben er op geteekend? Kruger. Tot nu toe hebben er geteekend 22500. Milner. Het zou voor mij van groot belang zijn, om te weten, of er niet vele Peruvianen of Russische Joden op geteekend hebben. Kruger. Het zijn allen Uitlanders. Milner. U moet niet uit het oog verliezen, dat die 21000 personen, die de memorie aan Hare Majesteit hebben geteekend, Britsche onderdanen zijn. | |
[pagina 40-41]
| |
Inspectie van een Commando door den Commandant.
| |
[pagina 42]
| |
Kruger. U meent, dat die 21000 personen allen Britsche onderdanen zijn? Milner. Zij behooren dat allen te zijn. Kruger. Indien geen vrouwen, kinderen, koelies en bastaards geteekend hebben, dan weet ik niet, waar die 21000 namen van daan moeten komen! Milner. 't Is niet de vraag, of de memorie door 21000 of door 5000 Britsche onderdanen is geteekend, maar of de inhoud van dien aard is, dat hij in overweging moet worden genomen. Kruger. De onderteekenaren der tegen-memorie verklaren, dat de inhoud der eerste memorie niet naar waarheid is. Milner. Ik wil U geen aanstoot geven, maar ik heb diep gevoeld, dat de Uitlanders, die vaste inwoners der Republiek willen worden, zeer groote grieven hebben, en ik wensch U te overtuigen van de rechtvaardigheid, de noodzakelijkheid en de wijsheid, om toe te geven. Kruger. Ik hoop U geen aanstoot te geven door te verklaren, dat uw voorstel, zooals het daar ligt, de onafhankelijkheid der Republiek, waarvoor mijn volk aan barbaren en tartaren goed en bloed heeft betaald, zou vernietigen, doch ik ben bereid vriendschappelijke wenken te ontvangen. Milner. Ik ben er ten volle van overtuigd, dat de aanneming van mijn voorstel die onafhankelijkheid zal versterken. Ik protesteer daarom ook ernstig tegen uwe zienswijze, alsof U de onafhankelijkheid van uw land moet verdedigen, en ik die wil rooven. Wat de onderhandelingen zoo bemoeilijkt, is het erge vooroordeel uwer burgers, alsof mijne Regeering uw land wil nemen. Maar uwe Republiek is door de Uitlanders krachtiger en rijker geworden; het is betamelijk, dat de oude burgers, in ruil voor die voorrechten, aan de inkomelingen politieke rechten schenken. Kruger. Ik wensch het volgende onder uwe aandacht te brengen. Er bestaat, zoover ik weet, in de geheele wereld niet zoo'n vrijgevige goudwet als bij ons. £ 12.- 's jaars voor een claim te betalen, is toch niet veel, wanneer er, zooals U weet, voor millioenen ponden goud uit den grond worden gehaald. Nu gun ik den vreemdelingen van harte, dat zij rijk worden, doch de burgers moeten de lasten dragen van den Staat. Milner. Ik ben hier gekomen, om tot overeenstemming te geraken, doch wijst U mijne voorstellen af, dan zal ik aan Hare Majesteit rapporteeren, dat U onze vriendschappelijke voorstellen van de hand wijst. Kruger. U kunt toch een voorstel doen, dat mijn onafhankelijkheid niet raakt! Milner. Laten wij toch niet elk oogenblik over die onafhankelijkheid spreken. Ik geef U de verzekering, dat ik haar niet zal aantasten. Kruger. Ik zeg dit alleen, omdat volgens uwe bewering uw voorstel die onafhankelijkheid zou versterken. Milner. Mijn voorstel is billijk. Het komt eenigermate tegemoet | |
[pagina 43]
| |
aan de redelijke eischen der nieuwe bevolking, en houdt aan den anderen kant voeling met de wenschen en de begrippen der oude burgers. Kruger. Wanneer die 60000 à 70000 inkomelingen het stemrecht kregen, dan zouden zij den Volksraad overstemmen. Milner. Hoe bedoelt U dat? Kruger. De Volksraad moet gehoor geven aan de meerderheid der geheele bevolking. Milner. De Volksraad wordt gekozen door de kiesdistricten, en wat de Volksraad beslist, is toch wet. Kruger. Maar de meerderheid der stemgerechtigde burgers kan zoo'n wet afkeuren, en wanneer de meerderheid zich in dien geest laat hooren, dan moet de Volksraad daaraan gehoorzamen. Milner. Uw grondwet zegt toch, dat de Volksraad de wetten maakt naar zijn verkiezing. Kruger. Maar ik ken toch mijn eigen wetten! Mijn grondwet zegt, dat het volk het recht heeft, om wetten goed of