De leeuw van Modderspruit
(1900)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XI.'t Was een heele drukte. Paarden werden gedrenkt; ossen verschaard; tenten gespannen, en het kamp, een reusachtig vierkant, welks muren waren gevormd door honderden ossenwagens, werd opgeslagen in de nabijheid der Buffelrivier, op Natalschen bodem. Een paar dagen geleden, den 11den October, was de oorlog feitelijk uitgebroken, doordat de Transvaalsche regeering een Ultimatum had gezonden. Dat mòest zij doen; zij was er toe gedwongen, daar een lijdelijk aanzien van Engelands reusachtige toerustingen, om de Republiek te vernietigen, zou gelijk hebben gestaan met God verzoeken en zelfmoord. Het ging nu tegen den avond, en bij een der honderden lustig opvlammende lagervuren zaten een groep burgers, waaronder Louis met zijn twee broeders Kees en Karel, Blijvenstein en zijn vroegere knecht Barend. 't Leek wel een wonderlijke samenloop van omstandigheden, dat deze twee menschen: Blijvenstein en Barend elkander hier, bij een lagervuur, ontmoetten, doch er was eigenlijk niets verwonderlijks in, daar deze oorlog de geheele weerbare bevolking der twee Boerenrepublieken onder de wapens had geroepen. Kees en Karel lagen lang uit bij het vuur; zij hadden een rookende pijp tusschen den mond, en stutten de kin met hun stevige handen, terwijl op hun leuke gelaatstrekken hun jeugdige moedwil duidelijk te lezen was. Hun jonge harten hadden de droefheid bij het afscheid van ‘Wonderfontein’ reeds lang afgeschud, en de begonnen veldtocht met zijn avonturen en wisselvalligheden had voor hun onbezorgden blik een niet geringe aantrekkingskracht. | |
[pagina 69]
| |
Louis onderzocht bij het schijnsel van het vuur met groote zorgvuldigheid zijn fonkelnieuw Mausergeweer, en hij hoopte zijn naam, dat hij de beste scherpschutter was van het geheele kommando, in dezen veldtocht gestand te doen. Blijvenstein had zich op een omgeworpen klipsteen dicht bij het vuur neergezet, en was druk bezig, het versleten zadel van zijn langbeenig paard te repareeren, terwijl Barend met opmerkelijke vrijpostigheid vlak bij zijn vroegeren meester was neergehurkt. ‘Toe Barend,’ zeide Karel, ‘sprokkel nog eens wat hout, jongen, en por het vuur op.’ Barend voldeed aan het verzoek, en kwam in het volle schijnsel der uitslaande vlam te staan. ‘Je ziet er uit, alsof je in geen vier weken gewasschen bent, kerel,’ meende Karel, naar het bruin gelaat van den jongen knecht wijzend. ‘Ge moogt je eerst wel eens afborstelen,’ zeide Kees vriendelijk vermanend, ‘voordat je tegen de Roodbaatjes gaat vechten.’ ‘De dapperste helden zijn altijd de grootste smeerpoetsen geweest,’ lachte Barend; ‘de oude watergeuzen meenden, dat zij al bijzonder proper waren, als ze zich om de twee jaren ééns verschoonden.’ ‘Goeien morgen!’ zeide Kees, terwijl hij een blikken tabaksdoos uit den zak haalde, om opnieuw te stoppen. ‘Waar ben je het laatst in dienst geweest?’ vraagde Karel, terwijl hij met een langen staak het vuur opporde. ‘Bij een juffrouw,’ antwoordde Barend, ‘met twee schele oogen, die mij altijd nagluurden, en drie groote slachttanden, waarmede zij haar eten vermaalde. Ik was net van plan, om er van door te gaan, toen ik werd opgekommandeerd.’ ‘Gij kunt het nergens houden,’ zeide Blijvenstein: ‘zal ik je eens zeggen, wat je groote gebrek is?’ ‘Dat ìk de gebraden haantjes opeet, en voor jòu de katers overlaat,’ antwoordde Barend op spottenden toon, waarop de jonge Boeren in een schaterlach uitbarstten. Doch Blijvenstein werd kwaad, en zeide met een gramstorigen blik: ‘Jij bent te parmantig, ventje; dat is jouw gebrek. Je tong is te lang.’ Hij maakte met de els een opening in de breuk van het zâal, en trachtte er de pikdraad doorheen te schuiven. | |
[pagina 70]
| |
