slag, door de Boeren genoemd de slag van Modderspruit, breidde zich mijlenver uit, en was de grootste slag, die nog ooit tusschen de twee blanke rassen in Zuid-Afrika was geleverd.
Van de veertienhonderd soldaten op Nicholsonsnek lagen er reeds meer dan tweehonderd dood of gewond op den heuvel.
Slechts aan éénen kant was nog een opening om te ontvluchten, maar plotseling werd die opening gevuld door Boeren, die uit de diepte oprezen - tien, twintig, zestig man - en een jonge, krachtige man sprong vooruit.
Zijn wangen gloeiden; zijn oogen vlamden. ‘Voor vrijheid en recht!’ riep hij met vèr schallende stem - ‘voorwaarts!’
Ja, dat was de jager, de groote jager, en wie was tegen dien jager bestand?
De officieren kommandeerden: ‘Vuur!’ doch de soldaten wierpen hun geweren weg, en trachtten te vluchten. Van alle kanten echter waren zij nu ingesloten, en zij zagen, dat zij gevangen waren als het wild in het slagnet.
‘De wapens omlaag!’ riep de jonge jager, en zij gingen omlaag.
‘De handen omhoog!’ riep hij nog eens, en zij gingen omhoog.
Op een klipsteen zat een officier.
‘Uw degen!’ zeide de jonge jager.
De officier staarde zijn overwinnaar een oogenblik in het gelaat, en reikte hem zwijgend den degen over.
Toen herkende Louis den kleinen majoor van Elandslaagte.
‘Behoud uw degen,’ zeide hij vriendelijk, - ‘kan ik nog iets voor u doen, majoor?’
‘Ik heb grooten dorst,’ klaagde de majoor.
De jonge jager had zelf grooten dorst, daar hij zich nog geen tijd had gegund, om zijn veldflesch te gebruiken. Maar hij bedacht zich geen oogenblik, ja hij dankte God, dat hij dezen uitnemenden man een wederdienst kon bewijzen.
‘Hier, majoor,’ zeide hij, ‘drink, zooveel als ge lust!’
En de majoor dronk in lange, gulzige teugen de veldflesch leeg.
Nu schreed de jonge jager over het gevechtsveld heen; zijn beide broeders en Barend sloten zich bij hem aan.
Hij zocht den hoogen boom en vond den verrader. De gelaatstrekken waren verwrongen; de hand lag op de rechter borst.
‘Daar zit zijn geld,’ zeide Barend, op die hand wijzend.