af te keuren, en de meerderheid maakt de Koningsstem uit! Milner. Ik geloof ten volle, dat dit uwe opvatting is der zaak, maar ik zie de juistheid er van nog niet in. Ik wensch er echter op te wijzen, dat er niet zooveel nieuwe kiezers zullen komen volgens mijn voorstel. Kruger. Ik heb er de proef van weg. Milner. Van de 60000 à 70000 nieuwe inkomelingen is er een enorm getal, bijvoorbeeld de mijnwerkers, die over eenige jaren weer vertrekken. Kruger. Die hier tijdelijk zijn, razen het hardste, en ruien de anderen op. Op verzoek wordt het voorstel, door den Hoogen Commissaris Milner schriflelijk uitgewerkt, voorgelezen. Milner. De inwoning in het verleden telt natuurlijk mee. Kruger. Ja, zoo heb ik U verstaan. Het gevolg zal zijn, dat er dadelijk een menigte, die meer dan vijf jaar hier zijn, het volle stemrecht zullen krijgen. | |
Derde zitting.De Hooge Commissaris opent de zitting met een lange reeks vragen omtrent de Transvaalsche dynamietfabriek en gaat dan voort: Milner. Heeft U nog eenige punten, waarover U wenscht te spreken? Kruger. Ja, ik heb vele grieven. Milner. Ik ben zeer verlangend, ze te vernemen. Kruger. Ten eerste zou ik gaarne zien, dat Swazieland thans een deel werd van mijn land. Sir Henry Loch heeft te zijner tijd voorgesteld, den termijn op zeven jaar te stellen, doch het is een open kwestie ge- | |
[pagina 44]
| |
bleven. Ten tweede wensch ik de schadevergoeding van den Jameson's inval te bespreken. Chamberlain zeide, dat hij tegen het millioen pond sterling was, maar verklaarde zich bereid, de gemaakte onkosten te vergoeden. Ten derde zou ik een scheidsgerecht wenschen, om alle bestaande geschillen tusschen ons te beslechten. Dan zou er geen oorlog of twist kunnen ontstaan. Wij kunnen het bijvoorbeeld maar niet eens worden over die ongelukkige Conventie, en evenmin over Swazieland, of die kleine koeliewet, die niets waard was. Milner. Zijn dit uw voornaamste punten? Kruger. Er zijn er nog meer, onder anderen Zambaansland, waarover wij een protest indienden. Milner. Het is doelloos, over het laatste punt te spreken. Kruger. Wij hadden oude traktaten met de Kaffers, die er op aandrongen, onder ons gezag te komen. Milner. Hare Majesteit zal op deze zaak niet terugkomen. Zulke kwesties te opperen, doet geen goed; het veroorzaakt slechts moeilijkheid. Kruger. U zoudt er over kunnen denken. Milner. De zaak is afgedaan; ik zal er niet over denken. Kruger. Indien Swazieland een deel wordt mijner Republiek, wij het over de schadevergoeding wegens Jameson's inval eens worden, uwe Regeering verklaart, zich in, het vervolg niet meer te zullen bemoeien met ons inwendig bestuur, en toekomstige geschillen door scheidsgerechten zullen worden uitgemaakt, krijgen wij een goede baan voor de vereffening van de stemrechtkwestie. Milner. Het schijnt zoodoende een handelszaak te zullen worden. Ik houd het er voor, dat de oorzaken van geschillen tusschen ons buitengewoon zullen verminderen, indien de Uitlanderskwestie in het algemeen en de stemrechtkwestie in het bijzonder maar eerst naar genoegen zijn geregeld. Kruger. Volgens de bestaande Conventie (van 1884) is het voor uwe Regeering onmogelijk, om U op deugdelijke gronden met ons inwendig bestuur af te geven. En niets zal baten, indien de geschillen niet door een scheidsgerecht worden uit den weg geruimd. Milner. Er zijn kwesties, die niet door een scheidsgerecht kunnen worden beslist. Kruger. Maar indien wij in bepaalde punten niet overeenstemmen, wie moet dan beslissen, indien het geen scheidsrechters doen? Milner. Ik denk, dat U mij niet begrijpt. U meent, dat wij na de vereffening der stemrechtkwestie met andere voorstellen zullen komen, die uw inwendig bestuur raken, maar wij denken er geen oogenblik aan, om na een voldoende uitbreiding van het stemrecht ons verder met uw binnenlandsche zaken te bemoeien. Wordt echter geen voldoende uitbreiding van kiesrecht toegestaan, dan zullen de Uitlanders blijven roepen om hulp van buiten. | |
[pagina 45]