‘Ik heb bij jou honger geleden, meneer de dikzak, dat is zeker waar,’ zeide Barend. Blijvenstein schoof de pikdraad nu door de opening heen. ‘'t Is, zooals ik zeg, vrienden,’ zeide hij, ‘de jongen is te brutaal.’ ‘Pas maar op, dat de Rooies je niet te pakken krijgen,’ sarde Barend. ‘'t Ware te wenschen, dat allen zoo'n hart voor onze rechtvaardige zaak hadden als ik,’ zeide Blijvenstein met nadruk. ‘Er is veel kaf onder het koren,’ liet hij er met een vriendelijke toespeling op den jongen knecht op volgen, terwijl hij met den hamer op het oude versleten zadel klopte. ‘Lafaards zijn er bij de vleet,’ zeide de jonge jager, terwijl hij even opkeek van zijn geweer - ‘ook bij ons misschien.’ ‘Veel kaf onder het koren,’ spotte Barend, Blijvenstein's woorden herhalend, ‘en baas Blijvenstein behoort bij het koren, maar ..... nu lieg ik.’ ‘Je bent een ondeugende vlegel,’ gromde baas Blijvenstein. ‘Wat blieft u, baas?’ ‘Dat je een ondeugende vlegel bent!’ ‘Ik versta je niet, baas!’ Maar baas Blijvenstein was zoo verstandig, te zwijgen. Hij wierp den hamer weg, en nam opnieuw de els. ‘Je hebt zeker eenige weken geleden goeîe zaken gemaakt met dien Engelschen paardekooper, baas?’ ‘Ik weet van geen Engelschen paardekooper af, kwajongen.’ ‘Aan wien gij zes gezoutenGa naar voetnoot1) merries voor een schandalig hoogen prijs hebt verkocht, baas.’ ‘Was dat een Engelschman?’ vraagde Blijvenstein, de schouders ophalend; ‘gunst, ik weet er niets van.’ ‘Natuurlijk weet gij er niets van. Ge dacht zeker, dat ze voor onze staatsartillerie waren bestemd, en niet voor de Engelsche cavalerie.’ ‘Ik heb met jouw praatjes niets te maken, brutale slungel,’ zeide Blijvenstein, terwijl hij overeind rees, en het gerepareerde zadel bij het schijnsel van het lagervuur nauwkeurig opnam. | |
[pagina 71]
| |
‘Is dat waar?’ vraagde Kees Wessels met een stem, waarin onmiskenbare verachting lag; ‘verkoopt hij zijn paarden werkelijk voor de Engelsche remonte?’ ‘Hij zegt immers, dat hij er niets van weet,’ spotte Barend, doch baas Blijvenstein scheen geen schik te hebben in dit gezelschap, en zocht een ander kampvuur op. De jonge Boeren waren er blijde om, schikten wat dichter bij het aangenaam koesterende vuur, terwijl Barend onuitputtelijk was in het opdisschen van steeds nieuwe verhalen. Maar het was nu reeds lang avond. De kampvuren der Boeren strekten zich uit als een mijlenlange, vlammende lichtketen; het zevengesternte schitterde, en de almachtige Schepper schreef Zijn glorie en eere in de tienduizenden blinkende en fonkelende diamanten van den Melkweg, die zich in stille majesteit uitbreidde boven het lager der Boeren. En daar - van den anderen kant - wijd uit de verte - kwamen de statige tonen van een psalmlied. En de tonen zetten zich uit, en zwollen aan als een stroom, die buiten zijn oevers treedt. En de jonge Boeren stonden op van hun lagervuur, en ontblootten eerbiedig hun hoofden, en hun jonge, frissche stemmen vereenigden zich met de stemmen van duizenden in den oorlogspsalm der Boeren: ‘De Heer zal opstaan tot den strijd,
Hij zal zijn haters, wijd en zijd,
Verjaagd, verstrooid doen zuchten.
Hoe trotsch zijn vijand wezen moog,
Hij zal, voor zijn ontzaglijk oog,
Al sidderende vluchten.
Gij zult hen, daar G'in glans verschijnt,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen dolen.
't Godlooze volk wordt haast tot asch;
't Zal voor uw oog vergaan als was,
Dat smelt voor gloênde kolen!
En toen de laatste psalmtonen waren weggestorven langs de heuvels van Natal en de oevers der Buffelrivier, werd alles weer stil. De Boeren wikkelden zich in hun kombaarzen, en legden zich | |
[pagina 72]
| |
neder onder de ossenwagens, in de tenten of onder den blooten tintelenden sterrenhemel. En alles ging ter ruste. Het gehinnik der paarden verstomde; de loeiende ossen legden zich slaperig neder aan de lange lijnen, waaraan zij waren vastgebonden. Slechts de vlugge stap werd gehoord van het wild, dat naar water zocht voor zijn dorst, en de vleugelslag van den nachtvogel, hoog in de lucht. En nu en dan werden geheimzinnige teekens gezien op de omringende heuvelen; het waren de lichtseinen van Boerenschildwachten, die op een half uur afstands van het kamp geplaatst, elkander door lantaarnen teekens gaven. |
|