| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Een groep Boeren zat om het wachtvuur.
Zij behoorden tot de voorhoede der kommando's van Lukas Meyer en Erasmus, die na de inneming van Dundee op Zondag 22 October de afgebeulde bataljons van generaal Yule voor zich uitjoegen.
‘En vertel ons nu eens, Barend,’ zeide een jonge Boer, ‘hoe jij aan die Rooinekken zijt ontsnapt.’
Barend stopte zijn pijp, stak bedaard aan en begon.
‘Ik heb je al gezegd, dat ik voorleden Zaterdag wat eigenzinnig was. Het ging me toch aan mijn hart, dat we zouden verslagen worden, en dat kon ik maar niet verkroppen. Ik nam me voor, tenminste twaalf van die Rooiës neer te leggen. Goed, ik had er tien, Kees, toen je broer Louis mij op den schouder klopte, en mij waarschuwde, dat het tijd werd. Ik zeg: ‘Ik moet er nog twee hebben, dan ga ik.’ Enfin, één kreeg ik er nog, al was het maar een magere, maar ik begreep toch, dat ik den twaalfde voorloopig te goed moest houden, want mijn laatste patroon was verschoten, en de Rooiës kwamen als paddestoelen uit den grond opzetten. Ik zag ze overal: van voren, van achteren, terzijde, en toen smeerde ik 'm. Ik zocht natuurlijk mijn hit te bereiken, zoo'n echt koppig beest, maar wat blief je? Een bom vloog vlak voor zijn neus in den grond, en ik zag den hit in mijn verbeelding al in de lucht vliegen. Maar mis, hoor! De bom deed niks, en de hit was waarschijnlijk in de meening, dat dit een nieuwe manier was van paarden afvoeren. Tenminste hij kraste met zijn gele, lange tanden tegen de bom, en wou ze waarschijnlijk voor roggebrood opeten. Ik zeg: ‘Kom beestje, dat is geen vreten voor jou,’ maar op hetzelfde oogenblik kwam er een tweede bom, een echte leelijkert, die mij tegen den grond slingerde, en toen ik weer overeind was, had ik de teugels van den voorhit om zoo te zeggen in mijn handen, maar de achterhit was geblazen! Ik maakte echter, dat ik hier vandaan kwam, want zooveel verstand had ik wel, dat ik begreep, dat het hier niet erg gezond was.
‘Ik liep zoo hard als ik kon, maar de cavalerie zat mij op de hielen, en kwam al nader. Nu, dat is zoo glad als een klontje,
| |
| |
tegen zoo'n knol kun je 't niet uithouden. Maar ik had toch nog geen zin, om mij over te geven, en toen de huzaar schreeuwde: ‘Sta, vlegel, of ik schiet,’ toen werd ik heelemaal dwars. Daar nam hij echter zijn kogelspuit, en een kogel floot mij dicht bij mijn ooren voorbij. Toen bleef ik dan maar in vredesnaam staan, en stak mijn tien geboden omhoog.
‘Hij was gauw bij mij, en ik keek hem verbaasd in 't gelaat, want ik meende, dat mottige gezicht wel meer gezien te hebben.
‘Geef op je wapens,’ schreeuwde hij met vervaarlijke stem, en toen ik die stem hoorde, was al mijn twijfel verdwenen, want het was de mottige Janus zoo zeker als een huis; de mottige Janus, weet je, met wien ik volle tien maanden bij een paardekooper in Pieter-Maritsburg had gediend.
‘Ik zeg: ‘Janus, geef me de hand, kerel - hoe maak je 't?’
De jonge Boeren hadden wonder veel schik, en proestten het uit van den lach, terwijl Barend een stuk droog hout wierp op het vuur, zoodat de vlammen hoog uitsloegen.
