| |
Hoofdstuk VII.
Alles zal recht komen - zou 't waar zijn?
Met snelle schreden liep Louis Wessels voort, en op dit oogenblik zou het hem onmogelijk zijn geweest te gelooven, dat alles zou recht komen. De storm bulderde met onverzwakte kracht om hem heen, en het oproer in de natuur brulde zich uit in ratelende donderslagen. Hij zag in die natuur een beeld van zijn innerlijkst bestaan, en de regen, die hem hard en onbarmhartig in het gezicht kletterde, deed hem goed. Nu en dan stootte hij, verblind door het felle bliksemlicht, tegen een boom of een struik aan, of struikelde hij in een van die diepe gaten, waaraan de slechts half gebaande Afrikaansche wegen zoo rijk zijn. Maar hij lette er niet op, en het hinderde hem niet eens, nu er op zijn levenspad een afgrond gaapte, die niet te overbruggen was.
Pluto liep voor den eenzamen wandelaar uit; hij stootte een klagend geluid uit, alsof hij zijn meester zijn medelijden wilde toonen, en blafte, als hij voor een diepen kuil kwam. Maar zijn meester had thans geen blik van goedkeuring voor hem over, en het trouwe dier liet den grooten, ruigen kop moedeloos hangen.
Hij had nu reeds een paar uur geloopen; het onweer en de regen waren sterk verminderd, en tusschen de jagende stormwolken door gluurde hier en daar reeds een vriendelijke ster.
De jonge Wessels kon nu beter zien, en zijn jagersoog ontdekte in de verte een schaduw, die den hond razend maakte, doch Louis ging bedaard door.
Hij was nu vlak bij de schaduw, die in het midden van den weg stond, en omkijkend zag hij achter zich een tweede schaduw snel naderen.
| |
| |
‘Struikroovers!’ dacht de jonge jager, en tij had het bij het rechte eind.
Maar hij had er reeds meer ontmoet in zijn leven; in goudlanden ontbreken groote noch kleine struikroovers.
Hij liep kalm zijns weegs, doch zij grepen hem.
‘Koest Pluto,’ zeide Louis tot den hond, die de misdadigers naar de keel wilde vliegen - ‘koest!’
Daarop wendde hij zich tot zijn beide aanranders.
‘Laat mij los, en vertelt mij, wat je doel is!’
Hij zeide dit op korten, gebiedenden toon, en de roovers begrepen, dat hij niet bang was voor de met ijzer beslagen knotsen in hun handen. Ook hadden zij hun vak misschien nog niet lang bij de hand gehad. In elk geval: zij lieten hem werkelijk even los.
‘Geef uw beurs over,’ zeide Bob, ‘en we zullen u laten gaan.’
‘Zijn horloge en zijn ring moeten we ook hebben, Bob,’ zeide Jim, de andere.
‘Heb je nog meer noodig?’ vraagde Louis gelaten.
‘Ik geloof, dat Mijnheer een paar prachtige waterlaarzen aan heeft - ik zou ze wonder goed kunnen gebruiken, Mijnheer!’ meende Jim.
‘En mijn hoed is versleten,’ zeide Bob.
‘Mijnheer heeft ook een mooi baatje aan,’ zeide Jim.
‘Zoudt ge mij dan zonder baatje door dit weer laten gaan?’ vraagde Louis met een vleugje van zijn ouden humor.
‘We zouden kunnen ruilen,’ zeide de beleefde Jim.
‘Ik dank je,’ zeide de jonge jager.
‘Waarom niet?’ vraagde Jim.
‘Jouw baatje zou me niet passen,’ zeide Louis.
‘We kunnen het probeeren,’ meende de praktische Jim, die alvast pogingen deed, om Mijnheer's jas uit te trekken.
Doch Mijnheer scheen er niet zoo'n haast mee te hebben.
‘Wacht even,’ zeide hij, ‘ik zal er eerst mijn revolver uithalen. 't Zou jammer zijn - 't is pas een nieuwe.’
