| |
Hoofdstuk X.
De jonge jager had wel gelijk gehad: Engeland wilde den oorlog, en zijn vader, de oude Wessels, was zeer bezwaard. Hij had veel en ernstig gebeden, dat deze drinkbeker aan zijn volk mocht voorbijgaan.
De baas van Wonderfontein ging met geen licht hart in den strijd. Hij was echtgenoot en vader, en dacht anders over den oorlog dan Kees en Karel, wier jonge en onbezorgde harten den oorlog tegentrokken, alsof het een hertenjacht gold.
Maar daarom aarzelde Gijs Wessels toch niet.
Hoe zou hij kunnen aarzelen! De schimmen zijner voorvaderen
| |
| |
zouden oprijzen uit hun graf, en hem aanzien met toornige gebaren, zoo hij de tradities van zijn geslacht durfde verloochenen! Langzaam waren de muren verrezen van het Transvaalsche staatsgebouw, en de steenen waren gelegd in een sterk en hecht cement, namelijk in een cement van bloed en tranen. En het geslacht der Wessels had aan dat cement rijk zijn aandeel geleverd, want het behoorde tot die kleine maar sterke Gideonsbende, die naar Gods bestel het ware zout en de ware pit vormde van het Afrikaansche volk.
Neen, er was bij Gijs Wessels geen schaduw van aarzeling en zoo de oorlog bij oogenblikken zijn mannenhart kon verschrikken, dan geschiedde dit meer met het oog op zijn volk dan op zichzelve. Want hij droeg dit volk op zijn priesterlijk hart, en hij zou met vreugde zijn hartebloed willen plengen, zoo dit de onafhankelijkheid en den bloei, vooral den geèstelijken bloei van zijn geliefd volk, kon verzekeren!
Tante Sannie had nog altijd een stille hoop gehad, dat de Heere als door een wonder den oorlog zou keeren, en eerst toen de adsistent-veldkornet gister het erf opreed, en het dokument overreikte, waarbij Gijs Wessels en zijn drie oudste zonen werden opgekommandeerd, om over twee dagen in volledige krijgsuitrusting op het vereenigingspunt van het kommando dezer wijk te verschijnen, ging hare hoop uit als een zwak lampje, dat de laatste olie had verbruikt.
Gijs Wessels nam het dokument zelf aan. Zijn zonen waren op het veld, want het was in den tijd van het lammeren der schapen. Tegen den avond kwamen zij thuis; reeds onderweg hadden zij van Kaffers het groote nieuws van het regeeringsbevel tot mobilizatie vernomen.
Kees en Karel wierpen bij het hooren der tijding hun bruine hoeden hoog de lucht in, en riepen: ‘Hoerah! Wij zullen de Roodbaatjes schieten als boschduiven!’
Ook voor Louis was de ontknooping een verademing. 't Is waar, den overmoed van Kees en Karel had hij de laatste weken in de harde lijdensschool van dit leven verloren, maar het bevel tot mobilizeering was toch een ontspanning na die eindelooze schommeling en onzekerheid. Hij was in zijn ziel overtuigd, dat het scheepke de gevaarlijke branding door moest, voordat het zijn anker kon werpen op de veilige reede, en in het gevoel van
| |
| |
zijn jonge, mannelijke kracht had hij, nu de oorlog onvermijdelijk was geworden, dien oorlog liever vandaag dan morgen.
Over Truida Uys had hij niet meer gesproken; dat lag zoo in zijn stoer en krachtig karakter. Maar het moederhart van vrouw Wessels wist wel, dat niemand, zelfs Paul Kruger niet, een grooter offer had gebracht aan de nationale zaak dan haar zoon, haar Louis.
Den ganschen dag zijn moeder Wessels en Janske reeds bezig geweest, om de harde beschuit te bakken, de biltong gereed te maken, en voor de verdere krijgsuitrusting der morgenvroeg vertrekkende Boeren te zorgen. De groote beslommeringen, aan het gereedmaken voor een aanstaanden veldtocht verbonden, hebben verhinderd, om veel met elkander te spreken, doch nu is men klaar gekomen, en vroeger dan gewoonlijk zet zich de familie aan den avonddisch.
Maar ook bij het avondeten wordt weinig gesproken; er ligt een zekere beklemdheid op het huisgezin.
‘Gij zult nu tijdens mijn afwezigheid mijn plaatsvervanger zijn op de boerderij,’ zegt Gijs Wessels tot Danie, zijn jongsten zoon.
De jonge Danie kijkt bij deze opmerking zijn vader aan met groote en verwonderde óógen.
‘Moet ik dan thuis blijven, Vader?’ vraagt hij met verbazing, doch de baas van Wonderfontein is niet minder verbaasd dan zijn zoon. Vroeger had Danie dikwijls verklaard, nooit een oorlog te kunnen aanzien, en thans wil hij vrijwillig mee. Gijs Wessels begrijpt dat niet; Danie is veranderd als een blad aan den boom.
