| |
Hoofdstuk XIV.
't Was tijd.
De kommandanten namen door hun verrekijkers bedaard en zonder overhaasting de posities op, en zagen de Engelsche infanterie in drie grijs-bruine linies naderen.
De hoorns gaven de seinen, en de burgers sprongen in 't zaâl.
Zij brachten hun paarden achter de kopjes, gaven ze over aan de hoede van kafferbedienden, en klommen tegen de heuvels op.
Er werd weinig gesproken. De ernst van den toestand en het onzekere der naaste toekomst deed de harten sneller kloppen.
Intusschen joegen de vijandelijke batterijen over het veld, haakten af en openden het vuur. Achttien Engelsche kanonnen wierpen hun granaten en kartetsen tegen de Boerenstellingen, en beukten de klippen, waarachter de Boeren verscholen lagen.
Gijs Wessels had den loop van zijn Mausergeweer in een opening tusschen twee klippen geschoven; het rustte daar als een kanon op zijn affuit.
Danie lag dicht bij hem.
De oude Wessels speurde over de klippen heen naar de langzaam over het golvende terrein naderende grijs-bruine strepen, nu en dan een aanmoedigenden blik werpend op zijn zoon.
De jongen hield zich werkelijk kordaat. Hij had de lippen op elkander geperst bij die ontzettende helsche oorlogsmuziek, en hij trachtte het beven te beheerschen, dat bij oogenblikken als een onweerstaanbare koortsvlaag over zijn leden vloog.
‘Jij hebt de kanonnenkoorts, ventje,’ riep een stem achter hem, terwijl een hand op zijn schouder werd gelegd.
| |
| |
Het was een frissche, krachtige, moedige stem, die goed deed in dit oogenblik.
‘De kanonnenkoorts, maar 't zal wel beteren, hoor!’
‘Louis,’ zeide Danie omkijkend; ‘ik ben blij, dat je bij ons komt!’
Ook de oude Wessels keek om, en den jongen jager in het gelaat starend, kwam er een mengeling van liefde en vadertrots in die grijze oogen. Zeker, andere Afrikaansche vaders mochten ook wel dappere jongens hebben, maar zooals Louis waren er toch maar weinigen.
Hij had dien leeuwenaard van Louis reeds opgemerkt bij Krugersdorp, nu bijna vier jaar geleden, toen dwars door den vijandelijken kogelregen een rapport moest worden overgebracht. Niemand, die het aandurfde - behalve Louis. En het hart van zijn vader had gebeefd, toen de jonge jager den gevaarlijken rit ondernam.
Een buurman had hem, den vader, op den arm getikt en gezegd:
‘Is dat joùw jongen, neef Gijs? Gij moogt trotsch zijn op dien jongen, maar het zal al mooi zijn, als gij hem met een paar afgeschoten beenen terug krijgt.’
Louis was kalm te paard gesprongen, alsof het een hertenjacht gold, en toen hij met een kogel door den hoed, maar ongekwetst, terugkeerde, waren de burgers losgebarsten in een luid hoerah. Doch de jonge jager had verwonderd het hoofd geschud en gezegd: ‘Ik begrijp dat niet - heb ik dan iets bijzonders gedaan?’
‘Gij blijft nu bij ons,’ zeide Gijs Wessels.
‘Natuurlijk,’ meende Louis: ‘we kunnen hier goed Roodbaatjes schieten,’ en hij vleide zich aan den anderen kant, den linkerkant, van zijn vader neer.
Baas Wessels moest hem toch weer aankijken. Louis was in geen weken zoo opgeruimd geweest. Het scheen, dat de naderende strijd voor hem een ontspanning was.
‘Hebt gij ook gebeden, Louis?’ maande zijn vader met ernstige stem.
De jonge jager knikte bevestigend.
‘En wat hebt gij gebeden, Louis?’
‘Dat wij den vijand verpletteren mogen, vader!’
‘Maar hebt gij ook aan uw eigen ziel gedacht?’ vraagde baas Wessels.
| |
| |
‘Ik heb in mijn gebed meer aan de Roodbaatjes dan aan mijzelf gedacht,’ antwoordde Louis met groote oprechtheid.
