‘Hoe gaat het?’ vraagde hij medelijdend.
‘Goed,’ zeide de zieke, ‘goed,’ zich in een krankenstoel nedervlijend, die tante Sannie met moederlijke teederheid voor hem had recht geschoven.
Louis echter schudde het hoofd.
‘Begrijpt ge dat niet?’ vraagde de teringlijder, ‘de reis kort op; ik ben spoedig thuis.’
‘Zijt ge dan niet bang voor den duisteren kuil?’ vraagde Louis.
‘De duistere kuil wordt verlicht door het morgenrood der opstanding; ontbonden te worden en met Christus te zijn - ach, 't is zeer verre het beste.’
Hij kreeg een hoestbui, en zijn lichaam schudde als een vermolmd huis, als er de storm over heen gaat.
‘Ach, moeder Wessels,’ zeide hij na een pauze; ‘ik krijg het koud - ik zou naar bed willen.’
Zoo hielp tante Sannie hem dan, en bracht hem naar het kleine logeerkamertje.
De zieke leefde nog vijf dagen; toen is hij zacht uitgegaan. Moeder Wessels, Louis en Danie waren bij zijn sterven tegenwoordig.
‘Zijt gij nu in 't geheel niet bang om te sterven, Willem?’ vraagde Danie.
‘Neen, mijn jongen,’ zeide de stervende; ‘ik heb de laatste dagen veel aanvechtingen van den Booze gehad, maar ik weet nù zeker, dat mijn zonden mij vergeven zijn. Jezus is mijn Heiland.’
‘En zijt gij blij om te sterven, Willem?’
‘Ja, Danie.’
‘Waarom, Willem?’
‘Nu bereik ik mijn bestemming, om God eeuwig te dienen zonder zonde.’
Hij sloot de oogen om te bidden; de bevende handen sloten zich in elkander voor den laatsten keer.
‘Gedenk in uw gebed ook het arme Afrikaansche volk,’ fluisterde Danie.
De kranke sloeg de groote oogen. wijd op.
‘'t Is een stervende,’ Danie, meende Louis met een zacht verwijt in zijn stem, doch de levenslamp van dezen stervende flikkerde