‘Natuurlijk moet gij thuis blijven,’ zegt Gijs Wessels; ‘dat spreekt van zelf.’
‘Laat mij meegaan,’ smeekt Danie.
‘Gij zijt veel te jong,’ zegt zijn vader.
‘Dan ben ik ook te jong, om uw plaatsvervanger te zijn,’ meent Danie. Het is de eerste keer in zijn leven, dat hij aanmerking maakt op een beslissing van zijn vader.
‘Jullie hebt hem zeker warm gemaakt voor den oorlog,’ zegt baas Wessels, zich tot Kees en Karel wendend, doch beiden kunnen naar waarheid betuigen, dat Danie volstrekt uit eigen beweging spreekt.
| |
| |
‘Blijf toch hier,’ zegt moeder Wessels, wier hart hangt aan Danie haar Benjamin.
‘Natuurlijk blijft hij hier,’ zegt vader Wessels op een toon, die geen tegenspraak duldt, en Danie zwijgt. Hij spreekt geen woord meer, en staart met bedroefde oogen naar buiten.
Zwijgend wordt het avondmaal voortgezet, en de familie gaat vroeger ter ruste dan gewoonlijk. Immers men zal in de vroegte vertrekken.
Doch baas Wessels kan niet slapen, en als hij eindelijk in slaap valt, heeft hij een wonderlijken en zeldzamen droom.
Hij staat op den top van een heuvel, en beneden zijn voeten ligt de uitgedroogde bedding eener rivier. Waggelend nadert een Afrikaansche Boer, met den bandelier over de borst, en uit zijn breede borstwond gudst het roode, warme bloed, de uitgedroogde bedding kleurend der rivier. En er komt op nieuw een Boer - er komen velen - grijsaards, mannen en knapen - en hun bloed vult de uitgedroogde bedding der rivier. En tusschen die Boeren in naderen groepen weduwen en weezen in lange, zwarte rouwkleederen, en zij zitten te weenen bij die Bloedrivier, en hun tranen doen de rivier opbruischen tot een grooten en vreeselijken stroom.
En baas Wessels wordt zeer bedroefd, als hij dit ziet.
Doch langzaam, langzaam vermindert weer die lange sleep van grijsaards, mannen en knapen en van die weduwen en weezen, die met hun bloed en hun tranen de vreeselijke Bloedrivier hebben gevoed. En de rivier zinkt weer weg binnen haar oevers, en de bloedstroom droogt op. En uit de bedding van den stroom rijst een tempel op, een groote en heerlijke tempel, en boven zijn gouden poorten staat geschreven in letters, die als zonnen blinken: ‘Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is!’
En hij ziet zijn Afrikaansche broeders opgaan naar dat bedehuis, doch zij dragen geen gevulde bandeliers om de borst, en zij hebben geen bloedende wonden, en hij ziet ook de vrouwen opgaan, doch zij hebben geen tranen in hun oogen, en hij ziet de kinderen opgaan in vroolijke kleedij. En al de klokken beginnen te luiden, en uit het bedehuis rijst Godverheerlijkend de psalm omhoog:
| |
| |
‘Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen,
Zal ik, genoopt tot dankbaarheid,
Verschijnen voor Zijn heilig' oogen
Met offers, aan Hem toegezeid.
Ik zal, nu ik mag adem halen
Na zooveel bangen tegenspoed,
Al mijn geloften U betalen,
U, Die in nood mij hebt behoed!’
Plotseling wordt hij wakker; de tonen van den psalm klinken nòg in zijn ooren.
Hij rijst overeind, en staart bij het licht der sterren, dat door de ongeblinde ramen valt, het vertrek rond.
Halverwege tusschen de bedstede en de ramen staat Danie.
‘Hebt gìj gezongen, Danie?’ vraagt zijn vader.
‘Een kommando Boeren trekt voorbij,’ zegt Danie; ‘hoor, gij kunt hun zingen nog hooren!’
‘Goed, mijn jongen, ga nu naar bed,’ zegt zijn vader.
‘Laat mij meegaan, vader,’ smeekt de jongen; ‘laat mij strijden aan uw zijde.’
‘Wilt gij uw moeder dan alleen laten?’ vraagt Gijs Wessels.
‘Kan ik ù dan alleen laten?’ vraagt Danie; ‘in de gevaren van den oorlog?’
‘Gij zijt nog een kind, en gij zult verschrikken, als de bommen van den vijand door de lucht gieren.’
Danie schudt het hoofd.
‘Ik zal den Heere bidden, dat Hij mij een dapper hart geve, vader!’
‘En als gij eens sneuvelt in den oorlog, Danie?’
‘Dan heb ik mijn jonge leven gegeven voor de vrijheid van mijn volk.’
‘Het zou toch verschrikkelijk zijn, Danie!’