| |
A. Wolmabans. P.J. Joubert. (Com. Gen.)
F.W. Reitz. (Staats-Secretaris). S.M. Berger. S.J.P. Kruger. (President). J.H.M. Kock. P.A. Cronjé. De leden van den Uitvoerenden Raad der Zuid-Afrikaansche Republiek. | |
[pagina 46]
| |
Kruger. Indien de vreemdelingen niet telkens hadden geschreeuwd om hulp van buiten, dan hadden zij misschien reeds allen het stemrecht gehad. De inval van Rhodes heeft het echter zeer belemmerd. Milner. Reeds vóór vier à vijf jaar is de beweging om stemrecht begonnen. Er waren personen, die het stemrecht begeerden, maar de samenzweerders zijn tusschenbeide gekomen, en bedierven de kans, om een wettig stemrecht te krijgen. Kruger. De verstandigen zijn nog zoo, maar niet de samenzweerders, die van buiten gesteund worden. Ik wil U trouwens in het stemrecht tegemoet komen, indien wij daarvoor iets in de plaats krijgen, namelijk Swazieland, schadevergoeding en arbitrage. Milner. Over Zambaansland heb ik reeds mijn meening geuit. Kruger. Die kwestie zullen we daar laten. Milner. Dan Swazieland. Het spijt mij, dat U dit punt thans ter sprake brengt. Pas een jaar geleden hebben wij er een lange en ernstige onderhandeling over gevoerd, waarbij U veel werd toegegeven. Het is nu niet de rechte tijd, om de kwestie te bespreken. Wat de Jameson's schadevergoeding betreft, is de toestand deze: De Britsche Regeering heeft in beginsel toegestemd, dat de Chartered Company moet betalen, wat zij rechtmatig verschuldigd is wegens den inval, maar het bedrag van het verschuldigde is nog in bespreking, en ik hoop, dat wij tot een accoord zullen komen. Wat nu de arbitrage aangaat, besef ik, dat U, ingaande op mijn voorstel van stemrecht, eenige waarborgen wilt hebben voor een vaste regeling van andere geschillen. Doch een vroeger voorstel van U, om een zeker aantal kwesties te onderwerpen aan het oordeel van den President der Zwitsersche Republiek, moest door Hare Majesteit worden geweigerd, omdat zij geene vreemde mogendheid of eenigen vreemden invloed duldde tusschen Haar en de Zuid-Afrikaansche Republiek. Indien er echter een andere regeling zou kunnen worden getroffen, om een onpartijdige rechtbank daar te stellen, wil ik dat denkbeeld persoonlijk wel bevorderen. Doch vooraf moet de kwestie van het stemrecht zijn geregeld. Kruger. Ik heb gesproken over Swazieland, den Jameson's inval en arbitrage. Indien U in deze punten niet nader wilt komen, zou ik, zoo ik in de stemrechtkwestie een tegemoetkomende houding aannam, er niets voor in de plaats krijgen. Milner. Ik ben niet van plan, om het stemrecht te koopen door andere concessies, vooral niet, omdat het stemrecht voor U van grooter belang is dan voor mij. De tegenwoordige toestand is een absoluut gevaar voor de Zuid-Afrikaansche Republiek. Kruger. Ik moet de zaak omkeeren. De toestand van Swazieland is zoowel ten nadeele van de Britsche Regeering als van ons. | |
[pagina 47]
| |
Vierde zitting.Het ingediende memorandum van President Kruger wordt voorgelezen. Het gaat uit van het beginsel, dat behoudens billijke uitzonderingen het volledige stemrecht, met beperkte terugwerkende kracht, zal worden verleend na een verblijf van negen jaren in de Republiek, terwijl de eed zal worden gewijzigd in den geest van het Vrijstaatsche formulier. Milner. Zou U aan den Witwaterrand en Johannesburg geen soort zelfbestuur kunnen verleenen? Kruger. Neen, nooit! Milner. In geen vorm? Kruger. Het zou gelijk staan met een andere Regeering in het land, terwijl ik het nog zelf regeeren kan, en als dat zelfbestuur geen afgeven van mijn land beteekent, dan weet ik het niet meer. Milner. Ik vrees, dat U misleid wordt door het woord ‘zelfbestuur.’ Ik heb op het oog een bestuur, zooals het geschetst wordt in de depeche van den minister van koloniën (Chamberlain) dato Februari 1896, waarin hij spreekt van een uitbreiding der municipaliteit. Kruger. De gemeenteraad van Johannesburg heeft reeds het recht om belasting te heffen, maar wij controleeren die belastingen, opdat de armen niet verdrukt worden. Milner. Volgens de bestaande wet moet de helft van den gemeenteraad uit staatsburgers bestaan, terwijl de overgroote meerderheid der ingezetenen van Johannesburg geen burgers zijn. Kruger. U wilt hebben, dat ik mijn rechten prijs-geef. Als ik een rijke plaats heb met veel water en veel grond, en ik zeg: ‘Kom, help mij mijn plaats bewerken, en ge behoeft maar weinig af te geven van hetgeen ge verdient,’ - zou het dan billijk zijn, dat die vreemdelingen ook het bezit van den grond eischten? Milner. U beschouwt de Uitlanders als huurders, terwijl zij toch een gedeelte van den Staat uitmaken. Kruger. De vreemdelingen komen naar mij toe, om rijk te worden, en nu gaan zij nog met mij twisten om het bezit van den grond, die mij toebehoort! | |
