| |
Hoofdstuk VI.
De jonge jager had den ganschen nacht niet geslapen, en Truida zag, toen zij aan de ontbijttafel verscheen, bleeker dan gewoonlijk.
Er werd weinig gesproken aan tafel behalve door de oude huishoudster, die aan haar gewoonte getrouw, bleef doorrammelen als een altoos durende regendrup.
De tafel werd weggeruimd, en de oude baas Uys, zijn steenen pijpje stoppend, ging naar buiten, om naar zijn vee te zien.
Hij liet zich door niets in zijn regelmaat stuiten, en nam alles met verwonderlijke bedaardheid op. Achter dat gehavende en verbleekte vest schuilde een hart van onverstoorbare wijsgeerige kalmte, en zoo op dit oogenblik zijn prachtig huis plotseling aan de vier hoeken in den brand was gevlogen, zou hij nog hebben gezegd: ‘Stil maar; het zal recht komen.’
Maar de jonge Wessels stond niet daar, waar Arend Uys
| |
| |
stond, en zijn hart was vol zorgen. Kort geleden had hij nog in den waan geleefd, dat bij een mogelijken oorlog geheel Zuid-Afrika van de Tafelbaai tot aan de Zambezirivier als een eenig man zou opstaan tegen het Engelsch geweld, doch zijn verwachtingen waren de laatste dagen sterk geluwd. Op zijn reis hierheen had hij wel gemerkt, dat het Hollandsch-Afrikaansch gedeelte van Natal over het algemeen van harte aan de Transvaalsche stamgenooten de overwinning toewenschte, doch bij dien wensch zou het dan ook voorloopig wel blijven.
Hij behoefde zich daarover immers ook niet te verwonderen; zijn eigen aanstaande schoonvader meende, dat de tijd voor een groot Afrikaansch rijk, dat op zijn eigen beenen kon staan, nog niet was aangebroken. En wat Truida betrof -
Zij trad juist de kamer binnen, nam een stoel en ging in zijn nabijheid zitten.
‘Gij hebt slecht geslapen,’ zeide zij kalm maar vriendelijk.
‘En gij hebt geschreid,’ zeide hij op den ouden, hartelijken toon.
‘Gij zoudt de Afrikaansche kwestie aan den kapstok hangen,’ zeide zij met een zwakke poging om te glimlachen, maar haar lippen beefden.
‘Ik kàn het niet,’ steunde hij.
‘En waarom kunt gij 't niet, Louis?’
‘Omdat God de liefde tot onze nationale onafhankelijkheid diep in mijn ziel heeft ingegrift, Truida.’
‘Maar die onafhankelijkheid wordt toch niet bedreigd, al wordt aan de Uitlanders een vijf-jarig kiesrecht geschonken?’
‘'t Gaat niet om het kiesrecht - 't gaat om de goudmijnen, om den wijngaard van Naboth. Naboth moet sterven, omdat hij de bezitter is van dien wijngaard.’
Truida antwoordde niet dadelijk, want zij streed een inwendigen strijd. Toen blikte zij weer op en vraagde kalm: ‘Wat verlangt gij van mij?’
‘Dat gij u schaart aan de zijde van het recht, Truida!’
‘Gij bedoelt aan de zijde der Boeren?’
‘Natuurlijk,’ zeide hij, ‘want zij hebben het recht aan hun zijde.’
‘Maar ik beweer, dat ik mij niet aan de zijde der Boeren màg scharen,’ zeide zij op vasten toon.
Hij keek haar verrast in de oogen.
‘En waarom niet?’
| |
| |
‘Omdat ik onderdane ben der Engelsche koningin.’
‘En school gegaan heb op een Engelsche kostschool, waar men de waarheid verdraait,’ zeide hij met toorn.
‘Gij wordt scherp en bitter, Louis,’ zeide zij; ‘sta mij toe, dat ik u mijn standpunt uitleg.’
‘Ik luister al,’ zeide hij op bedaarder toon.
‘Ik hoop, dat de oorlog door de bezadigdheid der wederzijdsche staatslieden nog vermeden zal worden, maar als hij uitbreekt, dan is dit een oorlog tusschen Engeland en de Transvaal, en niet tusschen Engeland en Zuid-Afrika.’
‘En de Vrijstaat dan?’ vraagde hij.
‘Goed, het zal dan een oorlog zijn tusschen Engeland en de twee Boeren-republieken, daar de Vrijstaat om zuiver Transvaalsche belangen zich vrijwillig in de ellende stort. Maar de droom en het ideaal van een Vereenigd Zuid-Afrika kan op die manier geen werkelijkheid worden.’
‘Maar hoe kan hij dàn werkelijkheid worden?’ vraagde hij met groote verbazing.