‘Toch niet, vader; het is een schoone dood, de heldendood voor vrijheid en recht. Slechts enkelen zijn daartoe uitverkoren.’
Hij zegt deze woorden met grooten nadruk, en er ligt een ongewone glans in zijn zachte, weemoedige oogen.
‘Weet gij dan, waarheen gij gaat, als gij sterft, Danie?’
‘Naar het hemelsche Vaderhuis.’
‘Gij spreekt zeer stellig - gij zijt nog maar een kind, Danie.’
| |
| |
‘Is dit voor den Heiligen Geest een beletsel, om mij de verzekering te geven, dat de Heere Jezus mij heeft gekocht door zijn dierbaar bloed?’
‘Neen, mijn jongen, dat is zeker geen beletsel,’ zegt baas Wessels met overtuiging.
Uit het belendende vertrek komt het geluid van de diepe, regelmatige ademhalingen der andere zonen.
‘Ga nu slapen, mijn jongen,’ zegt baas Wessels, ‘'t is nog nacht.’
‘Mag ik dan mee, vader?’ smeekt de jongen nogmaals. Hij grijpt de handen van zijn vader, en baas Wessels voelt, hoe Danie's warme tranen er op neervallen.
Dat breekt zijn tegenstand.
Danie mag mee.
De eerste lichtstrepen van den morgen worden nu zichtbaar.
De staldeuren worden opengeworpen; een tiental slaapdronken Kaffers brengen de paarden naar buiten en zadelen ze.
In de woonkamer zitten Gijs Wessels met zijn gezin aan het laatste ontbijt. Hij gaat naar buiten, en ziet de vier getoomde paarden.
‘Maakt Danie's poney ook gereed,’ zegt hij, en hij gaat weer naar binnen.
Er wordt weinig gesproken, noch minder dan gisteravond. Zelfs Kees en Karel voelen zich neergedrukt; aller harten zijn vol.
Danie zit naast zijn moeder; hij kan het brood niet door de keel krijgen, en hij houdt haar handen vast, alsof hij ze nooit meer zal loslaten.
Luide roept de haan zijn moedigen morgengroet; de paarden staan hinnikend en stampend voor de voordeur.
Het ontbijt is nu afgeloopen, en baas Wessels leest met diep bewogen stem den honderddertigsten Psalm:
‘Een lied Hammaäloth.
Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!
Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen!
Zoo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat; Heere! wie zal bestaan?
Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.
Ik verwacht den Heere; mijne ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord.
| |
| |
Mijne ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen.
Israël hope op den Heere, want bij den Heere is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing.
En Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden.’
Nu knielen ze neder, en Gijs Wessels heft de handen priesterlijk omhoog, om over zich, zijn gezin en zijn volk den zegen des Allerhoogsten in te roepen.
In den hoek der kamer staan de geweren; moeder Wessels hangt den baas van Wonderfontein zelf den met scherpe patronen gevulden bandelier over de breede borst.
Zoo gaan ze naar buiten; zij staan bij de oude, breedgetakte linde.
‘Weet gij 't wel, Sannie?’ vraagt Gijs Wessels vol weemoed, ‘hoe wij bij dezen lindeboom ons verbond sloten voor het leven?’
Het lentewindje luwt en strijkt fluisterend door het uitspruitend gebladerte der oude linde.
Met beide handen houdt hij haar rechterhand omvat; haar linkerhand rust op zijn, schouder.
‘Weet gij 't wel, Sannie?’
Ach, zij weet het wel!
Danie heeft zich tegen zijn moeder aangevleid, doch Janske heeft zijn hoed genomen, en steekt er een groote, zwarte hanen-veer op.
Kees en Karel, die vroolijke jongens, voelen tranen opkomen in hun blauwe oogen, doch Louis is reeds in 't zadel gesprongen, en zooals hij daar zit op zijn hoogen voshengst, de valkenoogen speurend naar de verte gericht, is hij werkelijk de jager, de jonge jager, de groote jager; hij zal echter dezen keer niet den vluggen klipbok jagen op de bergen, maar den Rooinek, die zijn volk wil belagen.
Uit de valleien stijgen de witte dampen omhoog, doch de zon gaat nu op, en werpt een gloed van goud en schittering over het jonge, rijke lenteleven.
De Boeren springen nu snel in 't zaal. Nog een laatste stomme handdruk - de moedige paarden voelen de sporen - en in snellen galop rijden zij de laan uit.
Moeder Wessels en Janske staren hen na met schreiende harten - ach, scheiden doet zeer!
| |
| |
Daar heeft de ruiterstoet een heuvel bereikt, en Danie kijkt nog eenmaal om. Hij zwaait met zijn Mausergeweer een laatsten, laatsten groet. En nu verdwijnt hij voor het oog van zijn moeder achter den heuvel - zij ziet niets meer dan den loop van het geweer - het fonkelt in de morgenzon - voorbij, ach, 't is voorbij!
|
|