‘Janus' gezicht was onbetaalbaar; hij had nooit tot de vlugsten behoord, en keek mij aan, alsof hij het te Keulen hoorde donderen. En een oogenblik kwam bij mij de gedachte op, om bij hem in 't zaâl te springen, en den mottigen Janus met zijn mageren bok over te transporteeren naar de zijde, waar recht en vrijheid zijn te vinden. Maar ik durfde het toch niet aan, want het zwermde overal van die moordlustige lanciers en dragonders, en ik gaf hem het geweer over. ‘Janus, ken je me nu nòg niet?’ vraagde ik, en jawel - nu kende hij mij dan toch. ‘Jij bent Barend Blikoortje,’ zeide hij lachend. ‘En waarom heb je mij zoo buiten adem gejaagd, Janus?’ vraagde ik; ‘ik zal 't aan je moeder zeggen bij gelegenheid, maat!’ ‘Kan ik dat helpen?’ zeide hij ietwat driftig; ‘'t is oorlog, man!’ ‘Maar die heele oorlog is toch maar apekool,’ zeide ik, ‘en wij verdienden eigenlijk allemaal in een krankzinnigengesticht te worden opgesloten, Janus, omdat wij elkander zoo maar goedsmoeds gaan doodschieten - waarom heb jij op mij geschoten, Janus?’
‘Hij haalde de schouders op. ‘Dat deed ik zoo maar eens voor de variatie, Barend!’ ‘Maar jij hadt mij licht kunnen doodschieten, Janus!’ ‘Toch niet, Barend - ik schoot den anderen kant uit; ik wou je niet raken.’
‘Maar dat loog hij. ‘Zoo moet jij niet praten, Janus,’ zeide
| |
| |
ik met nadruk; ‘ik heb gezien, hoe jij met je kogelspuit op mij miktet, en dat is dan de dank voor al de lekkere kopjes koffie met suiker, die jij bij mijn moeder hebt opgelept - het menschdom wordt tegenwoordig slecht, Janus, echt miserabel slecht.’
‘Hij kwam heelemaal onder den indruk, en ik had al de stille hoop, dat de mottige Janus mij uit oude vriendschap zou laten loopen, toen daar net om den hoek van een heuvel een patrouille infanterie kwam aanzetten. Enfin, toen werd het gekker. Zij namen mij mee, bonden mij, toen ik eenige verdachte pogingen maakte, om weg te komen, stevig vast, en gooiden mij in een ossewagen.
‘Nadat wij een eind waren gereden, en mijn leden waren geradbraakt door het hotsen van dien ellendigen wagen, werd halt gehouden, en ik werd in een kleine tent gebracht: in het aangename gezelschap van een korporaal, twee Hooglanders en een emmertje whiskey. 't Was nu nacht, en de eene Hooglander zeide: ‘Ik heb pijn in mijn lijf - ik moet een pierenverschrikkertje hebben,’ en hij nam een slok. De andere zeide: ‘Is dat hier een klimaat - ik ga dood, als ik ook niet een slokje krijg!’ en hij deed van 't zelfde. Zoo dronken zij dan tegen elkander op - neen, laat me de waarheid zeggen, 't was zùipen, en zij rolden om, zoo dronken als een kanon.
‘Ik dacht: Barend, als het geluk je nu dienen wil, dan begint de korporaal ook te drinken, maar dat liep mis. 't Was er een van de blauwe knoop, weet je. Enfin, 't was tamelijk donker in de tent; we hadden niets dan het licht van een gloeiënden spijker in een gedeukte lantaarn. Ik ontdekte echter een scherpe, ijzeren pin, die in den grond was bevestigd, en veilde daarop de kluisters van mijn handen langzaam door.
‘Wat krast daar toch allemaal?’ vraagde de korporaal, die afschuwelijk wantrouwend was.
‘Dat zijn de muizen, die het tentlinnen ruiken,’ antwoordde ik bedaard.
‘Muizen,’ zeide hij op verachtelijken. maar eenigszins stotterenden toon, want hij kon niet vlug spreken - ‘muizen! maak dat aan je grootje wijs!’
‘Daar begint het al weer,’ zeide hij na een pauze, maar ik had den laatsten draad nu afgeveild, en sprong op als een razende ‘Ha!’ schreeuwde ik met een vervaarlijke stem, en
| |
| |
de kerel werd zoo wit als een lijk. Hij dacht zeker, dat ik aan vlagen van tijdelijke verstandsverbijstering onderhevig was, maar toen ik hem een stevigen prop in den mond had gestopt, den revolver had weggepakt, waarnaar hij greep, en zijn handen stevig had gebonden, zal hij denkelijk wel betere gedachten van mij hebben gekregen.’
‘Dat zal waar zijn,’ grinnikten de toehoorders.
