‘Ik gis, dat een vriendelijke hand mijn broeder in de armen van zijn vader heeft gelegd,’ zeide hij.
‘Ik deed het,’ zeide de majoor; ‘het was het laatste verzoek, dat uw vader deed - het was immers uw vader?’
Louis knikte; hij greep de hand van den zonderlingen man.
‘Ik ben u recht hartelijk dankbaar, Majoor!’
Er lagen een paar spaden in de nabijheid, en eenige Kaffers, van lantaarnen voorzien, doorkruisten het slagveld.
‘Mag ik hen roepen, Majoor? Ik zou aan mijn vader en mijn broeder zoo gaarne een eerlijke begrafenis geven.’
De majoor zelf riep de Kaffers, en Louis staarde zwijgend op hun handen, die snel het graf dolven.
En in die stille rustplaats werden zij nu voorzichtig neergelegd: vader en zoon; Danie in de armen van den baas van Wonderfontein.
De jonge jager stapelde er de harde klipsteenen boven.
Nu waren de beminden veilig voor de gieren, die op de lijken azen, en voor het wild gedierte, dat de slagvelden schoffeert.
Louis keek om.
De kleine majoor was verdwenen; niemand, die hem nu herkende.
Zoo was hij dan vrij, en sloeg, van zijn hond vergezeld, de richting naar het oosten in.
Een krakende ossenwagen kwam hem voorbij, vol soldaten en gevangenen. De soldaten joelden en zongen, maar de gevangenen keken somber.
Vóór op den ossenwagen, op een stroozak, met de handen en de voeten gekluisterd, zat Barend.
De jonge jager herkende hem.
‘Ik heb hem nog gewaarschuwd,’ zeide hij treurig, ‘en nu is het te laat.’
Aan een wilgenboom had hij zijn paard vastgebonden; hij sprong in 't zaâl, en gaf zijn hengst de sporen.
Het rumoer van den strijd verstomde; slechts hier en daar werd nog een geweerschot gehoord.
Plotseling schrikte de hengst, en de hond sloeg luid en driftig aan. De jonge jager greep in de teugels en hield halt.
Aan zijn rechterzijde, bij een droogen sloot, zat een gewonde, die zijn handen smeekend omhoog strekte en riep: ‘Spaar mijn leven! Ik heb een vrouw met zeven kleine kinderen!’