Bob en Jim keken elkander toch vreemd aan bij deze vertrouwelijke mededeeling, en Jim oordeelde het hoog tijd, dat Bob den kalmen reiziger met zijn ijzeren knots de hersens insloeg. Maar Bob scheen niet op zijn gemak te zijn, en Jim begreep, dat hij het zelf zou moeten doen.
| |
| |
Hij nam de zware knots vaster in zijn gespierde vuist, maar de wonderlijke vreemdeling zeide kalm: ‘Gooi dien knuppel weg, man, of ik zal mijn revolver moeten gebruiken!’
‘Bob,’ drong Jim, - ‘Bob!’
‘Bob doet niets,’ zeide de vreemdeling; ‘Bob, geef op je knuppel!’
Er scheen een magische kracht te schuilen in dezen vreemdeling; werktuigelijk reikte Bob de knots over.
‘Denk aan mijn arme vrouw en kinderen,’ zeide hij smeekend.
‘Ben je nou heelemaal gek geworden?’ knarssetandde Jim; ‘schapekop - schurftige schapekop!’ en hij haalde uit tot den slag. Doch met een vaardigen sprong ontweek de jonge Wessels den slag, om op zìjn beurt den roover met één vuistslag tegen den grond te slaan. Jim had natuurlijk groote haast, om weer overeind te komen, maar Louis zeide bedaard:
‘Blijf liggen, man; blijf liggen!’
Zoo bleef Jim dan liggen, want hij zag den revolver, en hij hoorde het knakken van den haan.
Een wonderlijke gedachte schoot Louis door het hoofd. Hij was in een stemming, waarin een afleiding, een gevaarlijk avontuur, hem behoefte was, en zich tot Bob wendend, zeide hij: ‘Waar woon je, man?’
‘Hier een half uur vandaan - midden in het veld.’
‘Ben je getrouwd?’
‘Ik heb een zieke vrouw en zes kinderen, die gebrek lijden, Mijnheer!’
‘Ik wil het onderzoeken - ga mee.’
Bob verschrok van dit voorstel, en hij wierp een schichtigen, wantrouwenden blik op den vreemdeling. Hij vermoedde, dat hij hier met een geheimen politie-man te maken had, en zijn hart sloeg hem. Hij keek rechts en links naar een doornboschje om 'er in te ontsnappen, maar de jonge jager zeide: ‘Ge moet geen domme streken uithalen, Bob; - weet je, hoeveel kogels ik op mijn revolver heb?’
‘Zes kogels, mijnheer!’
‘'t Zijn er vijftien, Bob!’
‘Vijftien kogels,’ zeide Bob met bevende stem, en hij rilde.
‘Ja, vijftien, man,’ zeide Louis, ‘- loop nu wat harder door!’ Zoo bereikten zij dan de woning van Bob - een oude, planken hut, door eenige graszoden ommuurd.
| |
| |
‘Ga mij voor,’ gebood de jonge Boer, en Bob stootte de ongesloten deur open.
Het was er pikdonker.
‘Maak vuur aan,’ beval Louis; ‘dan krijgen we licht en warmte.’
Bob gehoorzaamde; hij gehoorzaamde werktuigelijk, en sprokkelde wat hout bij elkander, dat hij in den haard wierp. Vervolgens tastte hij naar de tafel, om de lucifers te zoeken, doch Wessels was hem reeds voor.
‘Hier is een vuurhoutje,’ zeide hij, aan Bob een brandende lucifer reikend, en het vuur in den haard brandde nu spoedig lustig op, zijn schijnsel werpend in het zindelijke maar zeer armoedige vertrek.
Bob sloeg nu een steelsgewijzen blik op den vreemdeling. Hij had hem meer gezien, maar wanneer? Ja, nu wist hij 't; voorleden jaar, toen hij voor baas Arend Uys twintig groote manden abrikozen moest wegbrengen naar Ladysmith.
Uit een aan het vertrek belendende bedstee riep een klagende stem: ‘Bob, man - zijt ge weer terug?’
Hij spoedde zich naar de bedstee.
‘Hier ben ik,’ zeide hij vriendelijk.
‘Dat is geen struikrooversfamilie,’ dacht de jonge jager, terwijl hij voor zich keek in het vuur.
‘Hebt gij iets gevangen, man?’
