Midden in den nacht was hij teruggekomen, en had in zijn eenvoudige, beeldrijke taal een aangrijpend tooneel geschilderd van de verschrikkingen van het gevecht. Hij had, om goed op de hoogte te komen, na den slag zijn diensten aangeboden als drager, en had, zooals hij aan Truida mededeelde, van een anderen Kaffer gehoord, hoe een Boer met een langen, grijzen baard en zijn zoon in hetzelfde graf waren neergelegd.
‘Zij lagen bij elkander als het lam bij het schaap,’ zeide de Zoeloe.
‘Weet ge niet, hoe hij heette, Christiaan?’
De Kaffer keek zijn gebiedster met droevige oogen aan en zeide: ‘Hij heette Wessels.’
‘Wessels,’ zeide ze, ‘het is toch Gijs Wessels niet?’
Hij aarzelde om te antwoorden.
‘En zijn zoon - was het zijn oudste zoon, Christiaan?’
‘Neen,’ antwoordde hij beslist, ‘die was het niet.’
‘Hoe weet gij dat?’ vraagde zij snel.
‘Ik heb hem zelf mee begraven, Miss - den ouden baas en den kleinen baas Danie.’
‘En zooeven zeidet gij, dat ge 't van andere Kaffers wist?’ vorschte Truida.
‘Ik wilde u sparen,’ zeide de Zoeloe, ‘maar ik kan niets voor u verborgen houden, want uw oogen zijn als de zonnestralen, die de duisternis licht maken.’
‘En hebt gij u niet vergist?’ vraagde Truida; ‘'t was toch donker, en het motregende, zooals gij zeidet.’
‘Zóó donker was het toch niet, Miss, of ik kon hun gelaatstrekken onderscheiden - Danie lag dood in den arm van zijn vader.’
‘Dood!’ steunde Truida - ‘dood!’
Maar zij beheerschte zich door haar ijzeren wil.
‘Waren er nog bekenden bij?’
‘Niemand dan majoor Courtney en een groote, rijzige lancier.’
‘Majoor Courtney, die zoo dikwijls hier komt?’
‘Dezelfde, Miss - hij keek even strak als altijd.’
‘Wat deed die lancier er bij, Christiaan?’
‘Hij nam een hanenveer van den hoed van den kleinen baas, en stak hem bij zich.’
‘Stil nu even,’ zeide ze; ‘dat begrijp ik niet.’
Zij wreef zich nadenkend over het voorhoofd.
‘Hebt gij hem niet gezien?’ vraagde zij - ‘hèm?’