Hij rees even op uit zijn liggende stelling, en zijn gelaat betrok.
‘Wat is dat?’ riep hij, toornig met den voet stampend: ‘gaan er Boeren op den loop? Ha, die baas Blijvenstein, die lafaard, hij loopt nog harder dan de anderen! Gaan dan al de Johannes-burgers aan den haal? Kunnen zij hun stellingen niet houden?’
Hij liet den verrekijker, dien hij in zijn handen had, plotseling zakken. ‘Daar komen de Rooinekken,’ riep hij met luide stem, - ‘staat, jongens! Dáár - daar!’ - hij rende naar een andere klip, om den vijand beter onder schot te krijgen.
Daar begon het te knetteren achter de kopjes - de Engelschen waren in de vuurlinie der Boeren gekomen.
Baas Wessels keek nog even naar Danie. Hij had de kanonnenkoorts overwonnen. Zijn gelaat gloeide, zijn oogen schitterden, en het Mausergeweer lag vast en onbewegelijk in zijn handen. Het zachte, het bijna-vrouwelijke in zijn gelaat was plotseling verdwenen, en hij geleek op dit oogenblik sprekend op den jongen jager. De knaap was in den vuurgloed van den slag snel tot man gerijpt, en er speelde een vastberaden trek om zijn lippen.
‘Ge moet raak schieten, Danie - niet te schielijk,’ zeide zijn vader; ‘haal er de hoogen uit!’
‘Ziet ge dien langen officier daar, met de uitgetrokken sabel in zijn vuist?’ vraagde Danie.
Baas Wessels knikte.
‘Dat is de mijne!’ zeide Danie, terwijl hij den haan overhaalde.
De lange officier tuimelde werkelijk tegen den grond, terwijl zijn sabel nog een halven cirkel beschreef.
De Boeren gaven een ontzettend moorddadig vuur, maar zij konden dien vreeselijken vijandelijken muur niet keeren, die met de onweerstaanbaarheid van een springvloed langzaam naderde.
‘'t Geeft allemaal niets,’ zeide een stem in Danie's nabijheid.
‘Ben jij dat, Barend?’ vraagde Danie.
‘Ja, dat ben ik,’ antwoordde Barend tamelijk wrevelig, terwijl hij een nieuw pak van vijf patronen in het slot van zijn Mauser schoof. ‘'t Geeft allemaal niets,’ zeide hij nog eens; ‘als je één van die Rooïes neerlegt, dan komen er tien op de begrafenis.’
De Engelsche infanterie spreidde zich nu wijd uit, om aan
| |
| |
het doodelijk geweervuur der Boeren te ontkomen, an nam een heuvelrug. Snel daalde zij van de kopjes neer, om een volgende stelling te nemen, de leliën vertrappend, die vriendelijk blonken tusschen het frissche groen van het veld.
Op de flanken zwermde intusschen de Engelsche ruiterij, om de stellingen der Boeren om te trekken, en van de Biggarsbergen dreven de zware wolken nader, den somberen achtergrond vormend, waartegen het matte licht der berstende granaten onheilspellend uitkwam.
De slag bereikte nu zijn hoogtepunt, en het scheen, dat de hemel de woede en de razernij der menschenkinderen wilde blusschen in een stroom van regen. De wolken openden haar sluizen, en het stortregende. Maar die woede, die razernij waren niet te blusschen, en onweerstaanbaar drongen de Engelschen voorwaarts - heuvel op, heuvel af, tweemaal wankelend onder de hageljacht van Mauserkogels vóór den laatsten stormloop.
Gijs Wessels keek naar zijn zoon, naar Danie.
‘Hoe gaat het, mijn jongen?’
‘Goed,’ zeide Danie, ‘goed!’
De strakke spanning in zijn gelaatstrekken was verflauwd; het was weer dat zachte, vriendelijke kindergelaat. Doch van angst of vrees was er geen spoor te ontdekken.
‘Niet bang, Danie?’
‘De Heere is bij mij - voor wien zou ik vreezen?’
Het was het laatste woord, dat Danie op aarde heeft gesproken.