‘Twee jaar geleden hebben Natal, de Kaapkolonie en de Vrijstaat den eersten stap gedaan, om tot een Zuid-Afrikaansch tolverbond te komen, maar het stuitte af op Transvaalschen onwil.’
‘En waarom wilde de Transvaal niet, Truida?’
‘Ik weet het niet,’ zeide ze, de schouders ophalende.
‘Omdat de Transvaal tot voorwaarde een zeehaven eischte, die haar wederrechtelijk door Engeland is onthouden. Zonder zeehaven was zij bij zoo'n tolverbond het kind van de rekening.’
‘Wij Natallers wenschen ook een zelfstandig en vereenigd Zuid-Afrika,’ zeide Truida, terwijl zij zijn laatste opmerking liet rusten, ‘maar wij willen evenmin van uit Pretoria als van uit Londen geringeloord worden.’
Ach, dat was het!
Ja, dat krenkte zijn jonge ziel - die ijverzucht, die onderlinge jaloezie onder menschen van denzelfden stam. Die ijverzucht, dat wantrouwen brak hun kracht, en maakte hen weerloos tegenover den machtigen vijand. En zoo lang die worm van klein-zielige ijverzucht en jaloezie knaagde aan den stam van het Hollandsch-Afrikaansche volk, kon er van bloei noch wasdom sprake zijn.
‘Truida,’ zeide hij met verheffing van stem, ‘zoolang Natal
| |
| |
vreest, dat Pretoria het overwicht zal krijgen, en de Kaapkolonie, dat Bloemfontein het overwicht zal krijgen, en Efraïm Juda benijdt, en Juda Efraïm benauwt, kunnen wij geen kracht uitoefenen. Ik vrees, dat de dag nog ver is, Truida, waarop wij kunnen spreken van een vrijen, Zuid-Afrikaanschen Statenbond, van een rijk, op welks poorten met gouden letters geschreven staat: “De gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën!”’
‘Een mooi opschrift,’ zeide zij, ‘maar zoudt gij dat heerlijke gebouw willen doen verrijzen op een fundament van zonde en ongerechtigheid?’
Er lag een groot verwijt in haar stem, toen zij dit zeide, doch Louis schudde het hoofd, want hij begreep haar niet.
‘Gij verlangt,’ ging zij voort, ‘dat de Natallers in den naderenden oorlog zich met het geweer onder den arm aan uwe zijde zullen scharen?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Louis, ‘maar het smart mij meer dan ik je zeggen kan, dat ik het niet verwacht. Enkele moedige mannen zullen zich bij ons aansluiten, maar de massa zal thuis blijven.’
‘Gelukkig!’ zeide ze.
‘Waarom gelukkig?’ vraagde hij.
‘Omdat zij er dan voor bewaard blijven, hun eed te breken tegenover onze koningin.’
‘Koningin Victoria heeft in u, de dochter van een Hollandschen Afrikaander, een warme pleitbezorgster,’ zeide hij, niet zonder bitterheid.
‘Mogen wij tegen onze wettige overheid opstaan?’ vraagde zij. Haar wangen begonnen te gloeïen, en in haar gedachtengang weerspiegelde zich de scherpte van dat verstand, dat zij van haar vader had geërfd.
‘Ik zal u antwoorden,’ zeide hij bedaard. ‘Zoolang als de volken onmondig zijn, hebben zij voogden noodig, maar als zij mondig zijn geworden, dan behooren zij onder het juk der voogdijschap uit. Engeland is de voogd der Zuid-Afrikaansche koloniën, maar het kind is een man geworden, in staat, zijn eigen zaken te regelen. Het behoeft niet meer geregeerd te worden van een afstand van meer dan 6000 mijlen; het is meerderjarig.’
Truida wilde antwoorden, maar op dit oogenblik trad de oude huishoudster binnen. Zij scheen opgewonden, verschoof een vaas, die goed stond, en veegde de kast af, waarop geen stofje lag.
| |
| |
Zij maakte de banden los van haar zwarte muts, maakte ze weer met van drift bevende handen vast, en schopte met de groote muilen tegen Pluto aan, die ernstige aanstalten maakte, haar in haar beenen te bijten. Zij zette vervolgens haar mollige handen in haar heupen, keek Truida scherp aan en zeide: ‘Maar Truitje, zou je mij dan niet een handje helpen? Moet ik dan àlles doen? Ik heb toch ook maar één lijf! Ik kan toch niet alles doen! Zeg, neef Wessels, zou je dien leelijken mormel niet bij je houden? Ik kan dat beest niet uitstaan met die bloedoogen - wat is 't, Christiaan? Al weer een ongeluk?’