Vijfde zitting.Kruger. Er is in mijn memorandum een punt achterwege gebleven, namelijk de vermeerdering der kiesdistricten. Wij zouden van de goudvelden vier kiesdistricten kunnen maken. Milner. De kwestie van het getal kiesdistricten is voor mij een der | |
[pagina 48]
| |
voornaamste punten. Overigens wensch ik ook een memorandum in te leveren op uw memorandum van gisteren, want ik heb groote bezwaren. Kruger. Ik kan geen ander voorstel inleveren, want is het voor U een gewichtige zaak, mij weegt ze nog veel zwaarder. Het ingediende memorandum van den Hoogen Commissaris Milner is een uitvoerig rapport. Het verklaart het voorstel van President Kruger geheel onvoldoende, omdat er volgens dit voorstel een aanmerkelijk getal jaren zullen moeten verloopen, voordat een noemenswaardig aantal Uitlanders voor den Eersten Volksraad zullen kunnen stemmen, terwijl zij dan toch nog maar over een of twee zetels zullen te beschikken hebben. Milner betoogt verder, dat de regeering des lands feitelijk berust bij den President en den Eersten Volksraad, dat President Kruger, naar Milner's meening, nog sterker gekant is tegen zelfbestuur dan tegen stemrechtuitbreiding, en eindigt zijn memorandum met de verklaring, dat de Conferentie deshalve geen resultaat heeft opgeleverd. Kruger. U schijnt onbekend met het feit, dat de belangen der vreemdelingen berusten bij den Tweeden Volksraad, welks leden door de vreemdelingen na verloop van twee jaar en na naturalisatie kunnen worden gekozen. Wat het zelfbestuur betreft, druischt het geheel tegen Gods Woord in, om aan vreemdelingen het bestuur te geven, want zij kunnen niet tegelijkertijd twee heeren dienen. Milner. Volgens mijn voorstel zullen de oude burgers niet worden overstemd. Kruger. Ik weet er alles van; er wordt zelfs met geld gewerkt, om sommige menschen in den Volksraad te brengen. | |
Zesde zitting.In een nieuw memorandum stelt President Kruger voor, het aantal districten, de goudvelden vertegenwoordigende, te brengen van 2 op 5. Het ledengetal van den Eersten Volksraad zal daardoor klimmen van 28 op 31. Milner. Volgens uw voorstel zouden de inkomelingen van de goudvelden na verloop van jaren 5 zetels voor den Eersten Volksraad kunnen machtig worden; misschien in de andere districten ook nog 2, te zamen nog geen vierde van den geheelen Volksraad. Dit is een zeer beperkt getal, en zal eerst na jaren kunnen gebeuren, terwijl het mijn bedoeling is, om voor de Uitlanders dadelijk eenige vertegenwoordiging te verkrijgen. Het spijt mij derhalve, dat U uw stemrechtvoorstellen niet hebt uitgebreid. Ik kwam hier in de hoop, dat de President tegemoet zou komen aan de gegronde grieven der Uitlanders. Hare Majesteit zou dan ontslagen zijn van haar plicht, daarop verder aan te dringen, doch ik kan nu niet in dien zin rapporteeren. | |
[pagina 49]
| |
Kruger. Ik versta uit uw antwoord, dat bijaldien ik er niet toe overga, om mijn land over te geven aan de vreemdelingen, er niets meer aan te doen is. Milner. Ik moet protesteeren tegen uw herhaalde bewering, alsof door mijn voorstel uw land aan de vreemdelingen wordt overgegeven. Er zullen onpartijdige rechters opstaan om uit te maken, of zoo iets in mijn voorstel ligt. Kruger. Wij zouden kunnen doorgaan met de Conferentie, indien ik de overtuiging had, dat U ook de belangen van mijn land in het oog hadt. Maar ik zie duidelijk, dat het uwe bedoeling schijnt te zijn, om mijn land aan de vreemdelingen te geven. Burger (lid van den Transvaalschen Uitvoerenden Raad). Het is het beste, om te verdagen tot heden middag, en een antwoord gereed te maken.
