Binnen veertig minuten is hij terug, en hij komt niet alleen.
Drie jonge Boeren vergezellen hem, springen van hun paarden, en vallen hun moeder om den hals.
Ach, dat is toch een treffend wederzien!
De kommandant keert zich om, en wischt met de ruige hand een paar tranen weg.
Het is een onuitsprekelijk oogenblik.
‘Wij hebben het brullen der kanonnen op dezen dag wel gehoord,’ zegt moeder Wessels, ‘en wij hebben tot God geroepen, wij alle drie, voor uw dierbaar leven!’
‘En zoo is dat gebed verhoord,’ vervolgt zij, diep bewogen, ‘de naam des Heeren zij geloofd!’
Op den laten avond van dezen dag zien wij de familiegroep nog eens, nu niet op het slagveld van Modderspruit, maar op het slagveld van Elandslaagte.
Het terrein vertoont nog de veelvuldige sporen en verwoestingen van den slag. In de nabijheid van een gebroken ossenwagen, waarvan het zeil door de kanonskogels tot flarden werd geschoten, en een vernageld kanon, dat omver is gekanteld, ligt de klipheuvel, waaronder Gijs Wessels en zijn zoon Danie slapen den langen slaap des doods.
Dicht bij het graf, op een stil, vredig plekje, daar zetten zij zich neder.
De jonge jager zit vlak naast zijn moeder; tegenover hem zitten Truida en Janske. Truida draagt het stemmig kleed eener liefdezuster bij het Roode Kruis.
Hij houdt de handen zijner moeder vast tusschen zijn sterke handen; Kees en Karel zitten neergehurkt aan haar schoot.
Het zwaar en diep smartelijk verlies, dat hen heeft getroffen, heeft de achterblijvenden nog inniger aan elkander verbonden.
Dat doet de gemeenschappelijke smart; zij bindt sterker dan de vreugde.
En nu vertelt Louis zijn wedervaren. Ook Truida wordt daarbij genoemd - hoe kan het anders?
Moeder Wessels' hand gaat langzaam en liefkozend over Truida's gelaat.
‘Ik heb niet aan u getwijfeld, mijn dochterke,’ zegt ze teeder; ‘ik wist wel, dat de Heere op Zijn tijd den blinddoek zou scheuren, en u laten zien, aan welke zijde het recht en de waarheid zijn.’