Maar hij stak ze niet aan.
Zijn hart, reeds zoo diep gewond door hetgeen er nog geen dag geleden was gebeurd, was vol droefheid, en weemoedig staarde hij het portierraam uit naar buiten.
‘Steek dan toch aan,’ zeide de jonge soldaat, de derde lucifer aanschrappend; ‘ik denk, dat gij erger geschrokken zijt dan ik.’
Nu stak de jonge jager dan toch aan.
‘Weet gij, waaraan ik zooeven dacht?’ zeide hij, en zijn stem werd warm en innig; ‘daaraan, dat wij elkander, zoo wij elkander ontmoeten op het oorlogsveld, zullen vermoorden als wilde beesten! Is het niet ontzettend en vreeselijk? En ware het voor den misdadiger, die dezen verschrikkelijken oorlog op zijn geweten heeft, niet beter geweest, zoo er een molensteen om zijn hals ware gebonden, en hij in de zee geworpen, waar zij het diepste is?’
De jonge soldaat knikte bevestigend.
‘'t Is maar de vraag, wìe de misdadiger is,’ zeide hij.
‘Die vraag is reeds beantwoord,’ zeide Louis.
‘Door wien?’
‘Door de volksconscientie van de geheele wereld,’ zeide Louis met nadruk.
De soldaat, die in het Nieuwe Testament had zitten lezen, sloeg nu zijn bijbeltje dicht.
‘'t Is mogelijk, dat het recht aan de zijde der Boeren is,’ zeide hij ernstig, ‘ik weet het niet.’
‘En durft gij bij die mogelijkheid toch nog tegen ons vechten?’ vraagde de jonge Wessels met smartelijke verwondering.
‘Ik ben aan mijn officieren blinde gehoorzaamheid schuldig,’ antwoordde de soldaat; ‘ik zwoer trouw aan de vlag, en mag geen meineedige worden.’
Wessels wilde nog iets antwoorden, maar hij bedacht zich - wat hielp het?
Het volgende station was nu bereikt. De trein stopte, en de vier soldaten stapten uit. Zij reikten den jongen Boer tot afscheid de hand, die hij hartelijk drukte. En morgen of overmorgen zouden zij tegenover elkander staan als grimmige vijanden, en als de Boer geen kans kreeg, om hun een doodelijken kogel door het hoofd te jagen, dan beliep hij de kans, aan de vlijmendscherpe bajonet geregen te worden.