In dit antwoord spreekt President Kruger de meening uit, dat men van hem bezwaarlijk een grootere uitbreiding van het stemrecht kan verwachten, indien Hare Majesteit het erkend billijk verzoek, om alle geschillen door een scheidsgerecht te beslissen, niet wil aanvaarden. Milner. Ik heb niets voor mij, om voor te stellen aan Harer Majesteits Regeering omtrent een scheidsgerecht. Kruger. Het komt in onze stukken voor. Milner. Het is te algemeen en te vaag. Trouwens, ik beschouw hetgeen U zeidet over een scheidsgerecht niet als een voorstel aan Harer Majesteits Gouvernement. Kruger. Dat kan dan later gebeuren. Milner. U schakelt twee zaken: stemrecht en scheidsgerecht, aan elkander, die mijns bedunkens niet bij elkander behooren. Kruger. Ik ben van meening, dat zij wèl bij elkander behooren.
En hiermede was deze even gewichtige als onvruchtbare Conferentie afgeloopen. Milner had volop gelegenheid gehad, om de schranderheid, de gevatheid en de voorzichtigheid van den ouden Transvaalschen Voortrekker op te merken, maar dit was ook het eenige resultaat, en met een hart vol zorgen keerde President Kruger met zijn burgers huiswaarts. Intusschen kwam er eenige ontspanning. De krachtige invloed van Jan Hofmeijer, het hoofd der AfrikaanscheGa naar voetnoot*) partij in de Kaapkolonie, en | |
[pagina 50]
| |
van den Vrijstaat deden zich gelden, en Paul Kruger liet zich, niet ter wille van Engeland, maar ter wille van zijn Afrikaansche vrienden, bewegen, nog een schrede verder te doen op den weg der concessies. Hij stelde den Volksraad voor, om den termijn, vastgesteld tot verkrijging van het volledig stemrecht (met uitzondering van het stemrecht voor President, dat nog voorloopig uitsluitend aan de oude kiezers zou verblijven), van negen jaar tot zeven jaren in te krimpen, met terugwerkende kracht, terwijl aan de goudvelden zeven zetels voor den Volksraad zouden worden verleend. Het voorstel ging er door; slechts vijf leden van den Volksraad stemden tegen. Chamberlain was echter nog piet voldaan. Wel erkende hij, dat er een belangrijke concessie was gedaan, doch hij wenschte de werking der wet te controleeren, en op zijn drijven stelde de Engelsche Regeering de benoeming voor eener gemengde Commissie van onderzoek. Zoo'n gemengde Commissie echter is een gevaarlijk ding; Paul Kruger wist er alles van. Zij mengt zich in de zuiver binnenlandsche aangelegenheden van den Staat. Ruim twintig jaar geleden was Engeland ook met zoo'n idee voor den dag gekomen. Het heette toen, dat de Kafferkwestie moest geregeld worden. Paul Kruger, toenmaals vice-president, was er heftig tegen, maar dat baatte niet. De gemengde Commissie kwam er toch, en dat was het begin van het eind. Het duurde niet lang, of de Engelsche vlag wapperde te Pretoria, en de gemengde Commissie had uitnemende diensten gedaan, om de nationale onafhankelijkheid te vernietigen. Het spijt mij, te moeten zeggen dat Jan Hofmeijer der Transvaalsche Regeering aanraadde, het voorstel der gemengde Commissie aan te nemen. Maar Paul Kruger luisterde niet naar den van angst getuigenden raad van den overvoorzichtigen staatsman te Kaapstad, schoof het geheele voorstel op zij, en verklaarde zich thans bereid, om het oorspronkelijk voorstel van Milner: een vijfjarig kiesrecht, te aanvaarden, terwijl de nieuwe kiezers eveneens zouden gerechtigd zijn, om voor het Presidentschap te stemmen, en de goudvelden in plaats van over zeven over acht zetels voor den Volksraad zouden te beschikken hebben. Maar de schrandere grijsaard knoopte aan deze diep-ingrijpende concessies de volgende voorwaarden vast: Engeland zou zijn aanspraken op de suzereiniteit geheel en al laten vallen; de tegenwoordige inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden als geen voorwendsel voor latere inmenging mogen gebruiken, terwijl voor het vervolg alle geschillen door een scheidsgerecht zouden moeten worden vereffend. Men zou zeggen, Engeland had nu zijn zin, want zijn brutale eisch: het vijfjarig kiesrecht, was ingewilligd. Terwijl de Boer zes jaar moet | |
[pagina 51]
| |
Toebereidselen voor het verzenden van troepen naar Zuid-Afrika: Het laden van paarden te Southampton.