Gijs Wessels hoorde een zucht - het was dat zuchtend, fluitend geluid, dat de Lee-Metfordkogels maken, en die zucht sneed den levensdraad van zijn jongen af.
De kogel had het jonge, vriendelijke hart doorboord, en de dood trad onmiddellijk in.
Op dit oogenblik kwam Louis aanrennen.
‘De slag is verloren,’ zeide hij, ‘we moeten terug; we worden omsingeld!’
Doch hij bleef als aan den grond genageld staan.
‘Danie is thuis,’ zeide Gijs Wessels met diep bewogen stem.
Louis bukte zich.
Danie was blootshoofds. De hoed lag naast hem. De zwarte hanenveer, die Janske hem bij het afscheid op den hoed had gestoken, was rood geworden. Bloed kleurt rood.
| |
| |
Met vaardige hand maakte Louis het van bloed doordrenkte buis los, en ontblootte de borst.
Hij legde zijn oor op Danie's hart.
‘Dood!’ riep hij, ‘dood!’
Er lag een onbeschrijfelijke klacht in dat ééne woord: dood...
Vluchtende Boeren kwamen voorbij, struikelden over de klippen, en tuimelden naar beneden.
Het was een ontzettende toestand.
‘Vlucht!’ zeide Louis tot zijn vader; ‘ik zal zien, Danie te vervoeren.’
‘Neen,’ antwoordde de oude Wessels; ‘gìj moet vluchten; ìk zal voor Danie zorgen.’
Hij zeide het op dien eigenaardig vriendelijken, maar beslisten toon, die gehoorzaamheid eischte, doch Louis kon het niet over zijn hart verkrijgen, om zijn vader alleen te laten.
‘Zij zullen u gevangen nemen, Vader!’
‘Ze zullen mij niet gevangen nemen; God zal voor mij zorgen - ga nu!’
Toen wierp de jonge jager het geweer over den schouder en ging. Hij bleef echter opnieuw aarzelend staan, totdat zijn vader dringende gebaren maakte om door te gaan. Toen haastte hij zich van den heuvel af.
Onderweg ontdekte hij Barend, die in de zucht, om de beste schietstelling te vinden, zich een eind naar links had opgesteld.
Louis tikte hem op den schouder; Barend keek even op.
‘'t Wordt tijd!’ zeide de jonge jager.
‘Ik moet er nog twee neerleggen, dan is het dozijn vol,’ antwoordde Barend bedaard.
‘Ze zullen je gevangen nemen - kom mee!’
‘Nog twee - nu nog één!’ zeide Barend, terwijl hij afdrukte, en op een afstand van vijftig meter een Engelschen onderofficier een kogel door het hoofd joeg.
‘Ge moet het zelf weten,’ meende Louis, ging in groote sprongen den heuvel af, zocht zijn voshengst, die gelukkig ongekwetst was gebleven en sprong in het zadel. Hij wierp het paard de teugels los over den nek, en bestuurde het door den druk van zijn knieën, terwijl Pluto, die gedurende het heele gevecht zijn meester niet verlaten had, met schuwe oogen vooruitrende.
De schemering begon nu snel te vallen. De zware stortbui
| |
| |
had opgehouden, doch er viel een fijne motregen, en de vos, die onder het ongewoon en vreeselijk artillerievuur wild was geworden, vloog over de golvende vlakte voort.
De jonge jager keek nu even om.
De Engelsche hoorns bliezen tot den laatsten stormloop, en de ééne hoornblazer nam het sein van den andere over, Louis zag in het schemerlicht de opgestoken bajonetten blinken; het signaal tot den aanval klonk nòg eens en nòg eens, en de Engelsche springvloed rees op tegen de harde kliprotsen der Boeren - hooger en hooger -! en sloeg er over heen met onweerstaanbare kracht -!
De jonge jager hoorde het gejuich der Schotsche Hooglanders en het gespeel hunner pijpers. Hij legde de hand op zijn hart - het was hem, alsof hij er een stoot voelde met een vlijmscherp mes.
Van den rechterkant naderde thans een groote, donkere schaduw, en de grond scheen plotseling te beven van het getrappel veler paarden.
‘De lanciers!’ steunde hij, ‘de lanciers!’