Christiaan kwam vertellen, dat een onderofficier met tien lanciers van het vijfde was aangekomen, en een onderkomen eischte voor de manschappen en de paarden.
Truida keek Louis aan bij de laatste boodschap, maar deze stond schijnbaar bedaard op, riep zijn hond en ging het veld in. De oude huishoudster was bij de tijding van Christiaan half versuft in haar stoel neergevallen, en Truida moest het onderbrengen der lanciers, dat haar thans met het oog op Louis' stemming dubbel onaangenaam was, zelf regelen. Maar zij was een kordaat meisje, dat van aanpakken wist, en daar het huis groot en ruim was, werd de zaak spoedig genoeg geregeld.
Eerst tegen den middag keerde Louis terug. Truida was hartelijk en vriendelijk, maar hij sprak weinig, wat haar krenkte, en zoo zweeg zij ook.
De dag ging verder in zijn gewone beslommeringen voorbij. Louis was weer weggegaan, omdat hij een ontmoeting met de Engelsche lanciers wilde vermijden, en Truida, al wist zij dit niet, vermoedde het toch.
Het schemerde reeds, toen Louis terugkwam. Truida zat alleen in de kamer, en zag hem naderen. Hij liep eenigszins voorover, als een mensch, die diep in gedachten is, en zijn hond kwam zwijgend achter hem aan. Langs het zwerk joegen zware wolken, en aan den horizon werd de eerste bliksemstraal zichtbaar.
‘Gij komt juist bijtijds; wij krijgen zwaar weer,’ meende Truida, hem te gemoet komend.
‘Ik voelde reeds de eerste droppels,’ zeide Louis, zich bij haar nederzettend.
‘Waar is uw vader?’ vraagde hij na een kort zwijgen.
| |
| |
‘Hij is op bezoek bij Kremer - het onweer zal hem verrassen.’
Weer hokte het gesprek.
Uit de belendende kamer kwam het drukke gepraat der lanciers. Truida had gaarne iets kostbaars willen geven, als zij die ruwe soldatenmonden had kunnen snoeren, maar het ging boven haar macht.
‘Trek het je niet aan,’ zeide zij zacht, naar die kamer wijzende.
‘Wel neen,’ antwoordde hij met een vreemde luchthartigheid, en weer zweeg hij - het was voor Truida een angstig, benauwend zwijgen.
Men kon de soldaten nu goed verstaan. Zij kwamen zoo pas uit Pietermaritzburg, waar zij in garnizoen hadden gelegen, en hadden nu het belangrijke punt afgehandeld, welke kroeghouder te Pietermaritzburg de beste whiskey verkocht. Van de whiskey sprongen ze op de toekomst - op den verwachten oorlog en op de Boeren. Zij hadden van den oorlog weinig verwachting; bij de tweede nederlaag zouden de Boeren wel naar huis vluchten - die lafaards, die ellendelingen.
‘Trek het je niet aan!’ smeekte Truida.
‘Wel neen,’ antwoordde hij met ijzige kilheid, maar een bliksemstraal, die voorbij schoot, verlichtte zijn gelaat, en zij zag, dat er de laatste bloeddruppel uit geweken was.
‘Ik zal het licht aansteken,’ zeide Truida, maar hij legde zijn hand zwaar op haar arm.
‘Doe het niet,’ zeide hij op gedempten toon, ‘wij moeten met elkander spreken.’
Met elkander spreken - en dat in zoo'n geprikkelden toestand - Truida beefde er van. Maar hij sprak op een manier, die geen tegenspraak duldde, en Truida bad in haar binnenste tot God, dat haar vader spoedig mocht komen.
Maar haar vader bleef weg.
De soldaten spraken nu nog luider dan daar straks; zij schenen opgewonden te worden, en stortten over de Transvaal en haar regeering de volle fiolen uit van hun spot en hoon.
‘Spreek dan toch!’ zeide Truida, die het niet langer kon uithouden.
‘Wanneer zouden we trouwen, Truida?’
Dat was niet de stem van den aanstaanden bruidegom, die haar in de ooren klonk.
| |
| |
‘Dat weet ge ook wel,’ meende ze; ‘ge behoeft het mij niet te vragen.’
‘Er kan veel gebeuren voor dien tijd,’ zeide hij.
Zij antwoordde niet - was zij dan verantwoordelijk voor dezen oorlog?
‘En al kwam er geen oorlog, dan zou ik tòch in Natal niet kunnen wonen, zoo lang het een Engelsche kolonie is.’
‘Vroeger hadt gij geen bezwaar,’ meende zij; ‘gij zijt gauw veranderd.’
‘Ik zou geen Engelsche inkwartiering kunnen dulden in mijn huis,’ zeide hij met harde stem.
Zij antwoordde niet.