‘Het wild wordt schaarsch, vrouw - ik heb niets gevangen.’
‘Tòch een struikrooversfamilie,’ dacht Louis, en het deed hem pijn.
‘Wie is daar bij u, man? Jim toch niet?’
Bob schudde het hoofd.
‘Wacht je voor Jim - hij brengt je op gevaarlijke, slechte paden; zijn gezicht staat me niet aan; hij is tot roof en diefstal in staat.’
Er heerschte een oogenblik stilte.
Het gelaat van den jongen Boer was weer opgehelderd, want hij had bij de laatste woorden zijn vergissing ontdekt. Hij zette zich neder op een soort houten kruk, en Pluto schudde zich het water uit de lange, natte haren.
‘Wien hebt ge daar toch bij je?’ vraagde de zieke huisvrouw opnieuw op zachten toon.
| |
| |
Bob trok de schouders op.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij op denzelfden toon.
‘Wat komt hij hier toch doen zoo midden in den nacht?’
‘Hij komt zich warmen,’ zeide Bob; ‘hij is doornat geregend.’
‘Ik had gehoopt, dat ge iets hadt gevangen,’ klaagde de zieke vrouw; ‘dan hadden wij onze arme bloeden van kinderen morgen eens kunnen trakteeren op vleesch.’
‘Waar zijn je kinderen?’ vraagde de vreemdeling deelnemend.
‘Dáár,’ zeide Bob, met den vinger naar den tegenovergestelden hoek van het vertrek wijzende.
Ja, daar lagen ze - op den grond; onder een hoop oude balen en versleten kleeren, en bij het flikkerende schijnsel van het vuur kon de jonge Boer de bleeke gelaatstrekken onderscheiden van de kinderen, die thans rustig sliepen.
Hij kon echter geen ellende zien.
‘Bob,’ zeide hij warm, ‘kom hier bij mij zitten, bij 't vuur, en vertel mij, waar ge vandaan komt.’
‘Ik ben in Engeland geboren, Mijnheer,’ zeide Bob, ‘heb gewerkt in de goudmijnen van den Witwaterrand, ben daar ziek geworden, en kwam ten slotte hier terecht.’
Wessels had wel gevreesd, dat Bob bij de Rooinekken thuis behoorde, en het speet hem, doch wat was er aan te doen? Kon Bob het helpen?
‘Ik ben koud geworden - zet mij een kop koffie, Bobbie!’
‘Ik heb nog voor éénen keer, Mijnheer - voor mijn vrouw morgen vroeg, en dan is 't op.’
Het deed den jongen Wessels goed, dat Bob zooveel hart toonde voor zijn zieke vrouw, en hij keek hem aan met een vriendelijken blik. De vrouw echter riep uit de schamele bedstede: ‘Geef het dien armen vreemdeling, man, want hij zal doornat zijn van den regen, en het zal hem verkwikken.’
‘Gij hebt een goeie vrouw, Bob,’ meende Louis, terwijl Bob zich gereed maakte, om koffie te zetten.
‘Och Mijnheer, zij is alles voor mij,’ zeide Bob op denzelfden toon en met grooten angst, dat Louis zijn wedervaren zou openbaren.
Dat deed zijn kwaad geweten; een kwaad geweten maakt onrustig.
De koffie was nu gezet, en Bob haalde uit een houten kast
| |
| |
een oudwerwetsch kopje met een verbleekt gouden opschrift.
‘Nòg een kopje,’ zeide Louis.
‘Voor wien?’ vraagde Bob.
‘Voor wien? voor jòu natuurlijk, Bob.’
‘Er zal geen koffie genoeg zijn, Mijnheer!’
‘Er mòet genoeg zijn, Bob, we zullen samen deelen.’
Zoo nam Bob nog een kopje uit de houten kast. Het had een barst, maar zag er zindelijk uit, even als het eerste kopje. Trouwens het geheele vertrek verraadde in spijt der armoede, die er heerschte, orde, zindelijkheid en regelmaat.
Louis bekeek het kopje bij het schijnsel, dat het vuur afwierp; hij las het opschrift: ‘Uit liefde.’