| |
[pagina 52]
| |
wonen in Engeland, alvorens hij er het stemrecht kan verkrijgen, een stemrecht, dat onder die millioenen stemmen verdwijnt als de zandkorrel in de Sahara woestijn, werd den Uitlander in de Transvaal, om de gruwelen van een vreeselijken oorlog te voorkomen, een vijfjarig stemrecht toegekend, dat de zelfstandigheid van den Boerenstaat zeer ernstig bedreigde. Natuurlijk, er waren eenige voorwaarden aan verbonden, doch waren die voorwaarden niet billijk? Neem bijvoorbeeld het hoofdpunt, dat voorstel van een scheidsgerecht of Hof van Arbitrage, dat Paul Krugek onverwrikt in 't oog behield - was het niet in de hoogste mate aanbevelenswaardig? Kruger kon zich daarbij beroepen op de Britsche Regeering zelf! Op de Haagsche Vredes-conferentie van dezen zomer had Engeland een belangrijk aandeel gehad in het opstellen van artikel 9 der Conventie van Arbitrage, dat juist een internationaal scheidsgerecht voorschrijft bij geschillen, die anders tot oorlog zouden kunnen leiden. Bij zijn voorstel had Paul Kruger dus feitelijk zoowel Engeland op zijn zijde als alle mogendheden, die verschenen waren op de Conferentie, welker deuren voor de Transvaal en den Vrijstaat zoo onbarmhartig waren gesloten. Toch verwierp Engeland deze voorwaarden, en het hield met ijzeren hand vast aan het minimum: het on voorwaardelijk vijfjarig kiesrecht. Sedert dat oogenblik begreep Paul Kruger, dat de rollende wagen niet meer te keeren zou zijn, en wat hij altijd had gevreesd, wat hij te Bloemfontein herhaalde malen had uitgesproken, het was hem thans helder als glas: het was Engeland niet te doen om het stemrecht, maar om het land; niet om den Uitlander, maar om het goud; en Engeland zou niet tevreden zijn, voordat de wind de banen deed golven der Britsche vlag, uitgestoken van het regeeringsgebouw te Pretoria! Maar bij die gedachte kwam de stoere, vrijheidlievende, voor geen aardsch geweld verschrikkende Voortrekker weer boven in den ouden President, en ofschoon hij zich nog bereid verklaarde, onder zekere voorwaarden het voorstel eener gemengde Commissie van onderzoek te aanvaarden, trok hij zijn voorstel van een vijfjarig kiesrecht in, nu de voorwaarden, daaraan vastgekoppeld, door de Britsche Regeering waren verworpen. Met groote spanning zag het Transvaalsche volk het antwoord van Engeland tegemoet, dat niet lang op zich liet wachten. Het was het beruchte voorstel van 8 September, dat met deze eischen voor den dag kwam: 1. Volledig stemrecht voor Uitlanders na een vijfjarig verblijf; 2. afvaardiging door de goudvelden van minstens een vierde der leden voor den Eersten Volksraad; 3. gelijkstelling der Engelsche en Hollandsche talen in de beide Volksraden; en 4. gelijkstelling der oude en nieuwe kiezers bij de stemming voor een Staatspresident. Nam de Zuid-Afrikaansche Republiek deze vier punten aan, dan zou er een bijeenkomst van den President en den Hoogen Commissaris volgen, waarop men zou beraadslagen over een Hof van | |
[pagina 53]
| |
Het commandeeren der Burgers in Transvaal: Aanzegging van den Veldkornet om zich gereed te maken.
| |
[pagina 54]
| |
Arbitrage, dat echter in geen geval twistpunten nopens de Conventie van 1884 of Uitlanderskwesties zou mogen behandelen. Binnen 48 uren - de termijn werd later nog goedgunstiglijk met eenige uren verlengd - werd een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord geëischt: ja of neen; toegeven of oorlog. De Transvaalsche Regeering gaf een duidelijk antwoord. Zij wenschte zich te houden aan de termen der Conventie van 1884, en daarmee uit. ‘En daarmee uit!’ herhaalde het Transvaalsche volk met hartgrondigen nadruk. Het had den beker der vernedering gedronken tot op den laatsten bitteren druppel, maar Engeland zou niet de kans krijgen om dien beker nog eens te vullen. Nu was het waarlijk uit. De neergetrapte veer van het nationaal bewustzijn sprong met oud-Hollandsche kracht naar boven, en terwijl de vrijheidlievende Boer de eerste scherpe patroon schoof in het slot van zijn Mausergeweer, kwam de oude strijdkreet weer boven: ‘Met God voor vrijheid en recht!’ En deze strijdkreet zette zich uit van het oosten naar het westen, en van het noorden naar het zuiden, en het grauwe water der Vaalrivier kon hem niet keeren; als een heldenlied klonk die strijdkreet voort, dwars door den Vrijstaat en wijd over de grenzen van den Vrijstaat heen, de harten van alle ware Afrikaanders ontvonkend en ontvlammend tot den strijd, tot den heiligen strijd: Met God voor vrijheid en recht!