‘Maar de mooiste grap komt nog,’ ging Barend voort. ‘Ik had mijn handen nu vrij, trok den korporaal de sabel uit de scheede, en sneed het dikke kabeltouw door, waarmee mijn voeten waren gekluisterd. Ik had nu wel heen kunnen gaan, maar het was toch gevaarlijk in mijn Boerenbaaijtje, en ik dacht: zoo'n korporaalsjas zal je ook wel staan.’
‘Louis is er voorleden Zaterdag op dezelfde manier doorgekomen,’ zeide Karel Wessels.
‘Ik zeg dus,’ ging Barend voort, ‘tot het korporaaltje: ik heb je jas noodig, vrindschap, en als ik je later ook een genoegen kan doen, dan vraag je maar naar Barend Blikoortje.’
‘Hij vond het zeker erg plezierig, dat gij hem den jas uittrokt?’ vraagden de jonge Boeren met een schaterlach.
‘Dat kan ik juist niet zeggen,’ meende de leuke verteller; ‘zijn oogen rolden als van een wild geworden stier. Dat speet mij echter, want ik was aangenaam gestemd, en hem op den schouder tikkend, zeide ik heel vriendelijk: ‘Niet kwaad worden, maat - je weet ook wel, ik ben eenigszins gepresseerd.’
‘Maar dat vriendschappelijk woord had mij bijna in de klem gebracht, want ik was de tent nog niet uit, of een officier trad binnen. “Waar is de gevangene?” riep hij op barschen toon. “Dáár,” zeide ik doodbedaard - “ik heb hem een stevigen prop in den mond moeten steken, luitenant, want hij zou al de kleine kinderen wakker schreeuwen.”
“Goed zoo - dat tuig!” zeide de luitenant, maar ik durfde van de goedheid van den officier niet te veel te vergen, sprong de tent uit, en tuimelde bijna tegen het officierspaard aan.’
‘Jouw tegenwoordige klepper?’ vraagde een Boer.
Barend knikte bevestigend en ging voort: ‘De verzoeking was mij te machtig, jongens; ik sprong er op. Het was een fijn paard - enfin, ge hebt het gezien - zuiver ras, volbloed, en ik voelde me in mijn korporaalsjas en op dien mooien schimmel den
| |
| |
koning te rijk. Ik had dien luitenant en dien korporaal allebei wel om den hals willen vallen; zoo'n plezier had ik. Enfin, ik reed naar den achterkant der tent, want ik was toch nieuwsgierig, hoe dat zou afloopen, en ik had in mijn ziel te doen met dien ongelukkigen ridder van de blauwe knoop.’
‘Ja, dat gelooven we,’ lachten de Boeren.
‘Ik hoorde in het eerst niets dan een vreeselijk lawaai van den officier. Toen werd het stil. Ik dacht: Nu haalt hij dien ongelukkigen korporaal de prop uit den mond. Dat klopte, want even later hoorde ik de stem van den laatste. Hij scheen erg opgewonden, en stotterde natuurlijk vreeselijk. Het was hem onmogelijk om te zeggen, wat er gebeurd was. “Zing het dan maar,” brulde de luitenant, “zing het dan toch, stomme ezel!” Toen begon de korporaal zijn laatste ondervindingen te zingen.’
De Boeren schaterden van plezier. ‘Hier Barend, steek een sigaar op,’ zeide de zoon van een landdrost, ‘een fijne - Havannadekblad, hoor!’ Barend beet er de punt af, en stak ze als een geboren heer tusschen zijn sterke tanden.
‘Ja, 't was een miserabel gezang,’ lachte Barend, ‘en de luitenant en ik hadden er gauw genoeg van. Hij vloog de tent uit, om misschien tusschen vier oogen nog een hartelijk woordje met mij te spreken, maar ik gaf mijn schimmel de sporen. Enfin, 't werd een heele herrie. De officier maakte een buitensporige drukte, en de Roodbaatjes kwamen aanzetten als een opgeschrikte bijenzwerm.
“Daar gaat hij!” schreeuwde de officier, “daar!” “Waar dan toch - waar?” schreeuwden de Roodbaatjes. “Daar - wel daar!” bulderde de luitenant, maar hij wist het zelf niet meer, want de duisternis en de motregen hadden mij en mijn schimmel snel aan zijn oogen onttrokken.’
Op dit oogenblik naderde de jonge jager de groep.
‘Barend,’ zeide hij, ‘sta op - ik moet je spreken!’
|
|