‘'t Is een mooi opschrift, Bob.’
‘'t Is zoo wat het eenige, wat uit ons huwelijk is overgeschoten, Mijnheer!’
‘Hebt gij dan nooit twist gehad in uw huwelijk, Bob?’
‘Twist, Mijnheer? Wij zwoegen van den morgen tot den avond, om brood te hebben voor onze halzen van kinderen, en mijn vrouw doet alles wat ze kan, om mijn last wat lichter te maken - hoe zou er dan tijd overschieten om te twisten? Wij kunnen ons die weelde niet veroorlooven.’
‘Arme menschen hebben veel voor,’ meende de jonge Boer; ‘zij blijven voor veel ellende bewaard.’
Bob keek den jongen Wessels toch verbaasd aan bij deze woorden, en een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat de vreemdeling niet goed bij zijn verstand was. Maar hij zag er niet uit als een krankzinnige, en Bob liet die gedachte weer varen.
Hij nam het koperen koffieketeltje, en schonk nu in, terwijl Louis de heete koffie dronk. De bruine drank deed hem goed; hij werd warm, terwijl de gloed van het haardvuur zijn natte kleeren deed dampen.
Hij stond nu op, en drukte Bob een goudstuk in de hand.
Het schitterde en fonkelde in het schijnsel van het vuur.
‘Een souverein!’ riep Bob met een soort blijde verrukking, ‘een souverein!’
Hij draaide het goudstuk om en nog eens om, doch toen kreeg hij plotseling een gevoel, alsof het begon te branden en te gloeiën in zijn hand, en hij legde het op de ongeverfde tafel neer.
‘Steek het in je zak, Bob!’
| |
| |
‘O heer,’ zeide Bob, ‘het is me te machtig!’
Hij ging naar buiten, en Louis volgde hem, want hij wist wat er woelde in het hart van dezen man.
‘O heer,’ zeide Bob, buiten gekomen, ‘het was heden nacht de eerste keer, dat ik uitging om te rooven. Ge behoeft het niet te gelooven, maar God weet, dat het waar is. Ik kon den jammer in mijn huis niet langer aanzien. En de man, dien ik aanrandde, geeft mij uit vrije beweging een souverein - dat snijdt me door de ziel. ‘Het is mij te machtig! Het is mij te machtig!’
‘Stil maar,’ zeide de jonge Boer, ‘ik heb het je al vergeven, Bob. Laten wij naar binnen gaan, want anders wordt je vrouw ongerust.’
Zoo gingen zij de woning weer binnen.
‘Wat is er toch gebeurd?’ vraagde de zieke verschrikt.
‘O vrouw,’ riep Bob, terwijl heldere vreugde straalde van zijn breed gelaat, ‘wij hebben van dezen mijnheer een souverein gekregen - een echten, gouden souverein!’
‘Een souverein,’ herhaalde zij, ‘een souverein! Nu kunnen we brood koopen voor onze kinderen, en een stuk kleeding en vleesch - o Bob, nu zijn wij den koning te rijk. Ik dacht, dat het een arme vreemdeling was, maar hij is een afgezant van mijn hemelschen Vader, Die altijd uitredt, als de nood op het hoogste is.’
Zij vouwde hare magere handen, en hare lippen fluisterden: ‘Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden!’
Ook Bob vouwde zijn handen, en zeide eerbiedig: ‘Amen!’
Louis stond nu gereed om te vertrekken, maar de zieke vraagde: ‘Hebt gij dien vreemdeling al bedankt, man?’
‘Ik zal Mijnheer wegbrengen naar het station,’ meende Bob, ‘en dan in het dorp tegelijk inkoopen doen.’
‘Blijf maar hier,’ zeide Louis; ‘Pluto zal mij den weg wel wijzen.’ Maar Bob was vast besloten mee te gaan. Trouwens hij was bevreesd, dat Jim nog een aanslag zou kunnen doen.
Het weer was nu eenigszins bedaard; toch woei er nog een sterke wind, en toen de eerste lichtstrepen van den dageraad zichtbaar werden, hadden Wessels en zijn nieuwe vriend het spoorstation bereikt.
|
|