Zij stootten op de rechterflank der vluchtende Boeren, die hij op zijn vluggen klepper was voorbijgejaagd. Hij hoorde een angstig roepen en smeeken om pardon, en daartusschen het bevel: ‘Roeit het ongedierte uit!’
Vier keeren joegen de moordenaars door de arme Boeren heen, en de lansen deden hun vreeselijk werk. De vluchtelingen werden neergestooten; de gewonden vermoord.
Louis was, zoo hij doorreed, in veiligheid, doch die afschuwelijke tooneelen daar achter hem en de zorg over het lot van zijn vader pakten hem.
Hij haalde links uit, het veld in, en in een grooten boog naderde hij stapvoets het zoo even verlaten slagveld.
De lanciers hadden zich in kleine groepen verdeeld, en zwermden, vluchtende Boeren zoekend, met ingelegde lansen over het wijde veld.
Twee keeren was zoo'n kleine patrouille, misleid door de duisternis en den fijnen motregen, op geen twintig pas afstands den jongen jager voorbij gegalloppeerd, doch den derden keer werd hij door een nieuwe patrouille, vier man sterk en geleid door een Kaffergids, opgemerkt.
| |
| |
Zij hielden recht op hem aan, maar hij haastte zich niet om te ontsnappen.
Waarom ook?
Het gevaar zou er slechts te grooter door worden, daar de vervolgers andere patrouilles te hulp zouden roepen.
Hij nam het geweer van den schouder; de patrouille was nu vlak bij.
‘Halt!’ riep de korporaal, ‘geef op je geweer!’
De jonge jager zeide geen woord, maar joeg den korporaal op vijf pas afstands een kogel door het hoofd.
Op hetzelfde oogenblik echter drongen de drie andere lanciers op hem in, en zouden hem zeker aan de lans hebben geregen, indien hij niet door een snellen sprong, dien hij zijn hengst liet maken, aan het doodelijk gevaar was ontsnapt.
Hij legde opnieuw aan, en de tweede lancier stortte stervend uit het zadel.
Toen hadden er de twee overige lanciers genoeg van, gaven hun paarden de sporen, en verdwenen onder vreeselijke bedreigingen met den Kaffer in de duisternis.
De jonge jager sprong nu van zijn paard.
De korporaal was reeds dood; het lichaam hing nog in het zadel, met het hoofd naar beneden. Het paard trok den dooden ruiter langzaam voort, want het had honger, en zocht de groene grasscheutjes op.
Het andere paard was met zijn lancier op hol geslagen, en slierde zijn ruiter mee, het hoofd vermorzelend tegen de harde, scherpkantige klippen.
Louis maakte de handen van den korporaal los uit de teugels, en hij bevrijdde de voeten van de stijgbeugels.
Toen bekeek hij de lans; de spits met het kleine vlaggetje was gekleurd door versch bloed.
‘Dat bloed is ten minste gewroken,’ mompelde hij tusschen de sterke tanden door.
Hij nam den doode, en trok hem den lanciersrok uit.
‘Dien zal ik aantrekken,’ dacht hij; ‘dan ben ik veilig op het slagveld.’
Doch een onbeschrijfelijke weerzin greep hem aan, en hij slingerde den rok van zich af.
Op dit oogenblik echter naderde een nieuwe patrouille; zij was zeker tien man sterk.
| |
| |
Wat zou hij doen? Er was geen tijd van beraad, en de zucht, om zijn vader bij te staan, overwon zijn weerzin tegen dien moordenaarsrok.
Snel beraden trok hij hem aan, en zich dekkend met den helm, wierp hij zijn jas over het lijk, en sprong in het zaâl.
De patrouille was nu in de nabijheid, maar de officier, die haar aanvoerde, scheen eenigszins verbluft, toen hij den lancier ontdekte.
‘Wat doe jij hier?’ vraagde hij wantrouwend.
‘Ik ben bezig, het ongedierte uit te roeien,’ antwoordde de jonge jager op kalmen toon, met den voet naar het lijk wijzend.
‘Dat jij er zoo alleen op uitgaat, kameraad?’