De Engelsche Regeering had nog andere grieven behalve het Uitlanderskiesrecht. De Engelschman Edgar was gedood geworden door een Transvaalschen politie-agent, en of het al bewezen kon worden, dat de agent in wettige zelfverdediging had gehandeld, en het slachtoffer van zijn ambtsplicht zou zijn geworden, indien hij zich niet had verweerd, het baatte niets. Edgar was gedood, en dat eischte wraak. Ook was er eene Engelsche dame vermoord, en de bedrijver van dit diep betreurenswaardig feit was niet ontdekt. De Transvaalsche Regeering had al het mogelijke gedaan om den moordenaar te ontdekken, zelfs een hooge som uitgeloofd aan den persoon, die een voldoend spoor van den dader zou kunnen aanwijzen, maar het was tevergeefs geweest. De moordenaar was niet te vinden. Ook dat werd der Transvaalsche Regeering als een zware grief aangerekend, en hetzelfde Gouvernement dat tot op den huidigen dag naar den geheimzinnigen Jack the Ripper zoekt, hetzelfde Gouvernement, dat telken jare in zijn gebied honderden moorden heeft op te teekenen, waarvan de moordenaar nooit wordt ontdekt, brak over de Regeering van Paul Kruger in goed gespeelde verontwaardiging den staf, omdat de moordenaar van eene Engelsche dame niet was ontdekt. | |
[pagina 55]
| |
Er was niets aan te doen; het moest oorlog worden. Gouverneur Milner zeide: Het Afrikaanderdom moet er onder; Cecil Rhodes beweerde: De Boeren zijn te dom, om goudmijnen te beheeren; en Chamberlain riep: Boer - buk of breek! Maar bukken wilde hij niet.
De Vrijstaters wisten, aan welke zijde in dezen strijd op leven en dood hun plaats was, en van den edelen President Steyn af tot aan den geringsten schaapherder toe klopte bij ieder Vrijstater het hart warm en krachtig voor de benarde Transvaalsche broeders. Er was geen verschil, geen oneenigheid, geen zweem van aarzeling, en de Vrijstaat bood aan de wereld het hartverheffend schouwspel van een klein en zwak, uit den Hollandschen stam gesproten volk, dat in de ure van het dreigendst gevaar, zonder om te zien, moedig en onvervaard, een ander, uit denzelfden stam gesproten volk ter zijde sprong, om in den strijd voor vrijheid en recht met dat volk te overwinnen of onder te gaan! Maar moest het ondergaan, dan zou het zijn met de Oranjevlag in top, in glorie en eere, en wegzinkend in de wateren van het Britsch geweld, zou het zijn met den kreet: ‘Met God voor vrijheid en recht!’
Onder den diepen indruk van den hoog ernstigen toestand werd op Maandag 2 October de laatste zitting van de vereenigde Transvaalsche Volksraden gehouden. De President Paul Kruger nam het woord, terwijl alle leden van hunne zetels oprezen. Het werd doodstil; aller oogen hingen aan de lippen van den krachtigen, schranderen grijsaard, en met bewogen stem en diepe overtuiging zeide hij o.a.: ‘Nog nooit zijn de beide Volksraden onder zulke buitengewone omstandigheden verdaagd. Alles wijst op oorlog, en waarom? Omdat de leugengeest de overhand heeft gekregen tot in verschillende landen, en omdat dit volk zijn vrijheid wil behouden. De Heere heeft ons volk in dit land geplant en geleid. Al komen ook duizenden op ons af, zonder Gods wil zullen wij niets behoeven af te geven van wat Hij ons schonk, en wat wij alleen danken aan Hem. Laten wij dan onze gebeden tot Hem opzenden. Hij zal beslissen, en Zijn beslissing zal nooit op leugen zijn gegrond, doch op recht en waarheid. De Heere zal met ons strijden, en als Hij met ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Wij moeten strijdend onze gebeden steeds tot Hem opzenden. Ik wil niet van den Vrijheidsoorlog spreken, doch denkt aan den Jameson's-tocht! Duizenden kogels en bommen hebben zij op onze mannen afgezonden, en slechts drie onzer mannen zijn gevallen, en over de honderd van hen. Dit is het bewijs, dat God de kogels bestuurt. Toen ook heeft Hij ons | |
[pagina 56-57]
| |
Moeielijkheden bij het vervoer in Zuid-Afrika: Veldbatterij een gewassen stroom overtrekkende.
