De leeuw van Modderspruit
(1900)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
‘Ik heb een gewichtige boodschap voor je, Barend - durf je?’ ‘Ik ben voor niets of niemand bang, veldkornet.’ ‘'t Is een ernstige zaak, Barend,’ zegt de jonge jager met nadruk; hij vreest, dat Barend zijn taak te luchthartig zal opnemen. ‘Waarover gaat het?’ vraagt Barend. ‘Wij hebben een verrader in ons midden,’ fluistert Louis. ‘Ik wed, dat ik hem ken!’ ‘Raad dan eens, Barend!’ ‘Baas Blijvenstein.’ De jonge jager kijkt verrast op. ‘Hoe weet je dat, Barend?’ ‘Wel, dat kun je toch wel zien aan die geniepige, gluiperige tronie.’ De jonge jager verwondert zich nog meer; in dezen grappenmaker zit een menschenkenner. ‘Ge moet zijn gangen bespieden, Barend. Hij is me van avond zoo onrustig - hij voert zeker iets in het schild.’ ‘Was dat bericht van het convooi ook van hem?’ De jonge jager knikte. ‘Ja, ja,’ mompelde Barend, ‘ik dacht het wel; hij heeft zijn ziel verkocht aan god Mammon.’
Geen half uur later verliet baas Blijvenstein het lager. ‘Mijn paard is weggeloopen,’ zeide hij tot de brandwacht; ‘'t zal een heele toer zijn, om het stomme beest weer te vinden.’ Hij had een heelen loop, voordat hij den zwaren lindeboom had bereikt, die bij een kruispunt van den transportweg naast eenig struikgewas stond. Hij bleef nu staan en bootste den schorren schreeuw van den Makauwvogel na, terwijl de kreet uit het dicht gebladerte van den boom op dezelfde wijs werd beantwoord. Drie keeren stootte hij den kreet uit, en drie keeren werd hij beantwoord. Toen gleed een menschelijke gedaante uit den boom. Het was een man in burgerkleeding, maar de houding, de toon, het optreden verraadden den militair, den Engelschen officier. ‘Gij hebt mij afschuwelijk lang laten wachten,’ zeide de Engelschman op norschen toon. ‘Ik kon niet eerder, luitenant.’ ‘Vijf kwartier heb ik in dien verwenschten boom gezeten; de | |
[pagina 118]
| |
vliegen waren razend, en hebben mij bijna al het bloed uit het lijf gezogen.’ ‘Ik kon werkelijk niet eerder weg, luitenant - Wessels scheen erg wantrouwend vanavond.’ ‘We hadden hem van daag moeten hebben - 't is al erbarmelijk afgeloopen met dat convooi.’ Baas Blijvenstein haalde de schouders op. ‘'t Is mìjn schuld niet, luitenant!’ ‘Wiens schuld dan? De mijne misschien?’ ‘Ik zal 't u uitleggen, luitenant, hoe het gegaan moet zijn.’ ‘Neen, leg mij als je blieft maar niets uit - ge zult je over die zaak hebben te verantwoorden voor den generaal.’ ‘Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant, en ik wil niet gewantrouwd worden.’ De luitenant barstte in een schaterlach uit, terwijl hij een sigaar aanstak. ‘Je bent bepaald grappig van avond, baas Blijvenstein - welke voorstellen heb je nu?’ ‘De kommando's der Boeren bewegen zich in een halven cirkel ten noorden van Ladysmith heen, luitenant.’ ‘Dat is oud nieuws, Blijvenstein.’ ‘Zoo - van wien weet u 't?’ ‘Ik heb zelf in een luchtballon de stellingen der Boeren opgenomen.’ Blijvenstein keek behoedzaam achterom, en zeide dan op gedempten toon: ‘Geef mij tweeduizend soldaten, en ik zal hen op de rechterflank van den vijand brengen, in een prachtige stelling, waar zij een geheel kommando kunnen wegkapen.’ ‘En misschien is er weer geen vijand te bekennen, net als vandaag bij dat convooi.’ ‘Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant.’ ‘Natuurlijk, dat ben je.’ ‘Zijn mijn informaties omtrent het leger van Jan Kock niet uitgekomen? Aan wien anders dan aan mìj hebt gij de overwinning van Elandslaagte te danken? Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant!’ ‘Wat gij van Elandslaagte zegt, is waar - zijt gij met den omtrek goed bekend?’ ‘Ik heb hier tien jaar gewoond, en voor de zekerheid zal ik | |
[pagina 119]
| |
ook nog een paar Kaffergidsen meebrengen. Ik zal de soldaten langs een absoluut veiligen weg op hun bestemming brengen, en als er geen Boerenkommando te knippen is, dan - maar wat kraakt daar toch in dien doornstruik?’ ‘'t Is niets, Blijvenstein - spreek door!’ ‘Als er geen Boerenkommando te knippen is, dan moogt ge me gerust ophangen, luitenant!’ ‘Wanneer wil je 't doen?’ ‘'t Moet natuurlijk in den nacht gebeuren - zeg morgenavond - maar wat kràakt daar toch in dat doornboschje, luitenant?’ De officier had het nu ook gehoord. ‘Misschien een veldkat,’ zeide hij, een steen in de richting van den doornstruik werpend. Het klagend geschrei van een veldkat werd nu gehoord. ‘Zie je wel?’ zeide de luitenant geruststellend; ‘het was maar een veldkat.’ Nu kwam de finantiëele, voor baas Blijvenstein zeker de gewichtigste zijde van de zaak. De officier bood twintig pond sterling voor iederen Boer, die bij de aànstaande onderneming zou worden gedood of gevangen, en Blijvenstein vroeg veertig pond. De officier deed er nog tien pond bij, maar baas Blijvenstein was erg taai, en de luitenant was al blij, dat hij er ten minste nog vijf pond per stuk afgepingeld kreeg. Zoodoende kwamen de Boeren dus per stuk op vijf en dertig pond te staan. Blijvenstein ontving vijftig gouden souvereins als handgeld onmiddellijk, en nadat nog eenige noodzakelijke afspraken waren gemaakt, ging ieder zijns weegs. In het doornboschje begon het opnieuw te kraken; een schaduw kwam er uit te voorschijn. Zij volgde baas Blijvenstein. Vertraagde hij zijn schreden, om de vijftig goudstukken, die hij in zijn broekzak had, door de vingers te laten glijden, dan ging ook de schaduw langzaam; begon hij bij de gedachte, dat zijn wegblijven argwaan zou wekken, hard te loopen, dan ging ook de schaduw snel. Hij was nu in de nabijheid der brandwacht gekomen. ‘Moe nie skiet nie, Neef,’ zeide hij, vlug doorstappend. ‘Heb je den klepper nog niet?’ vraagde de brandwacht. | |
[pagina 120]
| |
‘Neen, Neef, nog niet - is dàt zoeken!’ zeide baas Blijvenstein, het lager opzoekend.
De jonge jager ontving Barend met groote spanning. ‘Is 't waar?’ Barend knikte. ‘Is hij zoo gemeen?’ ‘'t Is een kleinzoon van Beëlzebub.’ ‘Hier heb je tabak, Barend - steek op, en vertel mij alles uitvoerig.’ Zoo deed dan Barend zijn verhaal, en hij was ernstiger dan gewoonlijk. Toen hij bij Elandslaagte kwam, sprong de jonge jager plotseling op, om zijn geweer te grijpen. Maar hij zette het weer neer, in den hoek der tent, en zeide bedaard: ‘Spreek door. Barend - ik luister met groote belangstelling.’ |
|