De leeuw van Modderspruit
(1900)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Onderweg naderde hem een man, gekleed in de Natalsche arbeidersdracht, die den jongen jager klaarblijkelijk alleen wilde spreken. Zoo ging hij dan met den onbekende achter een doornboschje. ‘Kent gij mij niet meer?’ vraagde de Nataller. De jonge jager schudde het hoofd. ‘U bent mijnheer Wessels, mijnheer Louis Wessels.’ De jonge jager verwonderde zich. ‘Hoe ken je mij, en wie ben jij?’ ‘Ik ben Bob,’ zeide de Nataller - ‘Bob!’ Nu herkende Louis hem toch, maar zijn gelaat betrok, want zijn geheele ziel was met den oorlog vervuld, en nu kwam deze man, om met een mooi praatje een fooi los te maken. Hij voelde in zijn zakken, doch de Nataller raadde zijn gedachten, en zeide bedaard: ‘Ik kom niet bedelen, mijnheer; God heeft mij gezegend, mijn vrouw is hersteld, en ik verdien voor mij en mijn gezin tegenwoordig rijk mijn brood.’ Louis voelde zich eenigszins beschaamd, maar was tevens aangenaam verrast. ‘Ik ben er recht blijde om, Bob,’ zeide hij vriendelijk. ‘En nu wil ik u mijn dankbaarheid toonen,’ zeide de Nataller, ‘door u te waarschuwen, want er schuilt verraad onder uw kommando's.’ ‘Verraad?’ zeide de jonge jager ongeloovig; ‘ge vergist je, Bob!’ ‘Uw vijand werkt met staal en goud,’ meende Bob, ‘maar zijn goud is gevaarlijker dan zijn staal.’ ‘Noem mij de verraders,’ zeide Louis met eenig ongeduld. ‘Eén weet ik er,’ zeide de Nataller. ‘Noem hem dan, Bob!’ zeide Wessels iets vriendelijker. ‘Ik ben den naam vergeten, mijnheer Wessels!’ De jonge jager lachte. ‘'t Begint kinderwerk te worden, Bobbie!’ ‘Als ik den naam hoor, dan weet ik hem.’ De jonge jager noemde wel vijftien namen, maar telkens schudde de Nataller met het hoofd. ‘Kent gij hem, Bob?’ ‘Ja - ik heb hem gezien.’ ‘Kijk dan, of hij onder mijn manschappen schuilt.’ De Nataller ging met den jongen jager mee. | |
[pagina 114]
| |
De oudere Boeren zaten in kleine groepen te rooken, en druk over de oorlogskansen te spreken; de jongeren gooiden elkander met aardkluiten, en hadden veel plezier. De Nataller schudde het hoofd. ‘Ik zie hem niet,’ zeide hij. De jonge jager begon driftig te worden - was deze Nataller gekomen, om een loopje met hem te nemen? Hij keek hem aan met een langen, vorschenden blik. Maar de Nataller doorstond den speurenden jagersblik. Zijn vereelte handen rustten bedaard op den langen herderstaf, dien hij bij zich had, en op dat breed maar door vroegere zorgen te snel gerimpeld gelaat lag eerlijkheid en goede, blanke trouw. ‘Heet de verrader soms Blijvenstein?’ vraagde Louis plotseling. ‘Dat is hij,’ antwoordde de Nataller; ‘ja, dat is hij - Blijvenstein!’ en er kwam een trek van voldoening op zijn breed gelaat. De jonge jager lachte weer ongeloovig. ‘Blijvenstein - hij is veel te bang voor zijn corpus, Bob.’ ‘Toch is het waar, mijnheer. Hij staat in verbinding met een Kaffer uit deze streken, die geregeld de boodschappen overbrengt, welke gewisseld worden tusschen Blijvenstein en een Engelschen officier.’ ‘Wat is de verrader van plan, Bob?’ ‘Dat weet ik niet, mijnheer! Ik wilde u slechts waarschuwen.’ ‘Ik dank je, Bob - wij moeten nu weg - komt gij soms nog bij baas Arend Uys van de week?’ ‘Morgen, denk ik.’ ‘Doe de familie de groete, en zeg, dat ik nog goed gezond ben.’ Zoo scheidden zij.