| |
[pagina 58]
| |
gespaard, om te toonen, dat Hij, en niemand anders, de Bestuurder is van de wereld.’ Toen de President had geëindigd, werd er geen applaus vernomen, geen gejuich, geen geroep, maar zijn woorden vielen in de luisterende harten, alsof er een Richter uit het oude Israël had gesproken. Nu nam de Voorzitter van den Eersten Volksraad het woord en zeide: ‘Er rust een groote verantwoordelijkheid op beide Volksraden als een lichaam, en op ieder lid in het bijzonder. Thans zullen wij deel uitmaken van den krijgsraad of van de burgermacht. Wij zullen onze burgers moeten voorgaan, en ieder onzer is gewillig, bij te dragen tot de verdediging van 's lands onafhankelijkheid, en zijn leven daarvoor te offeren. Wij zeggen met alle ware Afrikaanders: Liever geen leven dan een leven zonder een vrij land! Ik kan niet meer betwijfelen, dat de oorlog zal komen. Als wij op de geestdrift en de gewilligheid der burgers zien, om voor onze rechtvaardige zaak te vechten, dan kunnen wij niet twijfelen, of de Zuid-Afrikaansche Republiek moet eens voorgoed vrij worden, en het is mijne meening, dat een volk nooit een vrij volk kan worden zonder lijden en strijden. Misschien is de tijd thans door de Voorzienigheid beschikt, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek een volkomen vrij en sterk volk zal worden.’ De Voorzitter van den Tweeden Volksraad zeide: ‘Ten vorigen jare trokken wij uit, om een Kafferhoofd tot zijn plicht te brengen. Ook toen hebben wij gezien, dat er een God is, die wonderen doet aan ons volk, zooals Hij het deed van de oudste tijden af. Wij hebben nu alles gedaan, om den vrede te bewaren. Broek en baadje hebben wij weggegeven, doch onze onafhankelijkheid mochten wij niet afstaan. Wil Engeland ons brengen onder zijn juk - welnu, dat het dan triumfeere boven onze graven! Men ziet het vaak, dat God een volk door een nederlaag verhoogt, en wij moeten tot aan het einde toe schouder aan schouder staan in de verdediging van ons land! De Staatspresident zegt, dat God een volk kastijdt, doch dat de Heere Zijn volk niet zal loslaten, zoolang het in Hem blijft vertrouwen. Zij echter, die niet in God gelooven, doch in Zijn naam voorgeven te handelen, zij lasteren God, en Hij zal het wreken. Gedenkt in uw gebeden de kommandanten en aanvoerders, en laat altijd gedurige gebeden opgaan tot sterking van het geloof en van het onwrikbaar vertrouwen in den Heere!’ A.D. Wolmarans, lid van den Uitvoerenden Raad, sprak als volgt: ‘Tot mijn spijt ben ik verplicht, hier te blijven. Ik heb den Staatspresident verlof gevraagd, met het kommando mee te mogen gaan, doch het is mij geweigerd, en ik hoop later mijn burgerplichten te mogen vervullen. Laten overigens de voormannen het volk voorgaan, en er voor waken, dat het volk niet zondige. Wij moeten het volk ten voorbeeld zijn, opdat de | |
[pagina 59]
| |
straf des Heeren nog niet zwaarder worde. God heeft Engeland dikwijls gebruikt als een tuchtmeester, om ons terug te voeren tot het geloof onzer vaderen. Denkt niet licht over dezen strijd, en vertrouwt niet op eigen kracht! Maar Engeland weigert ons een scheidsgerecht - zoo moge God de Scheidsrechter zijn!’ Nog een ander lid van den Uitvoerenden Raad, S. Burger, nam het woord en zeide: ‘Wij zijn hier allen bijeen tot een laatst vaarwel. In Januari 1896 heeft hetzelfde plaats gehad. Ik heb toen gezegd, dat onze vijand is gevallen door het vertrouwen op onzen God, gelijk de muren van Jericho vielen door bazuingeschal. Ik ben door de Regeering aangewezen, om een zeker deel onzer krijgsmacht aan te voeren, en ik wijs op onzen Staatspresident, die op zijn ouden dag in plaats van rust zooveel zware zorgen krijgt. God geve Z.H.Ed. verstand en wijsheid, en wij hopen van den Heere, dat Hij ons hier, hetzij vroeger of later, weer te zamen zal brengen. Hoe lang de strijd zal duren, weet niemand, en wij berusten in Gods wijze beslissing!’ Er werden nog enkele woorden door anderen gesproken, terwijl Ds. Broekhuizen deze ernstige vergadering, waarbij de Volksraden voor onbepaalden tijd werden verdaagd, met een aangrijpend gebed besloot. |
|