Er kwam een stem in haar binnenste op, zoo'n kleine, zachte stem, en die stem fluisterde: ‘Hij heeft u niet meer lief.’ En bij die gedachte kwam er een zekere strakheid in haar oogen, en een huivering ging over haar kloppend hart.
‘Laten wij in de Transvaal gaan wonen,’ zeide hij; ‘ik kan niet bukken onder het Engelsche juk - ik wil liever stèrven.’
‘Hij bemint u niet meer,’ fluisterde die stem van binnen, sterker dan tevoren.
‘Ik ga nièt naar de Transvaal,’ zeide ze met plotselingen nadruk; ‘ik blijf in Natal.’
Hij antwoordde niet aanstonds. Duidelijk riep uit het belendende vertrek een ruwe soldatenstem: ‘Wat wij met hem zullen doen, met dien fijnen president van de Transvaal? Wel, wij zullen hem in een ijzeren kooi zetten, en hem op de kermissen laten zien voor een sixpence,’ en een luid, schaterend gelach weerklonk.
‘Kies tusschen mij en Natal!’ schreeuwde de jonge Wessels met een stem schor van hartstocht, toorn en zielepijn.
Hij was opgestaan, maar ook Truida Uys was opgestaan.
‘Laat u niet tyrannizeeren,’ riep, neen, gìlde de stem in haar binnenste.
‘Ik blijf in Natal,’ zeide ze met vaste, koele stem.
Hij greep zijn hoed. ‘Is dat uw laatste woord?’ vraagde hij langzaam. ‘Kiest gij Natal boven mij?’
Zij antwoordde niet, en hij verwachtte geen antwoord.
‘Kom, Pluto,’ zeide hij, ‘wij zijn hier uitgepraat,’ en snel verliet hij het vertrek en de woning.
| |
| |
Doch toen de deur met een harden slag achter den jongen jager dichtsloeg, kwam Truida plotseling tot bezinning. Zij deelde zijn inzichten niet, maar zij kon zijn gedrag verklaren. Zij verstond iets van den hartstocht, waarmede zijn eerlijk hart kampte voor de vrijheid van zijn volk, en de alle perken te buiten gaande uitlatingen der brooddronken lanciers moesten hem diep, diep hebben gewond.
Zij wilde opspringen en hem nasnellen, maar zij had een gevoel, alsof al haar leden gebroken waren, en zij zeeg neer in een stoel. Doch dat was slechts een voorbijgaand oogenblik. Nu rees zij werkelijk op, en snelde de deur uit.
Op het erf bleef zij even aarzelend staan, doch vlug sloeg zij de rijlaan in, en bereikte den hoofdweg.
Nu riep zij den naam van den geliefde, maar haar stem ging machteloos verloren in den storm, die over de velden raasde, en in de donderslagen, die de bergen van Natal deden beven.
De regen kletterde haar in het gelaat, en vol angst staarde zij in de ondoordringbare duisternis. Doch daar kliefde een bliksemstraal een cypressenboom in haar nabijheid, en bij dat licht - zag zij hem naderen.
Het hart sloeg haar tot in de keel, en hare brandende oogen staarden opnieuw in de tastbare duisternis. Zoo wachtte zij dan, roepend: ‘Louis, hier ben ik - Louis!’
Maar een vriendelijke hand legde zich op haar schouder, en een medelijdende stem zeide: ‘Het is Louis niet, kind.’
Toen merkte zij, dat het haar vader was.
‘Kom mee naar huis, mijn dochterke,’ zeide hij vriendelijk, ‘en vertel mij, wat er gebeurd is.’
Zoo kwamen zij thuis.
De oude huishoudster had het licht aangestoken, en wilde naar bed, doch vader en dochter bleven op. En de oude Arend Uys liet zijn dochter uitspreken en uitschreien, en hij schoof haar een stoof toe, en zij zat weer aan zijn knieën als in de dagen van ouds, toen hij haar zijn klein, lief dochterke noemde.
Hij wierp er ook geen woord tusschen in, maar nu en dan ging zijn hand vol vaderlijke teederheid over haar dicht, kastanjebruin haar. Niemand zou vermoed hebben, dat er zooveel teederheid kon schuilen in dezen stillen man, maar hij had zijn dochter lief, en de liefde maakt teeder. En toen zij was uitgesproken,
| |
| |
en hare betraande wimpers opsloeg tot haar vader, nam deze de wangen van zijn dochterke tusschen zijn groote, ruwe handen, en zeide mild en troostend: ‘Gij hebt uw nood geklaagd aan uw aardschen vader - klaag hem nu ook aan uw hemelschen Vader. En ga dan slapen, mijn dochterke - want zie, alles zal recht komen!’
|
|