‘Och, 't is maar ongedierte, luitenant; ik neem er vier voor mijn rekening.’
De officier was tevreden en keek vooruit, of hij geen vluchtende Boeren zag. Plotseling echter wendde hij den blik naar den voshengst, dien Louis bereed, en zag aan het tuig, dat het geen Engelsch cavaleriepaard was.
Zijn wantrouwen werd opnieuw gewekt.
‘Waarom berijdt jij een Boerenpaard, kerel?’
‘Omdat dit Boerenpaard vrij wat beter in zijn vleesch zit dan de magere knol, die daar staat, luitenant!’
De luitenant staarde weer naar de verte, en meende een paar vluchtige schaduwen te zien.
Hij wees met de sabel in de richting van die voortjagende schaduwen, en gaf zijn paard de sporen.
De lanciers volgden hem.
‘Moet ik het lijk niet begraven?’ riep de jonge jager hem nog achterna.
‘Begraven?’ lachte de officier, zich even omdraaiend in het zadel; ‘'t is maar ongedierte, en de aasvogels moeten toch ook wat hebben.’
‘Ik ben van dezelfde meening,’ meende de jonge jager met hartgrondigen nadruk, en het lijk achterlatend op het open veld, en zijn eigen jas en hoed oprollend en vastbindend aan zijn paardezadel, reed hij weg in de richting van het slagveld.... Ach, welke verschrikkingen biedt een slagveld aan!
Toen Louis op bevel van zijn vader het slagveld had verlaten, kwamen de Engelschen snel naderbij, en baas Wessels vleide Danie neer op een beschut plekje.
| |
| |
Hij greep opnieuw zijn geweer, want hij verstond zijn plicht. Er waren geen dertig burgers meer in de stelling, doch deze kleine Gideonsbende hield de eer op van het geheele Afrikaansche volk, en streed met den heldenmoed der oude Spartanen.
De dood hield een rijken oogst.
Hier tastte een soldaat met de handen boven zijn hoofd, of hij een onzichtbaren steun zocht, om zich vast te houden; elders sloeg een ander, als door den bliksem getroffen, achterover, met zijn bloed de harde klippen kleurend; ginds steigerde een reusachtige Schotsche Hooglander omhoog als een wild geworden paard, sloeg zijwaarts uit, en greep zich vast aan de graszoden. Met zijn stervende handen wilde hij zich vasthouden aan deze aarde, die hem ontzonk.
Maar wat er ook bezwijken mocht, de Engelsche moed stormde voorwaarts, en terwijl de bajonetten op de geweren werden gestoken, vlogen de Engelschen tegen de stellingen der Boeren op. De vijandelijke kogels gierden over het kopje heen - Gijs Wessels voelde naar zijn hoofd - hij zag een bloedvlek op zijn hand - het bloed stroomde langs zijn wangen.
Hij hield zich aan een klipsteen vast, om niet om te vallen, maar het begon te schemeren voor zijn oogen - de bajonetspitsen dansten voor zijn oogen op en neer als dwaallichten - hij zette zich neder, en zijn laatste blik viel op zijn dood kind.
Toen hij uit zijn bewusteloosheid ontwaakte, begreep hij, dat het snel zou afloopen.
Het was al tamelijk donker, want het motregende, en de avond was gevallen.
Hij riep een voorbijganger aan.
‘Wat wilt ge?’ vraagde deze, een Engelsch officier met streng gelaat en kort van gestalte.
‘Ach, mijn gesneuveld kind - breng het mij!’ smeekte hij met brekende stem; en met de laatste inspanning zijner verdwijnende levenskracht strekte hij de hand naar rechts, waar hij Danie vermoedde.
De officier was niet zoo hard, als zijn streng gelaat zou doen vermoeden. Hij zocht met ijver, haalde Danie onder een stapel lijken weg, en legde hem behoedzaam in den arm van zijn vader.
Vàst drukte Gijs Wessels zijn lieveling aan zijn hart, en
| |
| |
een blik van groote dankbaarheid trof den Engelschen officier.
Toen sloten zich zijn oogen .....
En zoo is hij zacht ingeslapen, de baas van Wonderfontein, met zijn slapend kind in zijn arm .....
|
|