De Boeren hadden weer opgezadeld, en reden nu snel door. Het doel was het onderscheppen van een Engelsch convooi, en bij de kromming van den hollen weg liet de jonge jager halt houden. Hij beklom een hoogen heuvel, en nam den verrekijker. Hoog in de lucht zwierf een troep aasvogels voorbij. Zij kwamen op den reuk aan van het bloed, dat opdampte van de heuvelen van Rietfontein. En toen die vlucht aasvogels verdween in de heldere, ijle lucht, was het weer stil - maar daar - wijd in de verte - werd een klein stofwolkje zichtbaar. De jonge jager richtte al zijn aandacht op dat wolkje. Het werd grooter - men kon het reeds zien met het bloote oog. | |
[pagina 115]
| |
‘Het convooi!’ riep hij met een triumfeerenden klank in zijn stem, snelde naar beneden, en gaf met de vaardigheid van een grijs geworden aanvoerder zijn bevelen. De ossen sleepten het convooi langzaam voort over den zanderigen, hollen weg; de bedekking bestond uit een veertigtal Natalsche vrijwilligers, die als een bijenzwerm om het convooi heen-zwierven. Zij hadden nu den vijand ontdekt, die hen wilde òmtrekken, sprongen van hun paarden, en opklauterend tegen de heuvelen, die den hollen weg insloten, openden zij het vuur. ‘Als ik den bevelhebber maar had!’ dacht Louis, en hij lag, uitstekend gedekt door een zwaren klipsteen, op de loer als de jager op het wild. Hij was de beste scherpschutter van het geheele kommando; zelfs Barend, die op honderd meter afstands met bijna onfeilbare zekerheid het wit raakte in de roos, kon niet tegen Louis Wessels op. Daar rees langzaam een hoed op achter een klipje; een struisvogelveer, er boven op bevestigd, wapperde in den wind. ‘Dat zal hij zijn,’ dacht de jonge jager, en de rimpel werd diep en dreigend op zijn voorhoofd. ‘Kom dan op,’ mompelde hij - ‘kom dan toch op!’ En langzaam rees de hoed op, en nu waren de oogen - nu was het gelaat zichtbaar - vuur! Neen, de jager vuurde niet. Het was de eerste keer in zijn leven, dat de prooi hem ontsnapte. Hij liet het geweer vallen, en de laatste bloeddrup week uit zijn gelaat. Hij sprong op, zwaaide met den hoed als een razende, om het gevecht te staken, en snelde ongewapend den vijand te gemoet. ‘John,’ riep hij, den Natalschen bevelhebber de hand reikend - ‘John Walker, vriend, broeder! dat heeft God niet willen gedoogen, dat ik u zou doodschieten!’ ‘Louis,’ zeide John - ‘'t is de oorlog, mijn vriend!’ ‘Ja, de ware burgeroorlog,’ steunde Louis. ‘Hoe is het met uw vader?’ vraagde John vriendelijk. ‘Dood!’ zeide Louis. ‘En Danie, dat teêre ventje?’ ‘Dood!’ zeide Louis. ‘Dood!’ herhaalde de Natalsche Vrijwilliger. Zijn oogen werden vochtig, en er ging een groote droefheid door zijn ziel. | |
[pagina 116]
| |
‘Dat gij tegen ons kunt vechten!’ klaagde Louis, en er lag een ernstig verwijt in zijn stem. ‘Ik heb het u vooraf gezegd, Louis, dat ik deze kolonie zou verdedigen, als gijlieden een inval deedt. Als de kommando's teruggetrokken zijn uit Natal, hang ik het geweer aan den wand.’ ‘Wij konden niet anders, John!’ ‘En ik kon ook niet anders, Louis - bedenk, dat ik uit Engelsche ouders ben geboren. Ik kan mijn bloed niet verloochenen, en ik sta op dit standpunt, dat gìj Boeren niet hadt moeten beginnen met den oorlog.’ ‘Ik zal mijn manschappen laten terugtrekken,’ zeide Louis; ‘ik meende dit convooi te onderscheppen, maar ik kan het dezen keer niet doen - ga in vrede!’ Er ging een aarzeling over het gelaat van den Natalschen bevelhebber, maar die aarzeling verdween, en terwijl hij de linkerhand legde op den schouder van zijn vriend, wees hij met de rechterhand naar den horizon. ‘Ik mag het niet zeggen, Louis, maar om al de liefde, die ik op Wonderfontein heb genoten, kàn ik het niet zwijgen - ginds is generaal French met 3000 man cavalerie.’ De jonge jager keek hem aan met groote, verbaasde oogen. ‘Binnen een uur zijt gij met uw manschappen gedood of gevangen, als ge niet onmiddellijk terugtrekt.’ In de schrandere oogen van den Transvaler werd een lichtstraal zichtbaar. ‘Is dat convooi maar een lokaas?’ vraagde hij. ‘Vraag mij niets!’ zeide John langzaam; ‘jullie Transvalers en Vrijstaters zult nog veel, heel veel moeten leeren - wacht je voor de verraders!’ Hij boog zich dicht voor de ooren van den jongen jager: - ‘Wacht je voor dien Blijvenstein!’ Louis antwoordde niets. Hij drukte de hand van zijn vriend tot afscheid, en hij drukte ze innig. Dan gaf hij bevel om op te zadelen. |
|